Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In margineVan ‘Bonte kapkens’ en zot volkNaar de voorstelling van heel wat zestiende-eeuwse zotheidsliteratuur is de bekende, bontgekleurde en met bellen, ezelsoren of hanekam getooide narrenkap steeds een door velen zeer begeerd artikel geweest. Reeds in der zotten ende der narren scip, de in 1500 te Parijs bij Guy Marchand (Guide Coopman) gedrukte Nederlandse ‘vertaling’ van Sebastian Brants Narrenschiff, ziet men de zotten de ‘capproen’ dragen, ernaar ‘staen’ en naar zich toe trekkenGa naar voetnoot1. In tal van rederijkersrefreinen in 't zot is het niet andersGa naar voetnoot2. Waar vraag is, daar volgt ook het aanbod wel. Zo laat Meistersinger Hans Sachs ‘Frau Venus’ in 1566 een Kram der Narrenkappen openen, wat, zoals men mocht verwachten, een goed lopende zaak blijkt te zijnGa naar voetnoot3. Heel anders vergaat het echter de verkoper in een belangrijk stukje Nederlandse zotskapliteratuur, de dramatische monoloog ‘Van de bonte Kapkens’ uit de in 1600 door Jan van Ghelen te Antwerpen bezorgde Veelderhande Geneuchlijcke dichten / Tafelspelen / ende Refereynen...Ga naar voetnoot4. In 113 meest paarsgewijs rijmende verzen (de eerste zes regels vormen een rondeeltje: AbaAab) spreekt een kramer een etend gezelschap toe, waaraan hij zijn waar, zijn zotskappen, tracht te slijten. Hoe warm, degelijk uitgevoerd en gezond zijn kappen ook zijn, hij raakt ze er maar niet kwijt. Veel meer succes had hij (v. 78-95):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke deze verzen met de eerste strofe en enkele verzen uit de tweede van het refrein in 't zot waarmee de Brugse H. Geest-kamer op het rederijkersfeest te Gent in 1539 een antwoord gaf op de vraag ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’ - Dit refrein opent de reeks van negentien ‘zotte’ teksten uit de bundel Refereynen int vroede... int Zotte... int Amorueze..., die nog in hetzelfde jaar bij Ioos Lambrecht te Gent werd gedrukt (fol. F 1v - F 3) -:
Het is duidelijk: refrein en monoloog vertonen een aantal woordelijke overeenkomsten. Onmiddellijk rijst de vraag wat hier oorspronkelijk en wat navolging is. Wij menen duidelijk te kunnen maken dat het refrein het voorbeeld van de monoloog is geweest. Voor beide teksten vormt het overeenkomstige slechts een onderdeel van een groter geheel. In het refrein volgt nog een hele reeks ander ‘volck’, maar wel steeds ‘volck’ en niets anders. Het zotte ‘volck’ is in het refrein als antwoord op de vraag ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’ primair. In de monoloog is deze ‘volk’-terminologie veeleer van ondergeschikt belang. Na de met het Brugse refrein parallelle passage volgen nog andere zotte mensen aan wie de kramer ooit kappen heeft verkocht, maar het woord ‘volk’ komt niet meer voor. De dichter van de monoloog, die in verzen 78-80 ‘vanzelf’ en ongedwongen bij zot ‘volc’ is aangekomen, zoekt, zo stellen wij ons voor, voor uitbreiding van dit begrip steun bij een tekst waarvan hij kon weten dat deze hem die steun onmiddellijk kan verlenen: in de eerste strofe al, de eerste strofe bovendien van het eerste refrein in 't zot van een reeks van negentien. Deze werkwijze is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemakkelijker, logischer en dus waarschijnlijker dan wanneer men zich moet voorstellen dat een refreindichter, voor de opdracht geplaatst een refrein over zot volk te schrijven, al direct voor zijn eerste strofe (en de eerste regels van de tweede) een tekst over ‘bonte Kapkens’ is gaan raadplegen, een tekst die over dit zotte volk als ‘volk’ slechts in het voorbijgaan spreekt, pas vanaf vers 78 en maar tot 93. Waarom, zo moet men zich in dit laatste geval tevens afvragen, heeft de refreindichter in zijn lange opsomming van verschillende soorten zot volk ook verzen 78 en 80 van de monoloog niet te pas gebracht? Neen, de ‘uiterlijke’ omstandigheden pleiten in het voordeel van het refrein, en dat doen nu ook de gemeenschappelijke elementen van de teksten zelf. De monoloogdichter, zelfstandig bij vers 80 aangeland, had een volgende regel over ‘volk’ en op ‘-acht’ nodig: die leverde hem, zonder dat daartoe enige syntactische omschikking nodig was, vers 10 van het refrein. De volgende stap was moeilijker: om niet inconsequent te zijn met wat voorafging, paarsgewijs rijmende regels, waarbij ieder paar met het volgende verbonden is door overlopend rijm, diende ook hier het volgende vers in het midden te rijmen op ‘-acht’. Daartoe werd vers 7 van het refrein omgeschikt. We begrijpen nu ook waarom de monoloog-dichter niet eerst vers 7, het eerste ‘-acht’-vers van het refrein, had gekozen om op vers 80 te laten volgen: vers 7 liet zich syntactisch gemakkelijker in dienst van het pas in vers 82 vereiste overlopend rijm aanpassen en bood ook voor een volgend eindrijm (op ‘-aert’) meer voordelen dan vers 10. Ook in verzen 84, 86, 88 en 94 diende de monoloogdichter voor een overlopend rijm te zorgen. De originaliteit van het Brugse refrein wordt nog bevestigd door de algehele afwezigheid van rijmwoorden of sporen daarvan in het midden der verzen. De verschillende volgorde van de verzen en de syntactische en woordelijke verschillen tussen refrein en monoloog vinden alleen een positieve verklaring in de rijmdwang die de monoloogdichter aan de refreintekst diende op te leggen. Nu met vers 82 het ‘acht’-rijm voltooid was, kon de monoloogdichter geheel vooraan, bij het eerste vers van het refrein aanknopen: ‘ghenert’ werd vervangen door ‘openbaert’, omwille van het rijm met het voorafgaande ‘-aert’. Indien de ontlening in omgekeerde richting verlopen was, begrijpt men niet waarom de Brugse dichter al in zijn eerste vers het rijmwoord wijzigt. In het refrein is het zich ‘raescoppigh’ en ‘keybolligh’ gedragen reeds voldoende zot. In ‘de bonte Kapkens’ dienen eerst nog de bonen te bloeien voor men de ‘raescoppigh(en)’ als zotten ‘bewaert ende bint’. Een combinatie dus van refreinverzen 1 en 8. Aan vers 8 is ‘bewaert’ toegevoegd, omwille van het overlopend rijm. Voor de Brugse dichter zou, omgekeerd, geen reden hebben bestaan om ‘bewaert’ (bewaren) weg te laten. Na het overspringen van vers 1 naar vers 8, komt de monoloogdichter weer terug naar het rijmwoord ‘groeyen’ van het tweede refreinvers. In het refrein groeien ‘Corebus kinderen’, in de monoloog groeien de zotten in ‘kappen’. Als het refrein ontleende, werd de conceptie van vers 85 bewust door een heel andere vervangen, echter zonder reden, aangezien de ‘kappen’ ook in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugse tekst betekenisvol zouden zijn geweest. Geheel begrijpelijk echter is, omgekeerd, de vervanging van ‘Corebus kinderen’ door ‘kappen’ in een monoloog van een kramer die dergelijke kappen verkoopt. Na het groeien en bloeien dient weer voor een overlopend rijm te worden gezorgd: daarvoor neemt de monoloogdichter eenvoudig het eerstvolgende b-rijm van het refrein over, ‘moeyen’ uit vers 5, en combineert dit met de op vers 2 onmiddellijk volgende ‘inhoud’ (vers 3), met als gevolg een naar de betekenis eerder onduidelijk vers 86: zot worden niet meer verklaard, zij die anderen hun ‘welvaren’ misgunnen, maar zij die ervoor zorgen dat een ander ‘goet gedaen wert’... Wellicht moet het accent hier op ‘ander’ vallen en is bedoeld dat de zotten zich op zo'n manier inspannen dat anderen en niet zijzelf er baat bij hebbenGa naar voetnoot5. Vers 87 blijft gewoon de refreintekst (vers 4) volgen, maar in deze laatste is het ‘draaien’ van de hond naar zijn staart wel beter dan het ‘lopen’ ernaar in de monoloog. Het refrein verklaart dit beeld als het doen van vergeefse moeite in vers 5, het vers dat het rijmwoord ‘moeyen’ voor de monoloog (vers 86) leverde. In ‘de bonte Kapkens’ kan de vergelijking tussen het lopen van de zotten naar de kap en het lopen van de hond naar zijn staart onmogelijk in haar volle betekenis functioneren: wel wordt er de ons reeds bekende begerigheid naar de kap mee uitgedrukt, maar de gedachte aan het doen van vergeefse moeite die toch ook direct met het beeld van het speelse dier is verbonden, past helemaal niet meer in de monoloog van een kramer die de zotten juist wèl van de gewenste kappen kan en metterdaad ook komt voorzien. Na dit alles menen we te mogen besluiten dat ‘Van de bonte Kapkens’ gebruik heeft gemaakt van het Brugse refrein over ‘zot volck’. De monoloog zal dan ook na 1539 moeten worden gedateerd.
dirk coigneau |
|