Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
In honour of Jan Kamerbeek Jr.Het betaamt dat ook Spiegel der Letteren, dat zich een tijdschrift noemt voor ‘Nederlandse literatuurgeschiedenis’ en voor ‘Literatuurwetenschap’, - twee gebieden waarop hij zich, nationaal en internationaal, met kennis van zaken, nauwgezetheid, tegelijk ontledend, vergelijkend, verklarend, voortdurend nieuwe en nieuwere perspectieven openend, sinds ongeveer 1938 hoofdzakelijk heeft bewogen, - voldoende ruchtbaarheid geeft aan het aftreden aan de Universiteit van Amsterdam van Prof. em. Jan Kamerbeek Jr., als gewoon hoogleraar in de Algemene en Vergelijkende literatuurwetenschap. Te meer daar hem, o.d.t. Comparative Poetics, Poétique comparative, Vergleichende Poetik, in Honour of Jan Kamerbeek Jr., edited by D.W. Fokkema, Elrud Kunne-Ibsch and A.J.A. van Zoest, Amsterdam, Editions Rodopi N.V., (1976), 312 blzn., f 80. -, $ 29. -, door oud-studenten en collega's van de Universiteiten van Utrecht en Amsterdam, bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, een bundel mengelingen werd aangeboden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 26]
| |
Het staat nu wel vast dat, op zijn minst sinds de kritische en esthetische beschouwingen van Ch. Baudelaire, verzameld in Curiosités esthétiques (1868), vooral in L'Art romantique (1868), die hiermee aanknoopt bij The Poetic Principle (1850) van Ed. A. Poe, hieruit blijkt dat een zgn. objectieve deterministische, positivistische wetenschappelijke benadering van het literair verschijnsel, het verschijnsel ‘literatuur’ als fenomenon, hetzij op nationaal of internationaal gebied, een van die waan- en drogbeelden is, die principieel en praktisch ten dode zijn opgeschreven. Eveneens, ik zou zeggen vooral, met gebruikmaking van de hedendaagse op- of aftellende, vermenigvuldigende of delende mathematisch registrerende statistische computertechnieken. Immers, ook het literaire bloed, of wat men er voor houdt, kruipt waar het niet gaan kan, en zoekt voortdurend zijn weg, - of het zou geen literair karakter hebben, - door de mazen van het fijnste, dichtste, schijnbaar ondoordringbaarste net van cijfers, getallen, diagrammen, rasters en technisch feilloos werkende machines, wat Jan Kamerbeek in Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’, in een geest van verdraagzaamheid en begrip, noemt: ‘ce travail peut-être indispensable, mais quelque pen inhumain’, en die hij voorlopig ‘à la cellule photo-électrique de l'avenir’ wenst over te laten (blz. 7). Vandaar de noodzaak tot het, heel zeker inductief, en zo volledig mogelijk verzamelen van het literair materiaal, het ontleden, vergelijken, en zoals dat bij Kamerbeek veelal het geval blijkt te zijn, hoofdzakelijk interpreteren, d.i. toetsen van het materiaal op zijn bruik- of onbruikbaarheid, houd- of onhoudbaarheid, vrucht- of onvruchtbaarheid, en dit, - de conditio sine qua non, zonder welke alles vergeefs is, - in functie van de terminologie. Jan Kamerbeek weet dat bij ondervinding: iedere wetenschap, in het bijzonder iedere geesteswetenschap, zoals de literaire wetenschap er een is, valt of staat met de inhoud van de terminologie. En dit, omdat iedere gehanteerde term, die dient om te verklaren, te bepalen, te omschrijven, dus te interpreteren, - om slechts enkele onder talloze te noemen, de meest gebruikelijke, maar ook de meest onbegrijpelijke, wanneer ze niet strikt gedefinieerd worden, als b.v. gevoel en rede, vorm, gestalte en inhoud, modern, modernistisch en avant-garde, - niet gewikt en gewogen wordt als op een weegschaal op zijn betekenis en bijbetekenis, | |
[pagina 27]
| |
zijn bijbetekenissen van bijbetekenissen, zijn polyinterpretabiliteit gezien de intentie en de situatie van de onderzoeker, eerst in de eigen taal, dan vergeleken met de werkelijke inhoud in andere talen. Daarom de stelregel van Kamerbeek, een gulden regel, als het geen gulden snede is, en die een hele methode en methodologie dekt, de kern feitelijk van het begaan zijn met literaire literaire dingen, het literair verschijnsel als fenomenologisch verschijnsel: hoed u voor de loci communes, de topoi, wat hij noemt de ‘wachtwoorden’. In zijn studie over Albert Verwey en het Nieuwe classicisme, - hij wil voor zijn opstellen niet over ‘essays’ horen spreken, schrijft hij in zijn Voorwoord tot Creatieve Wedijver, Vier historisch-critische opstellen, Amsterdam, Moussault's Uitgeverij NV, 1962, blz. 6: ‘Daarvoor blijft de persoonlijke inzet - die ik niet loochenen wil - al te zeer op de achtergrond’, - komt Kamerbeek meer dan één keer hierop terug. Ik laat de plaatsen vergelijkend op elkaar volgen, zoals hij het wellicht zou gedaan hebben: ‘In de praktijk zal het onderzoek dikwijls gericht zijn op wat men kan noemen “literaire wachtwoorden”. Daarbij is het van groot belang, zich terdege rekenschap te geven van de polemische bedoeling die ze, elk voor zich, vertegenwoordigen. Dat zal ons in staat stellen, van die wachtwoorden, die in zekere zin “maar” woorden zijn, op te klimmen tot de historische realiteit van de tegenstellingen die de tijdgenoten in hun greep hielden’ (blz. 4). ‘Waar het mij om gaat, is één der registers aan te duiden (hier het register: “Licht” - “helder” - “eenvoudig”, M.R.) waaruit tegenstanders van het symbolisme hun wachtwoorden betrokken’ (blz. 41). ‘Waakzaamheid ten aanzien van de polemische bedoeling der literaire wachtwoorden blijft geboden’ (blz. 54). Het gaat er Kamerbeek om iedere ‘afwijking’ van het wachtwoord op het spoor te komen, iedere ‘vervlechting’, ‘verschuiving’ met betrekking tot het terminologisch geijkte karakteriserende woord, b.v. in het geval J. Moréas of J.C. Bloem hun ‘nieuwe classicisme’ tegenover het ‘symbolisme’, om op die manier eens te meer definiërend, ‘tentatively’ (aanhalingstekens van Kamerbeek), de historische waarheid nabij te komen, in het beste geval te bereiken (blz. 1-3, 29, 78). In ons vak, de literatuurwetenschap, is immers de historische waarheid zeer betrekkelijk, om niet te zeggen een persoonlijke aangelegenheid, maar waarvoor wij moeten kunnen instaan; zoals hierboven gezegd, de machine kan desnoods hierbij slechts een instrumenteel hulpmiddel zijn. Genoemde ‘tentatively’, feitelijk proefondervindelijke, experimentele benadering van het literair verschijnsel, - het spreekt vanzelf, niet in de zin die de positivisten in de 19de eeuw voorstonden, eerder in voorzichtige, omzichtige, scheppende intuïtief-rationele zin om tot fenomenologische kennis te komen, - heeft Jan Kamerbeek echter niet belet aan wetenschap, zoniet aan exacte wetenschap, aan geesteswetenschap te willen doen, en wel langs de weg van de filologie, wat hij het samengaan noemt van ‘microfilologie’ en ‘macrofilologie’. De termen zijn in dit verband van hem; maar hij heeft die heel waarschijnlijk van zijn Duitse hoogleraar te Bonn, E.R. Curtius, die hij naar eigen getuigenis in het wintersemester 1929-1930 te Bonn aandachtig moet hebben beluisterd, en | |
[pagina 28]
| |
waarvan hij, blijkens sommige passages in zijn opstel Johan Huizinga und Ernst Robert Curtius, Versuch einer vergleichenden Charakteristik, - cf. Johan Huizinga, 1872-1972, Papers delivered to the Johan Huizinga Conference, Groningen 11-15 December 1972, edited by W.R.H. Koops, E.H. Kossmann, Gees van der Plaat, The Hague, Martinus Nijhoff, 1973, - de weerslag terugvindt in Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (1948) van E.R. Curtius. Jan Kamerbeek releveert hierin inderdaad (iste hoofdstuk) volgende uitlatingen van E.R. Curtius, die hij, zoals blijkt uit sommige plaatsen in zijn eigen werk, na 1929-1930, tot de zijne heeft weten te maken: ‘Ein Buch ist, abgesehen von allem anderen, ein “Text”. Man versteht ihn oder versteht ihn nicht. Er enthält vielleicht “schwierige” Stellen. Man braucht eine Technik, um sie aufzuschliessen. Sic heisst Philologie. Da die Literaturwissenschaft es mit Texten zu tun hat, ist sie ohne Philologie hilflos. Keine Intuition und Wesensschau kann diesen Mangel ersetzen’ (blz. 189). Voorts (13de hoofdstuk) bij Curtius: ‘Eine Technik philologischen Mikroskopierens erlaubte uns, in Texten verschiedenster Herkunft Elemente von identischer Struktur aufzudecken, die wir als Ausdruckskonstanten der europäischen Literatur auffassen durften’ (blz. 189). Bij Curtius betekent dit, - wij weten dat stellig, - ‘von der geschichtlichen Lebenseinheit des mittelmeerisch-nordischen Abendlandes aus’ (ibidem). Jan Kamerbeek merkt hierbij op: ‘Man beachte die Wörter: “eine Technik philologischen Mikroskopierens”. Das philologische Ethos manifestierte sich vor allem in der Betrachtung des Kleinen und Kleinsten. Man weiss, dass seine Aufmerksamkeit besonders den loci communes, den topoi galt. An den Kontinuitäten einzelner topoi sollte die Kontinuität abendländischer Literatur exemplifiziert und zur Anschauung gebracht werden’ (blz. 189). Maar E.R. Curtius, vervolgt Kamerbeek, had net als J. Huizinga, niet enkel de behoefte ‘die weitmaschigen kulturhistorischen Perspektiven, die er skizzierte, durch philologischen Feinarbeit zu unterbauen’, dit binnen het bestek van een ‘Polarität von Makro- und Mikroskopie’, hij had in gelijke mate een open oog voor de geschiedenis van het woord, de historische semantiek, de historische studie van de literaire terminologie. Hij haalt hierbij aan (8ste hoofdstuk): ‘Die moderne “Literaturwissenschaft” (wohl bemerkt zwischen Distanz-schaffenden Anführungszeichen!) hat es bisher versäumt, den Grund zo legen, auf dem allein sie ein haltbares Gebäude errichten könnte: eine Geschichte der literarischen Terminologie’ (blz. 189 en vlg.). Het is eenzelfde behoefte aan genoemde polariteit van macro- en microfilologie, die Jan Kamerbeek, bij zijn onderzoek van het nationaal of internationaal literair fenomeen, theoretisch en praktisch blijkt te hebben geleid. Men komt er niet toe de polariteit van macro- en microfilologie aan te tonen, zonder hierbij ook het begrip microscoop in te voeren. Wat Jan Kamerbeek ook doet. In 1957 de vergelijking trekkend tussen de wereldbeschouwing van Allard Pierson en die van Wilhelm Dilthey, daarbij het Frans retorische van de eerste, het Duits grübelnde van de tweede onder de loep nemend, schrijft hij: ‘Maar | |
[pagina 29]
| |
deze onaangename woorden dienen hier, om een verschil in accent te laten uitkomen dat alleen kunstmatig vergroot, als het ware onder de miscroscoop zichtbaar wordt en omschreven kan worden’ (blz. 22). Voorts een opvatting van Dilthey besprekend, merkt hij hierbij op: ‘Dat elke historische fase haar eigen waarde heeft, was een denkbeeld dat Dilthey bijzonder ter harte ging. Volgens hem geldt het zowel mikro- als makrokosmisch, niet slechts voor geschiedkundige perioden, maar ook voor de ontwikkelingstrappen van de individuele mens, en voor beide op dezelfde manier’. Na dan Dilthey met zijn eigen tekst aangehaald te hebben, komt hij tot het besluit: ‘Uit zulk een passage wordt alsmede duidelijk, wat er voor Dilthey in deze samenhang op het spel stond: de idee van het volkomen leven als continuïteit van “Lebensfülle”’ (blz. 31). Ook in zijn Inaugurale rede uit 1967 komt hij op het probleem, nu op academische wijze terug, nl. de polariteit van macro- en microfilologie, deze tweede slechts te beoefenen door middel van een filologie, die ‘microscopisch’ de literaire verschijnselen onderzoekt. Hij verzoekt zijn academisch gehoor, in verband met een vers, aangehaald door de Engelse essayist John Cowper Powys, en dat hij niet vermag ‘thuis te brengen’, steun om dit inderdaad voor hem ‘thuis te brengen’ ‘Ik moge dit microscopische probleem met vernieuwde klem in Uw aandacht aanbevelen’. In de context van zijn onderzoek had dit ‘microscopische probleem’ immers macroscopische implicaties; hij heeft het over een ‘grandioos vers’ met betrekking tot de avondster: that brings the traveller home by every road, -
en dat hij wel had willen terechtwijzen (blz. 16 en vlg.). Al met al, men vindt bij Kamerbeek de idee en methode in zijn analytisch en kritisch werk vooral daar terug, waar de contexten hiertoe aanleiding geven, en hij dus met dichters te maken heeft die wegens hun op zijn minst dubbelzinnig, kryptisch woord- en beeldgebruik, als gevolg hiervan hun kryptisch wereldbeeld, - al lijkt het op het eerste gezicht niet altijd zo, - ernstige weerstanden bieden. Ik heb het, het spreekt vanzelf, op eigen Nederlands taal- en literair gebied, in het bijzonder over J.H. Leopold, de ‘reflexieve symbolist’, en J.C. Bloem, de ‘nieuwe classicist’, voor wie hij, precies wegens genoemde ernstige weerstanden, een zwak heeft. Zo is het voor Jan Kamerbeek in Leopold's ‘Eén Druppel Wijn’, Ontwerp voor een interpretatie, De Nieuwe Taalgids, XLV, 1952, blz. 129 en vlg., - wellicht het meest verhelderende, dat ooit te onzent over de poëzie en poëtologie van Leopold werd geschreven, - de bedoeling het religieus, filosofisch en metafysisch beschouwelijk gedicht Oinou ena stalagmon, zowel vanuit een ‘micrologische gezichtshoek’ als een gezichtshoek ‘in eerste aanleg’ te ontleden. Bedoelde ‘micrologische gezichtshoek’, en die hem in dit verband steeds heeft beziggehouden, hem, zijn studenten, zijn collega's te Utrecht en Amsterdam, - cf. F.C. Maatje, Das ‘thetische’ Demonstrativpronomen, Ein Brief an Jan Kamerbeek, in Comparative Poetics, blz. 243 en vlg. - betreft het ‘circulair’, ‘cyclisch’ of ‘reflexief’ taal- en beeldgebruik, dat dubbelzinnigheden schept, | |
[pagina 30]
| |
en hoofdzakelijk het gevolg is van het nu niet deiktisch of aanwijzend in de buitenwereld, anaforisch of terugwijzend naar het reeds gezegde, integendeel het cirkelend ‘reflexief’ gebruik van het demonstrativum dit/ deze, waarbij het intenderende vocabel en het geïntendeerde ding samenvallen, en het als het ware terugwijst naar zichzelf, dus de betekenis krijgt van mijn/ ons, enigszins die van het Franse ce...-ci: ‘een in dit verband vrijwel nieuwe term’ meent Kamerbeek in verband met de term ‘reflexief’, van het grootste belang in de poëzie en poëtiek, een poëtiek die ‘vermoedelijk tot de oorsprongen van de poëzie terugreikt’, precies omdat ze poëtisch creatief is, alle gebruikelijke symboliek te boven gaat, en aldus de naam ‘reflexieve symboliek’ zou kunnen dragen (blz. 129 en vlg.).Ga naar voetnoot2 ‘Dit is een wonderlijke toedracht waarvan men zich terdege rekenschap moet geven’, heet het in Vijf Gedichten van J.C. Bloem, Forum der Letteren, IV, 1963, blz. 176 en vlg., opgenomen in De Poëzie van J.C. Bloem in Europees Perspectief, Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, 10, Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1967. Jan Kamerbeek bedoelt dit demonstrativum dat zichzelf betekent, dat is wàt het betekent, dat het pathos tegelijk der eindigheid en beperking uitdrukt, dat zijn eigen betekenis als het ware op scherp stelt, en zo de dialectiek en dynamiek van het een en het andere, het deel en het tegendeel gestalte geeft (blz. 3 en vlg.). Al had Kamerbeek zijn filologische microscoop, al was het slechts maar op dat éne verschijnsel van het ‘reflexief’ demonstrativum ‘nog een slag versteld’ (blz. 69 en vlg.), het zou al voldoende geweest zijn om hem niet alleen als een ‘rechtgeaard filoloog’ te beschouwen zoals hij die soms noemt, maar hem ook vooraan te plaatsen in de rij van de renoverende, waarlijk filologisch speurende Nederlandse literaire kritiek met internationale draagwijdte en weerklank. Dergelijke filologie heeft zich ongelegen gelaten, althans theoretisch, aan wat op een bepaald ogenblik ‘close reading’, ‘intrinsic approach’, ‘new criticism’, of ‘nouvelle critique’ werd genoemd, terwijl het parool van Kamerbeeks leermeester te Bonn, het gewoon filologisch ‘An den Text heran!’ van E.R. Curtius, dit om traditioneel analytisch, synthetisch, vooral relativerend met een terminologie ad hoc, indivi- | |
[pagina 31]
| |
dualiteit en plaats van de tekst, de schrijver, de richting zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven, veelal in gebreke is gebleven. Daar is kennis van de etymologie, de historische evolutie en de polysemie van het woord voor nodig, waar het past sinds de oorsprong bij de Grieken en Latijnen, over de Middeleeuwen, tot in de huidige tijd; daar is vooral intuïtie en intellect voor nodig, zoals blijkt uit de manier waarop Kamerbeek zich verplicht zag te polemiseren met sommige medewerkers van Merlyn, polemiek die verhelderend is blijken te zijn, althans aan de zijde van de traditionele, maar tekstkritisch, woordkritisch vruchtbare filologie, opgevat in een geest, zoals Kamerbeek dat noemt, van ‘creatieve wedijver’. Hij had ook hunnen zeggen, ‘wedijverende creatie’. Want daar komt het voor Jan Kamerbeek veelal op neer. Het is niet alleen bewuste ‘creatieve wedijver’ op het niveau van de scheppende schrijver en zijn ontwikkeling in de tijd, die van de schrijvers onder elkaar in eenzelfde tijdperk, of in op elkaar volgende tijdperken, die van de richtingen en tegenrichtingen, welke emulatief tot talent, genie en vooruitgang van de literatuur als geestesverschijnsel voert, - dit alles houdt verband met de ‘situatie’ van de schrijver, het ‘situatie-begrip’, waarmee de literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap heeft rekening te houden, wil zij iets begrijpen; - het is in gelijke mate bewuste ‘creatieve wedijver’ (soms naijver) op het niveau van het literairwetenschappelijk samenwerken, het ‘samen-filosoferen’, in de betekenis van het ‘sumfilosofein’, het ‘sumfilologein’, het ‘synhistorizein’ vanwege de onderzoeker samen met de tekst, de schrijver, de richting, ook andere onderzoekers die deze proberen te verklaren, studenten, collega's, critici, om langs die gelijke weg tot een mogelijke aanvaardbare en vruchtbare interpretatie te komen van het literair fenomenologisch verschijnsel, en zo de literatuurwetenschap vooruit te helpen. In Over het begrip ‘literaire generatie’, bundel C.G.N. de Vooys, Groningen-Batavia, J.B. Wolters, 1940, blz. 214 en vlg., opgenomen in Creatieve Wedijver, op. cit., had Jan Kamerbeek op het eerste punt al uitvoerig gewezen. Hij schrijft er, samenvattend: ‘Al deze verhoudingen vormen met het talent, de “geistesgeschichtliche”, economische, politieke, sociale en “persoonlijke” omstandigheden, de situatie van een schrijver op een gegeven ogenblik; ze bepalen en beperken de mogelijkheden van zijn scheppend werk; ze beschrijven er a.h.w. een cirkel omheen; dit is tevens de lijn waarop het scheppend vermogen stand houdt, de tegenaanval inzet en het onverhoopte verricht, het onvervangbare tot stand brengt’ (blz. 25 en vlg.). Wat nu het tweede punt betreft, - na het probleem van de ‘situatie’, dat van de ‘creatie’, - is Jan Kamerbeek even expliciet: ‘Doch op dit punt zullen bij een rechtgeaard filoloog ongetwijfeld bezwaren rijzen. Wat heeft het rijk der mogelijkheden te maken met een (niet-corrupte) tekst, die zó luidt en niet anders? Ik ben geneigd te antwoorden: alles’. En hier volgt Kamerbeeks filologisch, literairwetenschappelijk credo op het gebied, dat het zijne is: ‘Lezen volgens de modaliteit der mogelijkheid wil zeggen: de tekst zien als, in een gegeven situatie, verwerkelijkte mogelijkheid. Dat houdt in het meevinden van | |
[pagina 32]
| |
de vondsten, het meedichten met de dichter, het tot klinken brengen van alle resonnanties van de tekst, wat niet anders genoemd kan worden dan het nec-plus-ultra der interpretatie, de vervulling van filologie en kritiek, de grondslag van een literatuur-historie die adequaat zoekt te zijn aan haar object van onderzoek’ (blz. 26). In Legatum Velleianum, Levende Talen, 1954, blz. 476 en vlg., opgenomen in Creatieve Wedijver, op. cit., meent hij bij Velleius Paterculus (19 vóór-31 na Chr.), auteur van een Historia Romana, ‘één der voornaamste auctores van het cultuurhistorisch (subs. kunst- en literair-historisch) denken’, met diens uitspraak: ‘Alit aemulatio ingenia’ (Wedijver voedt de talenten), hiervan een eerste getuigenis te hebben ontdekt dat, als ‘velleiaans erfgoed’, tot in de kritiek van P. Valéry, nl. in Situation de Baudelaire (1924), heeft doorgewerkt. P. Valéry immers schrijft: ‘Dans les domaines de la création, qui sont aussi les domaines de l'orgueil, la nécessité de se distinguer est indivisible de l'existence méme’ (blz. 56). Een inheems getuigenis om bewuste ‘creatieve wedijver’ of ook ‘creatieve druk’ te illustreren meent hij, in Van Deyssels ‘verbeelding’ Een Bezoek als document humain, De Nieuwe Taalgids, LI, 1958, blz. 129 en vlg., 193 en vlg., opgenomen in Creatieve Wedijver, op. cit., in de conflictverhouding A. Verwey-L. van Deyssel te zien, en wel naar aanleiding van de lectuur door de tweede aan de eerste van zijn prozastuk Caesar (1898), met als hoofdthema precies die ‘creatieve druk’, ook ‘creatieve overmacht’, verwant aan La Soirée avec M. Teste (1896) van P. Valéry. Volgens een aantekening van Van Deyssel op 15.12.1898 was zijn lectuur van Caesar aan Verwey, ‘heelemaal glad langs hem heen gegaan’ (blz. 111). Zodanige en andere problematiek, - het vergelijkend tektskritisch confronteren ‘niet van twee abstracte standpunten, maar van twee wijzen in-de-wereld-zijn, die lichaam en ziel omvatten, die in persoon en werk gelijkelijk tot uitdrukking komen’, wat dus op een fenomenologisch confronteren neerkomt, het fenomeen ‘Thijm’ geconfronteerd met het fenomeen ‘Verwey’, en er zijn er andere, ‘Dilthey’ versus ‘Nietzsche’, ‘Pierson’ versus ‘Dilthey’, ‘Van Deyssel’ versus ‘Proust’, ‘James’ versus ‘Sainte Beuve’, en zo meer, - kan volgens Jan Kamerbeek alleen maar verwezenlijkt worden door middel van de techniek van de parallellie, die ‘twee wijzen in-de-wereld-zijn’ (Creatieve Wedijver, blz. 98) op hun overeenkomsten en verschillen toetst. In zijn confrontatie van Allard Pierson met Wilhelm Dilthey heet het: ‘Waartoe een parallel? En waarom juist tussen deze twee? De eerste vraag valt gemakkelijk te beantwoorden: een parallel moet zich uiteindelijk rechtvaardigen door haar heuristische waarde, door op één of andere manier bij te dragen tot de karakteristiek van beide betrokkenen en tot de kennis van hun tijd’. Het antwoord op de tweede vraag geldt als het correlaat van het eerste (blz. 1). Eenvoudiger gezegd: ‘Een parallel moet het verborgene aan het licht brengen’, met dien verstande dat het middel niet als doel wordt aangewend, dat er aan empirie, zeker niet aan empirisme wordt gedaan, en zij de weg blijft volgen, more philologico, die de enige betrouwbare is (blz. 42 en vlg.). Dan pas zal het dialectisch moment van het parallellisme | |
[pagina 33]
| |
worden bereikt, en zullen, als in Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur totale’, de antinomieën en harmonieën te voorschijn treden. Dit niet alleen, op het dialectisch moment, als in Albert Verwey en het Nieuwe classicisme, ook de afwijkingen in het werk van de schrijver of de richting ontdekt worden, zowel in nationaal als internationaal verband. Het zijn trouwens die afwijkingen, die eigen zijn aan de levende literatuur, en voor het opsporen van welke een methode dient te worden gebruikt, omgekeerd evenredig aan de ‘ergocentrische’, ‘die bij de beschouwing van een autonoom kunstwerk (een gedicht bijvoorbeeld) in eerste instantie in aanmerking komt’ (blz. 3). Het aanleggen van dergelijke parallellen blijkt voor Kamerbeek de meest geschikte methode en techniek te zijn om talloze dialectische verschijnselen op de kop te tikken; om er slechts enkele uit zijn arsenaal op te noemen: de dialectiek van adequate (symbolistische) en absolute (classicistische) vorm, die van hybris (romantische verdeeldheid) en sofrosyne (classicistische eenheid), die van classicistische eenheid (vorm) en romantische idee (inhoud), die van classicisme (traditionalisme) en neoclassicisme (modernisme), die van het fenomeen ‘Bloem’ uitgespeeld tegenover het fenomeen ‘Van Eyck’. De manier b.v. waarop Kamerbeek het fenomeen ‘Bloem’ als vertegenwoordiger van het neoclassicisme, klassiek naar de vorm en de inhoud, de traditie en de moderne menselijke conditie, het universalisme en individualisme in het verschijnsel tegenover elkaar afweegt, en dit in eenzelfde persoonlijkheid, is wat dit betreft typerend. In verband met het fenomeen ‘Nijhoff’: ‘Welke mysterieuze implicaties het begrip “vorm” kan aannemen, daarvan gaf de poëtica van Martinus Nijhoff in de Nederlandse literatuur waarschijnlijk het meest extreme voorbeeld’ (blz. 15). Moge Kamerbeek eenmaal die Nijhoffiaanse implicaties ontwarren; hij is er de man naar. Hij is er vooral de man naar, - dit blijkens zijn jongste onderzoekingen op het gebied van de tekst, de tekstualiteit en de intertekstualiteit, wat hij de ‘scheppende intertekstualiteit’ noemt (‘l'intertextualité créatrice’), getuige: Über ikonogene Wörter, Amsterdam, polykopie, 1973, - op microfilologische wijze in het werk van Nijhoff duidelijk te maken wat beeld, beeldend karakter, (ver)beeldingsvermogen, topologische, diagraminatische en, zoals dit nu heet ‘metaforische iconiciteit’ van het beeld, vertegenwoordigt.
Het zijn al deze technieken, methoden van aanpak, literairwetenschappelijke opvattingen, betreffende een reeks begrippen, ‘geistesgeschichtliche’ problemen, in de eigen literatuur de Beweging van Tachtig, die van De Beweging en het modernistisch neoclassicisme, o.m. bij J.C. Bloem, vergeleken met Ch. Baudelaire, J. Moréas, A.E. Housman, M. Heidegger, J.-P. Sartre, die hun weerklank hebben gevonden in de opstellen van Jan Kamerbeeks oud-studenten en collega's, verza-meld in de mengelbundel Comparative Poetics, die hem werd aangeboden. Een mengelbundel, - het dient te worden gezegd, - van zeer hoog gehalte, en waarin ieder opstel iets van het ijkmerk van Kamerbeek heeft meegekregen. | |
[pagina 34]
| |
Of J.C. Brandt Corstius, zijn leermeester, in zijn Woord Vooraf zijn persoonlijkheid ook probeert te centreren, sommigen zich vergelijkend bewegen op het domein van de vreemde literaturen, anderen op dat van de Nederlandse literatuur, weer anderen begrippen als decadente literatuur, intersubjectiviteit, preromantiek, het ‘thetisch’ (‘reflexief’) demonstratief pronomen, het Frans classicisme afspeuren, telkens vindt men iets terug van de belangstellingssferen van Jan Kamerbeek, de verschijnselen ‘literaire generatie’, ‘dignité humaine’, ‘couleur locale’, ‘tijdgeest’, ‘style de décadence’, ‘historische overgangsperiode’, ‘iconiciteit’, een of ander filosofisch, cultuurhistorisch parallellisme, een wijze de stof te benaderen en te interpreteren. Wie deze bijdragen leest en overweegt, - persoonlijk hebben mij uiteraard de opstellen van A.J.A. van Zoest, L'iconicité métaphorique, C. de Deugd, Towards a Comparatist's Definition of ‘Decadence’, D.W. Fokkema, Nijhoffs modernist Poetics in European Perspective, J. Aler, Einbildungskraft und Erkenntnis: zu Albert Verweys Auffassung vom Dichtertum, F.C. Maatje, Das ‘thetische’ Demonstrativpronomen, Ein Brief an Jan Kamerbeek, A.L. Sötemann, Marcellus Emants' Roman Een Nagelaten Bekentenis: Abrechnung mit Ernst von Feuchtersleben, Erneuerung des Naturalistischen Romans, in het bijzonder aangesproken, - zal moeten toegeven dat te onzent sinds zowat vijfentwintig jaar de literatuurwetenschap een enorme voorsprong heeft genomen, vergeleken met wat zij tussen de twee wereldoorlogen nog was, op de methode van de parafraserende, psychologiserende, humaniserende, soms voorzichtig socialiserende, althans niet-filologische, zeker niet-microfilologische, traditionele tekstverklaring, die geen tekstverklaring was. Men verklaarde rond de tekst, niet van de tekst uit. Bewuste microfilologie zal vooral nodig blijken te zijn, wanneer het nu eenmaal zal gaan om ook, in plaats van een traditionele, niet-progressistische, niet avant-garde modernistische tekst, een niet-traditionele, progressistische, avant-garde modernistische tekst onder de microscoop te nemen. Men bedenke de afstand die er is, tussen de ontleding van een gedicht van J.C. Bloem, en die van een gedicht van, - om maar iemand te noemen, - P. van Ostaijen, volgens A. Verwey en ook Jan Kamerbeek beiden ‘expressionisten ’, maar zich helemaal anders bepaald ‘uitdrukkend’, de eerste als klassiek modernist, actief, de ‘absolute’ vorm nastrevend, de tweede als avant-garde modernist, passief, de ‘autonome’ vorm, die nl. van de praktisch onmogelijk te bereiken ‘poésie pure’, in een gebied van de literatuur boven de literatuur. Immers, ook in litteris heeft het betrekkelijke ten slotte het laatste woord. Literatuur, ik zou zeggen vooral als kunst, is ook mensenwerk, wat een literair filoloog als Kamerbeek veelal niet vergeet. Daarom: ‘Waakzaamheid ten aanzien van de polemische bedoeling der literaire wachtwoorden blijft geboden’.
Luik. m. rutten |
|