Spiegel der Letteren. Jaargang 18
(1976)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
In margineAy, vale vale millies si dixero, non satis estHet Latijnse refrein - een soort van ‘rim estramp’ - van Hadewijchs Eerste Strofische Gedicht heeft al vele filologen geïntrigeerdGa naar voetnoot1. Onlangs nog heeft J. BoschGa naar voetnoot2 voorgesteld de origine ervan te zoeken in Middeleeuwse Maria-hymnen. In wat volgt bepaal ik mij ertoe de betekenis van de woorden en hun verhouding tot de rest van het gedicht te onderzoeken. Men heeft soms in ‘vale’ een afscheidsgroet gelezenGa naar voetnoot3 - wat in klassiek Latijn de normale betekenis zou zijn. De context van dit openingsgedicht sluit die interpretatie uit. Pater Van MierloGa naar voetnoot4 vat ‘vale’ dan ook eerder op als een, groet, terwijl N. de PaepeGa naar voetnoot5, gevolgd door Bosch, aan een heilwens denkt. Dit laatste lijkt het beste in het geheel te passen. Ook in de door Bosch aangehaalde parallelplaatsen wordt ‘vale’ gebruikt in de betekenis ‘wees gezegend, heil’. Om de si-zin niet in het ijle te laten hangen, dienen we ‘millies’ eerder bij ‘dixero’ te lezen dan bij ‘vale’. Dit resulteert in een vertaling als die van De Paepe: ‘heil, heil, zou ik het duizendmaal zeggen, het zou nog niet genoeg zijn’ (O.c., p. 72). Dat ‘het’ in het Latijn niet uitgedrukt is, lijkt slechts een futiel bezwaar. Zwaarder weegt de opwerping dat bij deze vertaling de functie van ‘ay’ (d.i. ‘helaas’, zoals in v. 1) twijfelachtig wordt. Hoe kan een bemoedigend ‘vale’ ingeleid worden met een kreet van vertwijfeling? De moeilijkheden vermeerderen als we de Latijnse verzen in verband proberen te brengen met de variërende Middelnederlandse refreinverzen. De meeste commentatoren nemen een relatie aan tussen beide. Het duidelijkst is die in de zesde, zevende en achtste strofe, waarvan het Middelnederlands refreingedeelte niet of nauwelijks construeerbaar is indien men het niet als een betrekkelijke zin van het Latijn laat afhangen. Anderzijds is het klaar dat Hadewijch zich in dit gedicht tot een groep personenGa naar voetnoot6 richt (cf. inz. vv. 10 en 22 ‘Ghi alle’ en v. 34 ‘U allen’. Is nu ook de heilwens aan deze vrienden en ‘vreemden’ in de mystiek geadresseerd - zoals men gewoonlijk aanneemt -, dan zou men in syntactisch correct Latijn niet ‘vale’ (enkelv.), maar ‘valete’ (mv.) verwachten! Bosch' | |
[pagina 254]
| |
interpretatieGa naar voetnoot7 dat de heilwens tot de Minne gericht zou zijn, lost wel de moeilijkheid van het enkelvoud op, maar brengt de constructie in de zevende en achtste strofe dan weer in gevaar. Bovendien biedt de tekst zelf m.i. geen enkele aanwijzing dat de toegesprokene de Minne zelf zou zijn. Dient men het enkelvoudige ‘vale’ dan op rekening te schrijven van Hadewijchs gebrekkige kennis van het Latijn? Alvorens hierop te antwoorden moeten we nog een andere onregelmatigheid constateren. In het Middelnederlands gedeelte van het refrein wordt zowel naar de tweede als naar de derde persoon gerefereerd. De kwestie van het getal buiten beschouwing gelaten, kan een tweede persoon gemakkelijk met een gebiedend ‘vale’ verbonden worden. Dit is echter niet het geval voor een al dan niet betrekkelijke zin in de derde persoon (cf. vv. 46, 58, 70, 94), die beter zou aansluiten bij een wens in de derde persoon (in casu ‘valeant’). Heeft Hadewijch een tweede fout tegen de Latijnse syntaxis gemaakt? Het antwoord luidt negatief als we, tegen alle tekstuitleggers in, ‘vale’ niet opvatten als een imperativus van het werkwoord ‘valere’, maar als het scheidbaar gedeelte van ‘valedicere’ (dat vaak, etymologisch correct, in twee woorden wordt geschreven). Als we de tmesis wegwerken, dan wordt de constructie: ‘Ay, si millies vale vale dixero, non satis est’. De verdubbeling van ‘vale’ is daarbij een lyrisch-muzikale klankexpressie van het ‘millies’ (duizendmaal). In de afzonderlijke refreinen dient naargelang van het geval in de si-zin ‘vobis’ of ‘eis’ bijgedacht te wordenGa naar voetnoot8. De Nederlandse vertaling luidt dan: ‘Ach, al zou ik u (hun) duizendmaal geluk, geluk wensen, het volstaat niet!’ Deze verklaring brengt alles op de juiste plaats. We hoeven nu niet meer te veronderstellen dat Hadewijch slecht Latijn schreef en we kunnen de Middelnederlandse zinnen gemakkelijk met de Latijnse verbinden, hetzij als aanspreking (strofe 1, 2, 9, anders 3), hetzij als betrekkelijke bijzin bij het verzwegen antecedent (strofe 5, 6, 7, 8) of in losse nevenschikking (strofe 4). Het ‘ay’ staat niet bij ‘vale’, maar bij ‘non satis est’; de ik betreurt het dat zij haar toehoorders niet meer moed kan inspreken dan zij nu doet. Hopelijk wordt deze interpretatie voorgoed bevestigd als het model van Hadewijchs Latijn wordt teruggevonden.
paul claes |
|