Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Het conflict tussen mediaevistiek en moderne literatuurbeschouwingEr bestaat sedert geruime tijd een fundamenteel geschil tussen de mediaevistiek en de moderne literatuurwetenschap, dat meestal ondergronds blijft, maar soms in een artikel, een boekbespreking waarneembaar wordt. Het tekende zich vrij duidelijk af in sommige besprekingen van wijlen Klaas Heeroma's boek Het Gruuthuse-Handschrift. Het tipje van een dreigende vulkaan kwam toen even boven de oppervlakte. Maar onlangs is de reeds lang te verwachten uitbarsting gekomen, in een recensie van F. WillaertGa naar voetnoot1, die in de Boekbeoordelingen van Spiegel der LetterenGa naar voetnoot2 verscheen. Het is echter nauwelijks een boekbespreking te noemen. Het is een onomwonden strijdschrift waarin een mediaevist ronduit aan een onderzoeker die het heeft gewaagd met het moderne kritische apparaat een groot Middeleeuws dichtwerk te karakterizeren, de toegang tot de Middeleeuwse literatuur wil betwisten. - De vulkaan is in volle werking gekomen en spuwt vuur en vlammen naar alle kanten. Men zou dit schouwspel met een glimlach kunnen waarderen, als het niet de vorm had aangenomen van een aanval op een veelszins voortreffelijke studie over ons grootste Middeleeuwse dichtwerk, die daardoor geheel onverdiend in het gedrang dreigt te komen. Nu de zaken zo staan, is het nodig om deze oorlogsverklaring - want dat is het - eens nauwlettend onder het oog te zien. Ik heb gezegd dat Willaert's artikel geen aanspraak kan maken op de naam boekbespreking, en ben dus verplicht mijn bewering waar te maken. Wie een boek bespreekt, heeft een tweeledige taak. Hij moet, in de eerste plaats, lezers die het boek nog niet kennen een betrouwbaar denkbeeld van zijn inhoud geven, en, in de tweede plaats, aantonen in hoeverre de schrijver het doel dat hij zich stelde heeft bereikt. Is dit doel volgens hem niet bereikt, dan is hij gerechtigd hem daarvan een verwijt te maken; maar hij heeft niet het recht, van hem een aanpak en resultaten te vergen die de schrijver niet heeft nagestreefd; hij kan dit hoogstens betreuren. De bespreking van Dr. Guest's boek door F. Willaert is al zeer ver verwijderd van volledigheid. Het overgrote deel ervan is een afwijzende beoordeling van één hoofdstuk, het eerste. De overige acht hoofdstukken en de twee supplementen worden... afgedaan in 33 regels druk. Er is dus geen sprake van dat de lezer betrouwbaar wordt ingelicht omtrent de inhoud van deze studie. Hierdoor teleurgesteld, wendt hij zich tot het in de recensie vervatte oordeel en vraagt zich af waarop het berust. Hij ziet dan, dat Willaert twee grote bezwaren heeft: 1. dat Dr. Guest ‘hoewel <zij> er zich wel van bewust is, dat vorm en inhoud niet van elkaar gescheiden kunnen worden, in de praktijk toch van een dichotomie vorm-inhoud <uitgaat.>; 2. dat haar ‘benaderingswijze’ ‘anachronistisch’ zou zijn.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 36]
| |
Nu is dit, zacht gezegd, een vreemde kombinatie van bezwaren. Het zo vaak herhaalde dogma, dat vorm en inhoud één zijn en niet gescheiden kunnen worden, is volkomen modern; het verwijt van ‘anachronisme’ kan alleen gelden als men zich op zuiver mediaevistisch standpunt stelt - wat Dr. Guest uitdrukkelijk niet doet. Willaert's eerste verwijt, de ‘dichotomie vorm-inhoud’ schijnt op 't eerste gezicht ernstiger. Het klinkt zo fraai, dat inhoud en vorm niet gescheiden kunnen worden. Maar men dient wel te bedenken, dat het hier gaat om een detailstudie van de vorm. Hoe kan de onderzoeker die volbrengen zonder, noodzakelijkerwijs, vorm en inhoud te onderscheiden? Men scheidt ze daardoor niet; maar zonder onderscheiding is elk gedetailleerd onderzoek een onmogelijkheid. Meer dan onderscheiden heeft Dr. Guest dan ook niet gedaan, maar dit was voor haar doel absoluut noodzakelijk. Deze ontleding en kenschetsing van Hadewijchs vorm is de hoofdinhoud van het boek. Maar daarover zegt Willaert feitelijk alleen, dat die ‘anachronistisch’ zou zijn. Ook Dr. Guest's beschouwingen over het metaforisch karakter van haar stijl zijn dit, volgens hem. Hij beweert dat personifikatie, beeld, realiteit, enz. door haar in moderne zin worden aangewend, waardoor zij ‘aan de middeleeuwse tekst haar eigen ideeën en esthetische criteria op<dringt>.’Ga naar voetnoot4 - Dat ze in moderne zin gebruikt worden, is volkomen waar; maar hoe kan het anders? Eist Willaert hier van de onderzoeker, dat hij zijn modern kritisch apparaat volledig prijs zal geven en opereren met de schoolse begrippen van de twaalfde en dertiende eeuw? En wat denkt hij daarmee te bereiken? - Wij komen hier straks nog op terug. Eénmaal neemt Willaert ook Dr. Guest's interpretatie van de tekst onder de loupe.Ga naar voetnoot5 Bij haar interpretatie van Str. Ged. XXXVII, 41 - (in de recensie staat XXXVIII, maar dit is onjuist): ‘Minne wilt dat minne al minne met minnen mane’ citeert hij als haar parafrase hiervan: ‘Love (the supreme Being) denies that the lover should lovingly demand (to receive) the totality of Love’ en tekent aan: ‘<hier> valt zij ... weer helemaal terug op de - nochtans door haar afgewezen - definitie van Van Mierlo’. Nader verklaard wordt deze kritiek niet. - Men staat echter verstomd over het woord ‘denies’, dat als verklaring van ‘wilt’ aperte onzin is, en vindt dan, bij verifiëring van de passage, dat er ‘desires’ staat! - Een drukfout, zal men zeggen. Zeer waarschijnlijk, maar wat te zeggen van een recensent die dit in de drukproef over het hoofd ziet? VerderopGa naar voetnoot6 verwijt hij Dr. Guest: ‘Er ware nog veel op te merken over dit boek, dat in details niet altijd vrij te pleiten is van een zekere slordigheid’. Van slordigheid gesproken... Voorbeelden geeft hij niet, want hij ‘wil niet in detailkritiek vervallen’. Maar dit is detailkritiek, en wel een zeer ongunstige, en ze wordt niet met bewijzen gestaafd. | |
[pagina 37]
| |
In wezen is de gehele ‘beoordeling’ een beschouwing over het inleidende hoofdstuk, waarin Dr. Guest ingaat op de betekenis die Minne voor Hadewijch had. Willaert wijst haar betoog in zijn geheel af met de woorden: ‘Diskussiëren of minne voor Hadewijch al of niet een realiteit geweest is, lijkt me een erg spekulatieve bezigheid, die teveel ruimte laat aan subjektivisme en die tot diskussies leidt waar de een de ander niet meer begrijpt.’Ga naar voetnoot7 - Hij verwijt Dr. Guest dat zij ‘door haar scheiding van inhoud en vorm, minne als een afzonderlijk koncept probeert te definiëren, los van de betekenisartikulatie van de tekst’, en verklaart dan, op voorbeeld van Dr. De Paepe: - ‘Eerste taak van de literatuuronderzoeker is het dan ook “uit de studie van de poëtische tekst die minne draagt en zich rond minne beweegt, de betekenisinhoud van minne op het spoor te komen”.’Ga naar voetnoot8 Inderdaad, dit is de ook door Dr. Guest terecht bewonderde methode van De Paepe. - Is het echter de enig mogelijke methode? - vragen wij. Het is trouwens een kinderlijke konklusie van Willaert, dat Dr. Guest de tekst niet zou bestudeerd hebben; - hoe had zij dan haar volledige detailstudie kunnen volbrengen? Er is volgens Willaert maar één juiste methode, de streng doorgevoerde detail-interpretatie van alle beschikbare teksten zoals die, met schitterend gevolg, is toegepast door Dr. De Paepe. Elke poging om, op grond van de tekst in zijn geheel, te komen tot een geesteswetenschappelijk inzicht in de psyche van Hadewijch zoals zij ons in haar poëzie verschijnt, wordt door hem als ‘een spekulatieve bezigheid’ afgewezen. Wij vatten samen. Willaert's artikel blijft vrijwel geheel beperkt tot een afbrekende kritiek op het inleidende hoofdstuk. Zijn oordeel daarover is dogmatisch en volslagen negatief. Hij veroordeelt het werk volgens de beginselen van een door de auteur uitdrukkelijk niet gevolgde methode. Hij verwijt haar onnauwkeurigheden, die hij niet aanwijst. Men kan niet zeggen dat hij zijn taak naar behoren heeft vervuld. Maar - zijn stuk heeft, onbedoeld, een gewichtig probleem aan de orde gesteld: - de toegankelijkheid van Hadewijchs werk voor de moderne literatuurwetenschap. Willaert's houding ten opzichte van dit probleem blijkt duidelijk genoeg waar hij Dr. Guest's met redenen omklede overtuiging, dat Minne voor Hadewijch géén personifikatie, maar een Wezen was, afwijst met de woorden: ‘Personifikaties kunnen tegenwoordig inderdaad erg schematisch en irreëel aandoen. Vraag is echter, of dit ook in de dertiende eeuw zo ervaren werd, of een personifikatie niet het realiteitskarakter van bepaalde koncepten, die door ons als abstrakties ervaren worden, deed toenemen.’ Hier wordt het probleem, hoe men een inzicht kan verwerven in een Middeleeuws dichtwerk, eenvoudig ondersteboven gekeerd. Het gaat immers niet om de | |
[pagina 38]
| |
wijze waarop Hadewijchs poëzie door tijdgenoten ervaren werd - iets wat wij wel nooit te weten zullen komen - maar om de betekenis en waarde van haar dichtwerk voor onze tijd. De vraag moet zijn, hoe wij dat inzicht het best kunnen verwerven, met de ons slechts fragmentarisch bekende esthetische begrippen der dertiende eeuw, of met de literatuurbeschouwing van onze eigen tijd. De vraag beantwoordt zichzelf. Wie in ernst meent dat men met de door ons vrijwel onhanteerbare stijl- en poëzietheorie van Hadewijchs eeuw tot een inzicht in haar poëzie kan komen (ik zeg niet in haar denken - daarvoor is genoeg materiaal te vinden), verkeert in een dergelijke waan als de Franse geleerde Rivarol, die naar aanleiding van de in zijn tijd verschijnende vertalingen van Dante verklaarde: ‘Ce n'est point la sensation que fait aujourd'hui le style de Dante en Italie qu'il s'agit de rendre, mais la sensation qu'il fit autrefois.’ Dit klinkt zo aannemelijk en is toch een misvatting. Men kan de proef op de som nemen, want wat Rivarol voor de geest zweefde is later door Littré verwezenlijkt, toen deze de Inferno in het Oudfrans van de veertiende eeuw vertaalde, - een reuzenarbeid die door Georges MouninGa naar voetnoot9 in onze euw (1955) terecht is gekwalificeerd als ‘un tour de force inutile’; immers ‘après son travail, il restera toujours à traduire en français d'aujourd'hui ce vieux français compris des seuls romanistes.’ ‘Compris des seuls romanistes’ - inderdaad. Wanneer Dante voor ons weer een wereld-dichter is, dan is dat te danken, niet aan de romanisten, maar aan de moderne literatuurbeschouwingen van een Benedetto Croce, een Charles Williams, een Lascelles Abercrombie, een T.S. Eliot. Zij zijn het die ons Dante hebben nader gebracht. Al hadden ze daarbij talloze fouten op het gebied van de romanistiek begaan, dan zou dat hun verdiensten niet wezenlijk verminderen. Hun werk heeft de moderne cultuur onschatbaar verrijkt en Dante's Commedia van een eerbiedwaardige antiquiteit tot een levend gedicht gemaakt. En Hadewijch? Van Mierlo, Verwey, Van Eyck hebben verklaard dat haar poëzie in wezen tijdeloos is en ver boven haar eeuw uitrijst. Onze mediaevisten hebben voortreffelijk werk gedaan om haar denkbeelden, haar persoonlijkheid, haar terminologie beter te doen verstaan. Wat ons nog ontbrak was een waarlijk moderne studie van haar vorm in de ruimste zin van het woord. Die is nu verschenen, en wat doet de mediaevist die het boek te beoordelen krijgt? Hij ver-oordeelt het op grond van zijn mediaevistische dogma, zonder ook maar te pogen, een indruk te geven van de veelzijdige inhoud! Wie het boek leest, zal zien dat het een baanbrekend werk is van hoog gehalte. Ja, meer dan dat. Het hoofdstuk ‘Aspects of Internal Form’, dat de resultaten van het detailonderzoek samenvat, geeft een diepgaand, voortreffelijk verwoord inzicht in het wezen van Hadewijchs kunst. Ik hecht eraan, dit hier met nadruk te verklaren. theodoor weevers |