Spiegel der Letteren. Jaargang 18
(1976)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’
| |
[pagina 229]
| |
Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
(Neeltje Maria Min)
De literatuurtheoreticus heeft het vandaag den dag niet gemakkelijk. Vele verwijten bereiken hem. Soms zijn die van nogal tegengestelde aard. Eén paar van die tegengestelde verwijten zullen we hier met zoveel woorden noemen, i.v.m. het in onze titel aangehaalde demonstratie-object. Uit het ene kamp bereikt de literatuurtheoreticus het verwijt dat hij er een elitaire literatuuropvatting op nahoudtGa naar voetnoot1. Uit het andere kamp komt een tegengesteld verwijt: kenmerkend voor de moderne literatuurtheoretici zou zijn ‘de aantrekkingskracht die tweede- en derderangs proza en poëzie’ op hen uitoefenenGa naar voetnoot2. Wat is nu het verband tussen deze tegengestelde verwijten en onze titel? Die titel wordt gevormd door een regel uit het geciteerde gedicht van Neeltje Maria Min. En die versregel vormt tevens de titel van haar kleine dichtbundel uit 1966Ga naar voetnoot3, - níet de titel van het gedicht: het gedicht zelf heeft geen titel. We vleien ons niet met de hoop, het met deze keus nu beide genoemde kampen naar de zin te hebben gemaakt. Immers, beide kampen zullen er hun stellingen in bevestigd vinden. Neel Min lijkt de pretentie te hebben, literaire poëzie te schrijven. Wie immers gedichten | |
[pagina 230]
| |
bundelt, heeft i.h.a. literaire pretenties. Poëzie van b.v. dichtende huisvrouwen, zoals die o.a. in de regionale dagbladpers nogal eens verschijnt, wordt vrijwel nooit gebundeld. Neeltje is dus ook elitair. In Amsterdam en Nijmegen blijven er dus ontevredenen. Maar in Leiden ook, omdat Neeltjes poëzie daar wel als die van een ‘minor poet’ geklasseerd zal worden, - waar we het overigens wel mee eens zijn. Waarom niettemin juist ‘tweederangs’ literatuur voor de theoreticus soms interessant adstructiemateriaal kan vormen, zal hopelijk in het volgende duidelijk worden. Beide kampen krijgen dus gelijk, maar wij gaan rustig onze gang, - om van de aangedane nood een deugd te maken. Tot slot van deze inleidende woorden over onze hoofdtitel een anecdote. Neel Min komt uit Bergen, N.H. De familienaam Min komt in die streek veel voor. Er gaat het volgende verhaal. Een interviewer vroeg eens aan de Bergense dichter A. Roland Holst naar zijn plaatsgenote en collega Neeltje Min, of hij die ook kende. Onze Poet Laureate antwoordde toen: ‘Ach, er zijn in Bergen vele Minnen, en maar weinig plussen.’ We vermelden deze anecdote hier alleen, omdat juist die ‘plus-min(us)-status’ van Neeltjes poëzie een interessant aanknopingspunt biedt voor een uiteenzetting over wat we straks het ‘literatuurbegrip’ zullen noemen. Daarmee zijn we dan toe aan een uitleg van onze ondertitel. Namelijk aan de vraag: ‘Van structuuranalyse naar interpretatie, of andersom?’ Laten we vooropstellen dat we die vraag niet zullen beantwoorden. We zullen proberen beide mogelijke antwoorden erop te behandelen, én de problemen die beide antwoorden oproepen. Daarvoor is allereerst een begripsbepaling van node. We zullen dus eerst uiteenzetten, wat we onder ‘interpretatie’ en wat onder ‘structuuranalyse’ verstaan. Onder ‘interpretatie’ dan verstaan wij allereerst de interpretatie van de zin, in de TGG-betekenis van ‘semantic interpretation’. Het is de grammatica, die die interpretatie aan de zin hecht. We mogen voor ‘grammatica’ niet zonder meer ‘taalgebruiker’ substitueren. Dat dat niet de bedoeling is van een TGG heeft Chomsky met nadruk uitgesproken in zijn Aspects van 1965: ‘Jo avoid what has been a continuing misunderstanding, it is perhaps worth while to reiterate that a generative grammar is not a model for a speaker or a hearer.’Ga naar voetnoot4. Het lijkt ons overigens duidelijk dat sommige formuleringen van Chomsky zelf in Syntactic Structures aan dat hardnekkig misverstand voet hebben | |
[pagina 231]
| |
gegevenGa naar voetnoot5. Wat doet een grammatica dan wèl? Chomsky antwoordt ‘It attempts to characterize in the most neutral possible terms the knowledge of the language that provides the basis for actual use of language by a speaker-hearer.’Ga naar voetnoot6. Maar om ‘grammatica’ te kunnen Hanteren als een zinvol begrip dat iets zegt over de activiteit van de taalgebruiker, zullen we toch met de psycholinguïstiek moeten uitgaan van de zgn. ‘correspondentiehypothese’Ga naar voetnoot7. Dat zal echter een sterk gereduceerde vorm van die hypothese moeten zijn. We zullen vooralsnog niet verder mogen gaan dan te veronderstellen dat de zinsafleiding, zoals de linguïst die voltrekt, op z'n minst ìets te maken heeft met het psychisch en neurologisch proces dat zich in het brein van de taalgebruiker voltrekt. Die twee: de zinsafleiding en dat proces, lopen niet noodzakelijkerwijs parallel, maar de eindresultaten hebben alles met elkaar te maken. Het is een schrale oogst, toegegeven, maar voor ons doel op het ogenblik voldoende. De psycholinguïstiek noemen we hier omdat psycholinguïstische en literatuurtheoretische probleemstellingen veel gemeen lijken te hebben. Ook hun beider relatie tot de pure linguïstiek, die zich tegenwoordig in hoofdzaak grammatica-modelvorming ten doel steltGa naar voetnoot8, lijkt ons sterk verwant. Er is echter ook een belangrijk verschil: de psycholinguïst gaat het om zowel de taalproduktie als de taalreceptie. De literatuurtheoreticus houdt zich, na de slechte ervaringen met 19de-eeuws biografisme en 20ste-eeuws dieptepsychologisme (inclusief de Franse ‘psychocritique’), tegenwoordig vrijwel uitsluitend bezig met het voltooide (literaire) taalprodukt en de receptie daarvan door de kennisnemer. Deze reductie vereenvoudigt de zaak aanmerkelijk. - Samenvattend en ietwat versimpelend zouden we t.a.v. de interpretatie van de zin willen zeggen: de TGG beschrijft, welke interpretatie de taalgebruiker aan een zin kan hechten. Ze is daarbij echter niet meer dan een ‘resultaat-model van het performance-mechanisme’Ga naar voetnoot9 De laatste vier woorden zijn een citaat uit L. des Tombes ongedrukte, maar vaak aangehaalde studie: ‘Wat voor soort psychologie is taalkunde?’. We komen hierop terug. - Hopelijk is hiermee voor de | |
[pagina 232]
| |
linguïst op bevredigende, althans geruststellende, wijze getoond, dat we beseffen dat hier grote problemen liggen. Als dat maar duidelijk genoeg is gebleken, mogen we misschien toch kortweg spreken van ‘interpretatie’ door de (receptieve) taalgebruiker van de zin als geheel van betekenissen, toegekend aan die zin. Psychologische, laat staan neurologische, pretenties heeft die formulering dus niet. Als we zeggen: de TGG heeft een ‘mentalistische claim’, bedoelen we niet meer dan dat de grammatische theorie een verband poogt aan te duiden tussen het taalaanbod dat b.v. een hoorder of lezer ‘binnenkrijgt’ en de conclusies die hij uit dat aanbod trekt m.b.t. de betekenissen van de zinnen waaruit dat aanbod bestaat. Als we intussen behalve over ‘zinnen’ ook over ‘taalaanbod’ zijn begonnen, doelen we daarmee niet op de problematiek van de relatie tussen ‘type’ (zin) en ‘token’ (uiting, utterance). Een bespreking daarvan zou ons op een zijweg voeren. We vermelden alleen dat dit onderscheid tussen ‘types’ en, ‘tokens’ ook in de literatuurtheorie een rol speelt, zij het een enigszins andere dan in de linguïstiek: de literatuurwetenschap richt zich immers op taal-performance, en heeft zodoende altijd te maken met ‘tokens’, niet met ‘types’. Dat verhindert die literatuurwetenschap natuurlijk niet, om binnen het eigen areaal opnieuw ‘types’ en ‘tokens’ te onderscheiden: de hele genreleer b.v. berust op dit onderscheid. De classificatie van één bepaald verhaal als verhaal, als behorend tot het episch genre, is er een voorbeeld van. Het bepaalde verhaal is dan - binnen het literatuurwetenschappelijk areaal - het ‘token’, het episch genre het ‘type’. Nee, bij het signaleren van het gebruik, zoëven, van een term als ‘taalaanbod’ gaat het om iets anders, nl. om het feit dat we in literaire werken gewoonlijk met zinsverbindingen te maken hebben. Hier is het niet de TGG als zinsgrammatica, maar de zgn. Sq-(sequential)grammar, die de verbanden tussen de zinnen verantwoordtGa naar voetnoot10. De Sq-grammar hecht dus een interpretatie aan een reeks grammatisch samenhangende zinnen. En onder verwijzing naar alle vijven en zessen die zoëven zijn gemaakt t.a.v. de correspondentiehypothese, stellen we voor, ook te spreken van ‘interpretatie’ als geheel van betekenissen dat de taalgebruiker hecht aan zo'n reeks zinnen, die een taaluiting constitueren. | |
[pagina 233]
| |
Tot zover bevinden we ons nog op linguïstisch terrein, specifieker: op het terrein van de grammatica. Er bestaat echter nog een tweede niveau, waarop we van ‘interpretatie’ spreken: een tweede niveau, na het eerste van de zin en de zinsverbinding. Sla b.v. een Frans leerboekje open. Het begint met: ‘Papa fume une pipe. Il est assis dans un fauteuil. Il lit le journal.’ Tot zover gaat alles goed. Door middel van de transformationele pronominaliseringsregel kunnen we ‘il’ zonder veel moeilijkheden met ‘Papa’ in verbinding brengen. Met het genoemde tweede niveau worden we geconfronteerd als de tekst verder gaat: ‘Maman coupe le pain. Pierre porte un fusil. Marie joue avec sa poupée.’ Waar komen ‘Maman’, ‘Pierre’ en ‘Marie’ ineens vandaan? En hoe brengen we hen in verbinding met krantlezende pijprokende ‘Papa’? Voor een antwoord op deze vraag zijn we wel aangewezen op de theorie van de pragmatiek. ‘Maman’, ‘Pierre’, ‘Marie’ hangen in een bepaald - door ons als stereotyp herkend - cultureel verband samen met ‘Papa’. In hoeverre dit nog onder ‘linguïstiek’ valt, hangt natuurlijk af van de vraag, waar men de grenzen van die wetenschap wil trekken. In elk geval lijkt het ons onjuist, hiervoor tekst‘grammatica's’ en zelfs ‘con-text“grammatica's”’ in het leven te willen roepen, ook niet, als het om die specifieke categorie van teksten gaat die we ‘literatuur’ noemen. ‘Elke grammatica is een theorie, maar niet iedere theorie kan men in de vorm van een grammatica gieten: eenvoudig omdat het object van die theorie niet talig hoeft te zijn, en, als het wèl talig is (zoals literatuur), daarom nog geen linguïstisch adequaat beschrijfbare entiteit voorstelt.’Ga naar voetnoot11 Na het verlaten van de grammatische verbanden is het linguïstische ‘interpretatie’-begrip dus niet meer toepasbaar. Toch kunnen we het in de literatuurwetenschap (en in elke andere wetenschap van tekstgehelen en andere samenhangende performance-verschijnselen) niet zonder een vergelijkbaar begrip stellen. Natuurlijk betekent op het genoemde eerste niveau (zin en zinsverbinding) ‘interpretatie’ allereerst hetzelfde als in de linguïstiek: dus het geheel van betekenissen dat aan een zin en aan zinsverbindingen wordt gehecht. De structuuranalyse, waarvan onze ondertitel melding maakt, behoeft dan om te beginnen de ‘structural description’ in de zin van de TGG. Het is met name op dìt vlak, dat de linguïstiek een waardevolle hulpwetenschap voor de literatuurwetenschap vormt. Dat zal hopelijk bij de bespreking van Neeltjes gedicht en van die ene regel daaruit duidelijk blijken. Voor die ene regel hebben | |
[pagina 234]
| |
we genoeg aan een gewone zins-TGG. Voor het verband tussen die ene regel en de rest van het gedicht aan een TGG van zinsverbindingen. Het zou evenwel een ongeoorloofde simplificatie inhouden, als we niet nu al melding maakten van de problemen op het tweede niveau van de interpretatie. Laten we ons bepalen tot taaluitingen, die we ‘literaire werken’ plegen te noemen: in onze tijd verhalen, romans, drama's, poëzie. De zinnen in een literair werk hangen niet enkel syntactisch samen, of hangen voor een groot gedeelte helemaal niet syntactisch samen, maar toch worden ze door de kennisnemer ervaren als een samenhangend geheel. De kennisnemer vat echter een dergelijke tekstGa naar voetnoot12 niet alleen op als een samenhangend geheel - dit doet hij ook met andere teksten, zoals kranteberichten en leerboeken -, hij rubriceert dit type teksten bovendien als ‘literair’. Deze rubricering, die haar oorsprong vindt in het ‘literatuurbegrip’ van de kennisnemer, blijkt nu ook een rol te spelen bij de interpretatie op beide genoemde niveaus, - zoals in het onderstaande zal worden gedemonstreerd. Dat er een groep kennisnemers bestaat die bepaalde teksten als ‘literair’ rubriceert, is een empirisch vaststelbaar feit. Welke mensen precies tot deze groep moeten worden gerekend, beschouwen we als een sociologische kwestie waarop we hier niet zullen ingaan. Zij vormen in elk geval - in iedere samenleving - maar een beperkte groep. Maar het heeft er alle schijn van, dat de zelfreflexie waarop dit rubriceren is gebaseerd en ook literaire typen als b.v. verhaal en lyrisch gedicht wel universele verschijnselen zijn. Onder ‘interpretatie’ verstaan we dus, sprekende in literatuurwetenschappelijke termen, het toekennen door de kennisnemer (b.v. lezer) van een samenhangend geheel van betekenissen aan een als ‘literair’ gerubriceerde taaluiting. Dat ‘toekennen’ ligt ten dele op het vlak van de grammatica, is dus ten dele een puur linguïstische zaak. Ook een als ‘literair’ gerubriceerde taaluiting bestaat tenslotte uit zinnen. Vaak zelfs uit onderling louter syntactisch samenhangende zinnen. Maar ook dan zal de verantwoording van het ‘literaire’ karakter moeten worden gegeven door een theorie die speciaal is samengesteld voor de analyse van de klasse van taaluitingen, waartoe het object in kwestie behoort. Zó'n theorie is de literatuurtheorie. De literatuurtheorie genereert een structuuranalyse. En die structuuranalyse verantwoordt de interpretatie (op het genoemde tweede niveau). In eerste aanleg zou dus het antwoord op de vraag in de ondertitel: ‘Van structuuranalyse naar inter- | |
[pagina 235]
| |
pretatie of andersom?’ zijn: nee, andersom. Des Tombes vraag variërend vragen wij: ‘Wat voor soort psychologie is de literatuurtheorie?’ En dan is het antwoord: de literatuurtheorie is het resultaatmodel van een specifiek performance-mechanisme, dat in het brein van de literatuurkennisnemer werkt. Ook de literatuurtheorie heeft dus een ‘mentalistische claim’. (De verhouding tussen wat aangeboren is en wat aangeleerd, ligt bij literatuur uiteraard geheel anders dan bij taal.) Wat ‘doet’ die theorie nu precies? We zouden de volgende hypothese willen opstellen. De literatuurtheorie, in de zin van ‘theorie-van-het-object’, d.w.z. van de hoofdkenmerken van het object - we kunnen ook van ‘basistheorie’ spreken -, representeert het ‘literatuurbegrip’ van de literatuurkennisnemer. We gebruiken het woord ‘begrip’ in twee betekenissen, waarvan de ene echter in het verlengde van de andere ligt. Dat gaat alleen maar bij het Nederlandse woord ‘begrip’. ‘Begrip’ gebruiken we dus in de zin van ‘concept’, en tegelijk hebben we het oog op ‘begrip’ in de betekenis van ‘besef’, ‘bewustzijn’, d.w.z. de toepassing van het conceptGa naar voetnoot13. Onze hypothese is dus dat in elke samenleving een groep taalgebruikers bestaat, die door opvoeding, opleiding, persoonlijke interesses, contacten met anderen (evt. ook via de media), is uitgerust met een ‘literatuurbegrip’ in deze dubbele zin. Van ‘universalia’ is daarbij alleen inzoverre sprake, dat taaluitingen die slechts ‘verbeelde’ werelden verwoorden een verschijnsel vormen dat van alle plaatsen en alle tijden lijkt te zijn. Verder stelt het woord ‘begrip’ in de betekenis van ‘besef’, ‘bewustzijn’, zelfreflexie voorop, ook een universale, en karakteristiek voor de mens (in tegenstelling tot het dier). Verder willen we vooralsnog niet gaan. Met ‘literatuurbegrip’ bedoelen we dus dit stelsel van waarschijnlijk gedeeltelijk aangeboren, maar voor het overgrote gedeelte aangeleerde faculteiten. (Die faculteiten zijn dus ook historisch en geografisch bepaald, een aspect van de zaak, dat hier kortheidshalve slechts kan worden genoemd.) Het model van de literatuurtheorie representeert dus dit ‘literatuurbegrip’. Zo is meteen verklaard, waarom de beoefenaar van de literatuurwetenschap altijd mede aangewezen is op de kennisnemer van literatuur, waarom die kennisnemer altijd mede-object is. En niet alleen het kennisnemen door die kennisnemer: ook diens reflexies, diens oordelen. In aansluiting hierop nog een terminologische opmerking. Het woord ‘literatuurtheorie’ gebruiken we dus steeds in de zin van bedoelde ‘basistheorie’. Literatuurwetenschap is natuurlijk altijd theoretisch, omdat alle wetenschap | |
[pagina 236]
| |
theoretisch is. De ‘literatuurwetenschap’ bestaat uit een heel conglomeraat van theorieën. De basistheorie moet het communicatie-platform voor die verschillende deeltheorieën vormen, waaruit het grotere geheel van de literatuurwetenschap bestaat. (De laatste inclusief de zgn. nationale of ‘specifieke’ literatuurwetenschappen, inclusief ook de literatuur-geschiedenis, inclusief ten slotte het zgn. comparatisme.) - Ter verduidelijking zij thans verwezen naar afb. 1, waarin alle geïntroduceerde begrippen, alsmede de probleemstelling van ons betoog zijn verwerkt.
Afb. 1.
Natuurlijk is het functioneren van de gewone ‘competente’, in linguïstische zin, een eerste voorwaarde bij de werking van het literatuurbegrip. Daarmee zijn we terug op het eerder onderscheiden eerste niveau van ‘interpretatie’, dat van zin en zinsverbinding. Wat de talige structuur van Neeltjes gedicht nu betreft: we hebben het hier al heel gemakkelijk. Laten we eerst inventariseren. Om te beginnen zien we twee beweringszinnen. Dan een vraagzin. Dan wit. De literatuurkennisnemer, die uitgerust is met genoemd ‘literatuurbegrip’, herkent dit eerste tekstblokje bovendien als een strofe (zelfs al kent hij de term ‘strofe’ niet). En o.a. op grond van metrum en rijm concludeert hij dit is poëzie. Daarmee zijn we even op het tweede niveau van ‘interpretatie’. Nu weer terug naar het eerste. In de tweede strofe komt een reeks imperatiefzinnen op de lezer af. Erg ingewikkeld is het allemaal niet. Hij kan hoogstens even aarzelen bij de interpretatie van de tweede regel van die tweede strofe: ‘laat mijn naam zijn als een keten’. Moet | |
[pagina 237]
| |
hij dit ‘laat’ begrijpen als: ‘mijn naam zij (optatief) als een keten’? Of betekent het: ‘zorg ervoor (imperatief) dat mijn naam als een keten is’? Aangezien de zin temidden van andere imperatiefzinnen staat, lijkt deze tweede mogelijkheid de juiste. - Strikt genomen is voorts ‘noem mij’ in de eerste en derde versregel van de tweede strofe incompleet (overschrijding van een subcategorisatieregel, - zie over deze materie hieronder onze opmerkingen n.a.v. de slotregel van het gedicht). Maar door de parafrasering van dat ‘noem mij’ d.m.v. ‘spreek mij aan’ in het gedicht zelf, en de completering in de vierde versregel: ‘noem mij bij mijn diepste naam’, dat de tweede strofe afrondt, wordt deze afwijking door de kennisnemer waarschijnlijk als probleemloos ervaren. Als we nu weer even denken aan de vraag uit onze ondertitel, kunnen we stellen dat tot dusver de door de theorie gegenereerde structuuranalyse heeft gefungeerd als verantwoording van de interpretatie. In een enkel geval kon die structuuranalyse aannemelijk maken dat van twee mogelijke, maar minimaal verschillende, interpretaties, t.w. van ‘laat mijn naam zijn als een keten’, de ene wèl, de andere minder goed past bij de overige regels. - Naast deze keuze is nog iets anders nodig om te komen tot een interpretatie van het gedicht als een samenhangend geheel, nl. een identificatie van de ‘fikken’ van het gedicht. De kennisnemer identificeert moeiteloos de ‘ik’, geïmpliceerd door ‘mijn’ (eerste woord) met de andere ikken en met de ikken die worden geïmpliceerd door de imperatieven. We hebben te maken met simpele co-referentialiteit. Het gedicht is wat de talige structuur betreft geheel in termen van sequentiële grammatica te beschrijven. We kunnen dus volstaan met het eerder genoemde eerste niveau van ‘interpretatie’. Dat is natuurlijk lang niet altijd het geval in literaire werken. In b.v. romans en drama's zeker niet, en vaak ook in lyriek niet. Een voor de hand liggende vuistregel is, dat de kans op uitputtende grammatische beschrijving groter is naarmate het taalaanbod geringer. Nu is het frappant, dat een bepaald facet van datzelfde onmisbare ‘literatuurbegrip’, dat de kennisnemer nodig heeft om b.v. een gedicht als dat van Neeltje als ‘literatuur’ te herkennen, dan wel: de literatuurpretentie ervan te onderkennen, soms een hindernis blijkt te zijn bij het hechten van de juiste interpretatie aan dat gedicht, of aan een gedeelte daarvan, - in ons geval aan de laatste regel. Men kan over de waarde van de poëzie van Neeltje denken zoals men wil. Zoals al gezegd: wij vinden het gedichtje waarover wij het hier hebben ‘wel aardig’, meer niet. Het gaat erom dat het gedicht wordt benaderd met een ‘literatuurbegrip’. Het wordt - ook door de niet-professionele lezer - gerubriceerd | |
[pagina 238]
| |
als ‘literair’, of op z'n minst wordt door die lezer erkend dat hier iets als ‘literair’ wordt aangeboden. We zouden juist willen stellen: ook wie het gedicht waardeloos vindt, mobiliseert hier zijn ‘literatuurbegrip’. Maar nu doet zich iets vreemds voor. Dat ‘literatuurbegrip’ kan een obstakel vormen bij het hechten van een juiste interpretatie aan het taalaanbod. In 1970 zag een eerste druk van een veel besproken handboek het licht, waarover wij het hier verder niet uitvoerig willen hebbenGa naar voetnoot14. Daarin figureerde Neeltjes regel als voorbeeld van afwijkend literair taalgebruikGa naar voetnoot15. Afwijkend taalgebruik is een mogelijk signaal voor de kennisnemer: ‘dit is “literair”’. Het is niet het énig mogelijke signaal, en het is ook volstrekt misbaar. Er zijn immers legio literaire werken zonder een spoor van afwijkend taalgebruik. Maar het kàn een signaal zijn. In dit geval redeneerde de auteur van Literatuurwetenschap als volgt. Het werkwoord ‘heten’ heeft in normaal taalgebruik altijd een complement, t.w. een predicaatsnomen, een naamwoordelijk deel van het gezegde. ‘Heten’ is een koppelwerkwoord. En hier staat het alleen. Het betekent hier: ‘een naam hebben’. Er staat niet wèlke naam. De regel in zijn geheel betekent dus: ‘Voor degeen van wie ik houd wil ik een naam hebben’. Nog iets vrijer geparafraseerd: ‘Degeen van wie ik houd moet me een naam geven’. Als we deze interpretatie linguïstisch analyseren, blijkt de syntactische structuur er uit te zien als weergegeven in afb. 2. Het problematische aan deze structuur is het achterwege blijven van lexicale insertie voor het element PREDNOM. Het is bijzonder belangrijk, hier alvast de aandacht te vestigen op de zinsintonatie. Als de kennisnemer nl. tot de zojuist besproken interpretatie komt, is het woord ‘heten’ zinsprominent. Wij komen op deze kwestie nog uitvoeriger terug. - Met het gebruik van categorieën van zinsontleding (‘koppelwerkwoord’, ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’) zijn we natuurlijk al op het niveau van de analyse. Dus op het niveau van verantwoording van de interpretatie die aan de zin wordt gehecht. Maar de vele personen, die wij in de loop van de jaren over deze regel hebben ondervraagd, en vooral hun meestal onomwonden reactie, hebben ons ervan overtuigd, dat niet de bewuste analyse de oorsprong behoeft te zijn van de interpretatie: ‘Voor degeen van wie ik houd wil ik een naam hebben’. Vrijwel alle ondervraagden onderschrijven deze. En als je dan vraagt: ‘Maar wat betekent dat “heten” | |
[pagina 239]
| |
Afb. 2
dan?’, dan komt vrijwel steeds een omschrijving in de trant van: ‘Nou ja, dat staat er niet bij, hoe ze heet, maar ze wil heten, dus iemand moet haar een naam geven, o.i.d.’ En als je dan aanhoudt: ‘Is het dan niet een wat vreemde zin, zo?’, dan is nagenoeg steeds het antwoord: ‘Tja, het is ook een gedicht (resp.: het is ook poëzie, of literatuur), dáár heb je dat.’ Dit is een opmerkelijk feit: de afwijking van de taalnorm wordt als normaal ervaren, zodra men met literatuur te maken krijgt. Nogmaals: men mag de stelling niet omdraaienGa naar voetnoot16. Wij willen niet beweren dat afwijking van de taalnorm een voorwaarde is voor literatuur, een noodzakelijk kenmerk. Maar wèl houdt degeen die met het vermelde ‘literatuurbegrip’ is uitgerust er blijkbaar terdege rekening mee. Bedoelde mondelinge ondervraging van een aantal ‘proefpersonen’ is voor onze lezers oncontroleerbaar. Maar er zijn twee schriftelijke kroongetuigen. De eerste is G.E. Booij. Hij schreef in 1971 een kritiek | |
[pagina 240]
| |
op enkele linguïstische aspecten van het genoemde theoretisch handboekGa naar voetnoot17. Die kritiek is in de derde druk zoveel mogelijk verwerktGa naar voetnoot18. Dat doet hier echter verder niet ter zake, want met de gegeven interpretatie van Neeltjes regel had Booijs kritiek niet direkt te maken. Wèl hanteerde Booij zèlf, in zijn voorbeeldmateriaal, die regel. En het aardige is nu, dat de linguïst Booij vanuit precies dezelfde interpretatie redeneerde als de auteur van Literatuurwetenschap. Hij sprak in zijn analyse van een ‘overschrijding van strikte subcategorisatieregels’, en gaf van zo'n overschrijding als voorbeeld Neeltjes regel. Want, aldus Booij: ‘heten is een werkwoord dat een specificerend complement vereist.’Ga naar voetnoot19. Hij drukte zich alleen veel specifieker uit bij de benoeming van het verschijnsel. In Literatuurwetenschap was het opgenomen in een algemene categorie van ‘grammatische en/of semantische afwijkingen’Ga naar voetnoot20. Op grond van Chomsky's Aspects-model kwam Booij tot de etikettering ‘grammaticaal’, doch ‘afwijkend’. In ons verband is het laatste het belangrijkste. Over de graden van grammaticaliteit, zoals Chomsky die in het vierde hoofdstuk van zijn Aspects aangeeft, kan men twisten, - wat Chomsky zelf al in de eerste alinea van dat hoofdstuk toegeeftGa naar voetnoot21. Belangrijker is de etikettering: ‘afwijkend’. Dat deze uitleg van Booijs interpretatie juist is blijkt ten overvloede nog uit een andere omstandigheid. Booij gebruikt Neeltjes regel nog een keer. Hij maakt er dan zelf een niet-afwijkende zin van, nl.: ‘Voor wie ik liefheb wil ik Neeltje heten’Ga naar voetnoot22. Wat betekent dit nu? Het betekent dat ook de linguïst Booij zijn ‘literatuurbegrip’ mobiliseerde. Hij rubriceerde de regel als ‘literair’, en aanvaardde, evenals de auteur van Literatuurwetenschap aanvankelijk, voetstoots een interpretatie, die vooropstelt dat een syntactische regel wordt overschreden. Preciezer (volgens Booij): een strikte, contextgevoelige subcategorisatieregel. ‘Contextgevoelig’, omdat de context de voorwaarde bevat voor de toepasbaarheid van de regel. (Het gaat dus niet om de zgn. ‘inherente kenmerken’ van het lexical item. Pro memorie: ‘inherente kenmerken’ zijn - om in radio-programmatermen uit de jaren '50 te spreken - die van de ‘Twenty Questions’ van de BBC of van ‘Het hangt aan de muur en het tikt’ van de VARA. Dus: ‘concreet’/‘abstract’, ‘menselijk’/‘dierlijk’, enz.) En ‘strikt’ is die subcategorisatieregel in tegenstelling tot ‘selectief’. D.w.z.: het gaat | |
[pagina 241]
| |
om de passende syntactische omgeving (en dus niet om de combineerbaarheid van lexical items). Die passende syntactische omgeving zou hier, bij ontstentenis van een naamwoordelijk deel van het gezegde, ontbreken.
Afb. 3
Deze formulering van de stand van zaken is echter de onze. De terminologie van Booij suggereert, dat hij bij deze ‘afwijkende’ zin aan een iets andere structuurbeschrijving heeft gedacht dan die wij in afb. 2 hebben gegeven, nl. als in afb. 3. Het probleem van deze laatste structuur is, dat ‘heten’ een verbum is van een subcategorie die niet voor insertie voor een V in aanmerking komt. Van de beide zinnen *Ik heet voor wie ik liefheb is de eerste ‘afwijkend’, de tweede niet. Als Booij het ‘afwijkende’ van de zin zou willen opheffen door toevoeging van ‘Neeltje’ (zoals | |
[pagina 242]
| |
hierboven vermeld: ‘Voor wie ik liefheb wil ik Neeltje heten’), dan zou het gedeelte-rechtsonder van de ‘boom’ er nog weer anders uitzien, nl. als weergegeven in afb. 4.
Afb. 4
Nu de tweede voor onze lezers controleerbare kroongetuige: de dichter H.C. ten Berge. Hij heeft in zijn bundel Personages een klein lyrisch leesdrama gepubliceerd, een stukje hermetische poëzie over het rosse levenGa naar voetnoot23. Het is mogelijk dat wie Neeltjes gedicht zo gek nog niet vinden, het genoegen eraan nu wordt vergald. Maar het geval is tè curieus om te verzwijgen. In dat dramaatje treedt o.m. een ‘koor van de vlakte’ op, dat de volgende zin spreekt: ‘van wie ik liefheb wil ik eten’Ga naar voetnoot24. Dat deze regel een parodistische strekking heeft is wel zeker. Eén bladzijde vóór deze plaats wordt van zekere ‘Neel’ gewag gemaakt ‘[Ik] nasjte voor noppes bij neel op het spuij’ (in Den Haag). Gegeven nu die parodistische strekking, zal ‘eten’ in ‘van wie ik liefheb wil ik eten’ hoogstwaarschijnlijk prominent zijn. Ten Berge was vermoedelijk nooit tot zijn parodiëring gekomen, indien hij in ‘Voor wie ik liefheb’ (in Neeltjes regel) iets anders had gezien dan een voorzetselbepaling. Hij moet dus die regel met een prominent ‘heten’ hebben gelezen. Bestaat er dan een andere interpretatiemogelijkheid? Ja, wij menen van wel. Men behoeft nl. niet te veronderstellen dat het complement bij ‘heten’ ontbreekt. Men kan immers ‘Voor wie ik liefheb’ als complement bij ‘heten’ interpreteren. Bij het lezen hoort men het al: in deze interpretatie is niet langer ‘heten’ prominent, maar het totale ‘voor wie ik liefheb’, met een toontop bij ‘lief’. In termen van traditionele zinsontleding: ‘Voor wie ik liefheb’ is een bijzin, die als naamwoor- | |
[pagina 243]
| |
delijk deel van het gezegde bij ‘heten’ fungeert. De hele zin kan dan worden opgevat als een antwoord op een vraag als: ‘Hoe wil je heten?’, ‘Hoe wil je worden genoemd?’. En het antwoord op die vraag is dan: ‘Voor wie ik liefheb’. De zin is dan niet langer afwijkend in de betekenis van Booij. Misschien wel opvallend, maar dat is een andere zaak. - De syntactische structuur kan nu in beeld worden gebracht overeenkomstig afb. 5. Het enige wat hieraan opvallend mag worden genoemd, is de interne structuur van het element PREDNOM. Dit lijkt ons echter niet ‘afwijkend’: ook een zin als ‘De herberg heet In 't misverstand’ of ‘Het boek heet Voor wie dit leest’ is voor de Nederlander acceptabel.
Afb. 5
Tot deze interpretatie komen we, behalve op grond van syntactische argumenten, ook door een nadere analyse van de zinsintonatieGa naar voetnootG5. In een zin krijgt het deel dat we ‘comment’ noemen, steeds het hoofdaccent. Het is zinsprominent, terwijl het gedeelte dat als ‘topic’ pleegt | |
[pagina 244]
| |
te worden aangeduid, relatief zwak geaccentueerd is. Nu moet iets, wil het in een zin ‘topic’ kunnen zijn, geïdentificeerd zijn. Iets dat niet is geïdentificeerd is altijd ‘comment’. Als men, zoals bij de interpretatie in de eerste beide drukken van Literatuurwetenschap gebeurdeGa naar voetnoot26, en zoals hoogstwaarschijnlijk door H.C. ten Berge werd gedaan, in de laatste regel van Neeltjes gedicht ‘heten’ het hoofdaccent geeft, dan is het laatste deel van de zin in kwestie ‘comment’, het eerste deel dus ‘topic’. Maar ‘Voor wie ik liefheb’ kàn geen ‘topic’ zijn, omdat dit zinsgedeelte niet voldoet aan de eis van de geïdentificeerde referent. Daarom moeten we concluderen dat ‘Voor wie ik liefheb’ ‘comment’ is en het hoofdaccent moet krijgen, terwijl ‘wil ik heten’ - dat als samenvatting en reprise van de voorafgaande strofen kan fungeren en daarom wèl aan bovengenoemde eis van geïdentificeerd-zijn voldoet - ‘topic’ is. En als men van déze zinsintonatie uitgaat, ligt het ook in de rede, ‘Voor wie ik liefheb’ als complement bij ‘heten’, dus als predicaatsnomen, op te vatten. - De mogelijkheid van deze niet-afwijkende interpretatie is in de derde druk van Literatuurwetenschap vermeldGa naar voetnoot27, - echter: naast de andere. Dat náást elkaar laten bestaan van de beide interpretaties, dus overeenkomstig de ‘bomen’ van afb. 2 en 5, is niet houdbaar. Het valt ook moeilijk te verenigen met het in alle drukken van Literatuurwetenschap ingenomen standpunt t.a.v. de zgn. polyinterpretabiliteit van het literaire werkGa naar voetnoot28. Wij komen daarop aan het eind nog terug. Laten we nu onze gedachten rond de onderwerpen ‘literatuurbegrip’, ‘interpretatie’ en ‘structuuranalyse’ voorlopig afronden. Het is o.i. het ‘literatuurbegrip’ dat er de oorzaak van is, dat achtereenvolgens H.C. ten Berge, blijkens zijn parodistische verwerking van Neeltjes regel, dan de auteur van Literatuurwetenschap en dan Booij, en ten slotte een hele reeks interviewees de regel afwijkend interpreteren. Aan die afwijkende interpretatie behoeft voorzover wij zien geen taalbeschouwing in de zin van b.v. StutterheimGa naar voetnoot29 ten grondslag te liggen: door de interviewees die hierboven ter sprake kwamen werd in elk geval niet bewust ontleed. Er is kennelijk sprake van een automatisch functioneren van de ‘competence’, van de ‘internalized grammar’. Dat pleit voor Booijs etiket: ‘grammaticaal en afwijkend’. Pas een (partiële) structuuranalyse door- | |
[pagina 245]
| |
breekt het automatisch functioneren van de innerlijke grammatica en brengt de taalgebruiker, die tot taalbeschouwer is geworden, op het idee, dat een andere, niet-afwijkende, interpretatie mogelijk is. Het verrassende is, dat die niet-afwijkende interpretatie (met een prominent ‘liefheb’) door de interviewees veelal resoluut werd afgewezen, terwijl geen van hen blijkbaar moeite had met een complementloos koppelwerkwoord. Bij het min of meer willekeurig ondervragen van toevallige afzonderlijke proefpersonen hebben wij het niet gelaten; er zijn ook grotere groepen min of meer systematisch geënquêteerd. Dit onderzoekje had wel duidelijk het karakter van een proef, maar de uitkomsten ervan zijn te aardig om ze onvermeld te laten. De interviewees waren gymnasiumleerlingen. Allereerst 50 leerlingen uit derde klassen. Een aantal van hen is met stomheid geslagen bij het lezen van de versregel. Van de begrijpelijke antwoorden berust het grootste deel op de interpretatie ‘Ik wil dezelfde naam hebben als degene van wie ik houd.’ Dus: ‘Zoals wie ik liefheb heet, wil ik heten’. Deze interpretatie heeft, dunkt ons, bij welke prominentieverhouding dan ook, geen enkele basis in het taalaanbod van de regel zelf, en ook niet in de relatie tussen die regel en de rest van het gedicht. Een iets kleiner deel van diezelfde derdeklassers komt met de parafrase: ‘Ik wil iets betekenen voor degene, van wie ik houd.’ Daaraan ligt o.i. ten grondslag een interpretatie met een prominent ‘heten’. Het complementloze ‘heten’ is geparafraseerd als. ‘iets betekenen’. Een tweede groep interviewees werd gevormd door 41 leerlingen uit de vijfde en zesde klassen van het gymnasium. Ook hier werd, evenals in de derde klassen gebeurde, de naam van de schrijfster gegeven, en de gehele gedichttekst. De gestelde vragen hadden niet uitsluitend betrekking op de laatste regel. We beperken ons echter bij het referaat van dit empirisch onderzoek tot die regel. Eerst werd gevraagd, op welk woord het sterkste accent valt. Volgens 26 van de 41 interviewees was ‘liefheb’ prominent, volgens 11 ‘heten’Ga naar voetnoot30. Daaruit zou moeten volgen dat die 26 ook voor een uitleg kiezen, waarin de bijzin ‘Voor wie ik liefheb’ naamwoordelijk deel van het gezegde is. Dat blijkt echter helemaal niet het geval te zijn. De tweede opdracht aan dezelfde groep van 41 luidde: Omschrijf in het kort de betekenis van deze regel. Maar volgens slechts twee antwoorden moet ‘Voor wie ik liefheb’ worden opgevat als gezegdezin, die de naam aanduidt! Die 2 behoorden wèl tot de groep, die ‘liefheb’ prominentie verleent. Maar | |
[pagina 246]
| |
meer dan de helft van de 41, nl. 26, kiest, ongeacht de gekozen prominentie, voor de interpretatie: ‘heten’ = ‘een naam hebben’, ‘iets betekenen’. In een 10-tal andere gevallen lag de parafrasering dichter bij een uitleg waarin sprake is van een complementloos ‘heten’ dan bij één waarin ‘Voor wie ik liefheb’ gezegdezin is. Het is niet gemakkelijk, voor de discongruentie tussen intonatie enerzijds en toegekende betekenis anderzijds een verklaring te vindenGa naar voetnoot31. Ook de oorzaken van de geheel afwijkende interpretatie door de derdeklassers zijn vrij duister. Laten we nu, alvorens terug te keren naar de probleemstelling van onze ondertitel, bezien, welke van de beide interpretaties het beste aansluit bij de rest van het gedicht. We zijn daarmee op het tweede interpretatieniveau. Dat blijkt uit de noodzaak, enkele literatuurwetenschappelijke begrippen te hanteren. Weliswaar is de grammatische structuur geheel te beschrijven in termen van Sq-grammar, de literaire structuur is dat niet meer. Dit ter verklaring van het feit dat de begrippen ‘motief’ en ‘thema’ worden gehanteerd. We gebruiken ‘abstracties van de inhoud’ als ‘stof’, ‘thema’, ‘idee’ overigens vooral faute de mieuxGa naar voetnoot32. Dat geldt ook, zij het in mindere mate, voor ‘motief’. Het motief van de eerste strofe nu is de vergeten, nog niet geweten, naam, en de daaruit resulterende ongeborgenheid. De tweede strofe heeft als motief: het bijna dwìngend verzoek (gebiedende wijs!) aan een geïmpliceerde aangesproken persoon, een impliciete ‘jij’, om aan de sprekende ‘ik’ een naam te geven. Het doel van die naamgeving is, de toestand van de eerste strofe op te heffen. En er is blijkbaar ook een naam: waarom anders zou er worden gesproken van ‘mijn diepste naam’? Gaan we nu uit van de afwijkende interpretatie van de slotregel, met een complementloos ‘heten’, dat ‘een naam hebben’ zou betekenen, dan moet ‘wie ik liefheb’ wel identiek zijn met die eerder slechts geïmpliceerde aangesproken persoon. Die ‘wie ik liefheb’, die geliefde, komt dan als nieuw motief wat uit de lucht vallen. Het ‘thema’, ‘the overall meaning’ van het gedicht, lijkt immers juist de implicaties-van-het-genoemd-worden te zijn. Vanuit deze gedachte is het bovendien ongewenst, om nòg eens een keer, en nu in slot-positie, een prominent ‘heten’ aan te nemen. En ‘heten’ mòet hier wel prominent zijn, indien men het als een complementloos werkwoord interpreteert. | |
[pagina 247]
| |
Dat de ‘ik’ wil ‘heten’, d.w.z. een naam hebben, dàt is de lezer immers intussen wel duidelijk geworden. Deze overweging pleit tégen de sterke nadruk op ‘heten’, op dat laatste woord van het gedicht, alhoewel die nadruk noodzakelijk zou zijn om grammatische redenen. - Als we de kwestie van ‘topic’ en ‘comment’ ook hier weer in onze overwegingen betrekken, moeten we tot de volgende conclusie komen: de afwijkende interpretatie is in feite innerlijk tegenstrijdig. Immers, enerzijds krijgt ‘heten’ als complementloos verbum het hoofdaccent waardoor wordt gesuggereerd dat het ‘comment’ is -, anderzijds krijgt ‘Voor wie ik liefheb’, hoewel dit deel van de zin en van de laatste versregel een nieuw motief in het gedicht vormt, nl. het motief van de ‘geliefde’ - zodat het logisch gesproken ‘comment’ zou:roeten zijn -, tòch niet het daarmee normaliter gepaard gaande hoofdaccent. De contradictie is opgeheven, indien men ‘Voor wie ik liefheb’ als complement bij ‘heten’ interpreteert en het dus prominent maakt. ‘Mijn diepste naam’ is: ‘Voor wie ik liefheb’. Ook op deze wijze wordt een geliefde geïntroduceerd, maar op een subtielere manier. Die geliefde is opgenomen in de naam, en tegelijk degeen die de naam geeft. Er is geen sprake meer van een te elfder ure geïntroduceerd nieuw motief. Ook een analyse van het metrisch ‘thema’ (dit begrip in de zin van de versleer van A.W. de GrootGa naar voetnoot33) lijkt voor een interpretatie overeenkomstig de syntactische structuur van afb. 5 te pleiten. De slotregel immers correspondeert qua lengte en maat met de eveneens 9-lettergrepige en jambische r. 1 en 3. (De overige regels zijn alle korter, nl. 7- of 8-lettergrepig, die van de tweede strofe bovendien overwegend trocheïsch.) Verder hebben alle drie genoemde regels, dus r. 1, 3 en de slotregel, vrouwelijk rijm. (De overige regels hebben, op r. 5 na, manlijk - zij het niet geheel zuiver: ‘staan’/‘aan’/‘naam’ - rijm.) Dat ‘vergeten’ en ‘weten’ in r. 1 en 3 rijmwoorden zijn betekent echter niet, dat ze ook het hoofdaccent of één van de beide hoofdaccenten van die regels dragen, - integendeel. De hoofdaccenten liggen in r. 1 op ‘moeder’ en ‘naam’, in r. 3 op resp. ‘Hoe’ en ‘geborgen’, in beide gevallen aan weerszijden van de - zeer zwakke - cesuur. (Er is in het gehele gedicht een lichte neiging tot cesuur na de vierde of vijfde syllabe te bespeuren; het - niet erg sterke eerste hoofdaccent op ‘Hoe’ in r. 3 | |
[pagina 248]
| |
bereidt de doorbraak naar het in hoofdzaak trocheïsch metrum van de tweede strofe voor, waar, overeenkomstig de ‘imperatieve opzet’, elk eerste woord van de regel een matig tot vrij sterk accent heeft, - doch dit terzijde.) Vanuit r. 1 en 3 gezien is er dus een sterke aanwijzing dat de daarmee corresponderende slotregel geen accent, in elk geval geen sterk hoofdaccent, op de eerste syllabe van het rijmwoord, t.w. ‘heten’, heeft. Waar dat hoofdaccent dan wèl ligt, valt vanuit het metrisch thema redenerend niet uit te maken. Het moet elders liggen, dat is het enige wat men kan zeggen. Als wij kiezen voor een uitgesproken hoofdaccent op ‘lief’ (vierde lettergreep), dan vinden we daarvoor een ‘precedent’ in r. 4: ‘bevestig’ (de vierde lettergrepen van de overige regels komen voor een sterk hoofdaccent niet in aanmerking). Dat zegt echter weinig, gezien de verschillen in maat en lengte tussen r. 4 en de slotregel. Vanuit het metrisch thema gezien is het gemakkelijker om aannemelijk te maken dat ‘heten’ nìet sterk geaccentueerd is dan om aan te tonen dat ‘hef’ het wèl is. Zonder nu de bewijslast te willen omkeren kunnen we toch wel vaststellen dat behalve ‘lief’ zich geen enkele andere lettergreep aanbiedt voor het dragen van het hoofdaccent, met uitzondering van ‘heten’ (dat het dus o.i. niet draagt). - Tegen deze hele argumentatie zal men wellicht het laatste woord van r. 5, ‘keten’ (met een hoofdaccent) willen aanvoeren, dat als dichtstbijzijnd rijmwoord op ‘heten’ in de slotregel fungeert. Deze tegenwerping lijkt ons zeer betwistbaar. Het rijm ‘keten’/‘heten’ ìs er natuurlijk wel, maar het is toch bijzonder zwak, doordat r. 5 en de slotregel qua metrum (r. 5 is immers trocheïsch, zie boven) en qua lengte (r. 5 telt 8 lettergrepen, de slotregel 9) te zeer divergeren. - Kortom er is o.i. eerder sprake van een cyclisch patroon in rijm en metrum, een aansluiting van de slotregel op r. 1 en 3. Kunnen beide interpretaties niet naast elkaar bestaan? De tekst, de geschreven of gedrukte fixatie van de klankenreeks waaruit het werk bestaat, laat beide interpretaties toe. Het schriftelijk karakter van literatuur, althans in onze moderne Westerse samenleving, lijkt te pleiten voor het primaat van de tekst. Toch zijn wij van mening dat dit een ongeoorloofde reductie is. SuprasegmentaliaGa naar voetnoot34 - en daarom gaat het bij de behandelde prominentieverhoudingen - worden in de tekst in het algemeen niet weergegeven. De veronderstelling van polyinterpretabili- | |
[pagina 249]
| |
teit van Neeltjes regel op grond van de tekst leidt tot de onhoudbare gevolgtrekking dat er twee gedichten zouden zijn. Er zouden immers twee mogelijkheden tot realisering van de suprasegmentals zijn, en dus twee verschillende slotregels. Was dat nìet zo, konden we beide interpretaties van de laatste regel toelaten bij dezelfde prominentieverhoudingen, dan zouden we niet aarzelen, tot polyinterpretabiliteit te concluderen. Dat is wat in Literatuurwetenschap ‘echte polyinterpretabiliteit’ is genoemdGa naar voetnoot35. Maar hìer sluiten de beide interpretaties elkaar uit omdat ze verschillende prominentieverhoudingen vooronderstellen. Let wel: dit geldt niet alleen voor het hardop voorgedragen gedicht. Ook bij ‘stil-lezen’ is sprake van een soort ‘niet verklankte’ intonatie! Ook bij ‘stil-lezen’ kan men niet - puur mentaal - op twee verschillende manieren tegelijk ‘intoneren’. Wat men natuurlijk wèl kan, is een tweede keer op basis van dezelfde tekst een ander gedicht lezen. Als we ons zó opstellen, dus niet de tekst primair stellen, maar het door de lezer gerealiseerde werk, dan is het object van de literatuurwetenschap: het werk in zijn juiste ‘Konkretisation’, om met Roman Ingarden te sprekenGa naar voetnoot36. Nu de naam Ingarden is gevallen, moet echter meteen worden toegevoegd, dat diens begrip ‘Unbestimmtheitsstellen’Ga naar voetnoot37 hier niet van toepassing is: we mogen niet aannemen, dat we te maken hebben met een opengelaten intonatiemogelijkheid, die de kennisnemer op twee verschillende manieren kan invullen. Dàt zou weer ‘Augenphilologie’ zijn, een reductie van het werk tot de geschreven of gedrukte tekst. Voorzover we kunnen overzien, zou Ingarden toepassing van zijn begrip ‘Unbestimmtheitsstelle’ hier ook afwijzenGa naar voetnoot38. Het is een vervelend gevolg van het feit dat Ingarden bijna nooit voorbeelden geeft, dat sommigen tegenwoordig deze ‘Unbestimmtheitsstellen’ als het kenmerk bij uitstek van een literair werk zien. Met name de ‘receptie-esthetici’ hebben Ingarden in deze zin geïnterpreteerd, en, mag men wel zeggen: geannexeerdGa naar voetnoot39. Een uiterste consequentie van dit standpunt is dan een afwijzen van de gedachte, dat een adequate interpretatie zelfs maar mogelijk zou zijn! | |
[pagina 250]
| |
Laten we tot slot nogmaals terugkeren naar de vraag: ‘Van structuuranalyse naar interpretatie, of andersom?’. We hopen aannemelijk te hebben gemaakt, dat die vraag voor de eerste twee strofen van Neeltjes gedicht kan worden beantwoord met ‘Nee, andersom’. Primair is de interpretatie. Dit lijkt ons ook de normale gang van zaken. Literatuur is er voor lezers, bij toneel: voor toeschouwers-toehoorders. Literatuur - d.w.z. taaluitingen van het type dat maakt, dat een bepaalde groep taalgebruikers hun ‘literatuurbegrip’ mobiliseert - bestaat nìet bij de gratie van de literatuurwetenschap. Voor de literatuurwetenschap wordt echt geen literatuur geschreven. De relatie is andersom: omdat er een verschijnsel ‘literatuur’ bestaat (bedoelde klasse van taaluitingen), zijn er mensen op het idee gekomen, dat verschijnsel tot object van wetenschappelijke bedrijvigheid te maken. - Voor de goede orde nog eerst dit. Om literaire werken te kunnen begrijpen dient men dikwijls over kennis te beschikken, die vaak alleen door wetenschapsbeoefening kan worden verworven. Dat is b.v. het geval bij de confrontatie met literaire werken uit het verleden, maar ook bij kennisname van literaire werken uit geografisch verder weg liggende culturen. De kennisnemer zal in die gevallen moeten zorgen, te beschikken over de kennis die de contemporaine kennisnemer, resp. de cultuurgenoot van de schrijver of dichter werd verondersteld te bezitten, - zoals hij ook de taal waarin het werk is geschreven moet kennenGa naar voetnoot40. Dat is een complicatie die zich voor ons bij Neeltjes gedicht niet voordoet. En door de begrijpelijkheid van de eerste twee strofen is het mogelijk, het probleem, wat primair is, de structuuranalyse of de interpretatie, a.h.w. in ‘Reinkultur’ te stellen. Het doet zich eigenlijk pas in de laatste regel voor. Hopelijk is duidelijk geworden dat die regel verleidt tot de veronderstelling dat tòch de structuuranalyse primair kan zijn. Dat de structuuranalyse tot een interpretatie leidt, niet enkel die interpretatie verantwoordt. Het pikante van het voorbeeld is dat juist de met het ‘literatuurbegrip’ begiftigde lezer tot een interpretatie komt, die op grond van de structuuranalyse als minder acceptabel moet worden bestempeld. Het literatuurbegrip houdt immers in, dat grammaticaregels kúnnen worden overschreden. Hoe komen we uit de moeilijkheden? Men kan natuurlijk een ander begrip ‘interpretatie’ invoeren dan de ‘interpretatie’ op twee niveaus (linguïstisch en literair die wij hebben onderscheiden. Men kan, met | |
[pagina 251]
| |
Oversteegen, onder ‘interpretatie’ verstaan: ‘Het vastleggen van de geldige betekenis(sen) van bepaalde taalfeiten’, maar of dat inderdaad de ‘geldige betekenissen’ zijn, moet toch weer wetenschappelijk worden aangetoond, ook volgens OversteegenGa naar voetnoot41. Daarmee duikt toch opnieuw de tweedeling op die wij hebben gemaakt: enerzijds ‘interpretatie’, anderzijds ‘structuuranalyse’. Wat Oversteegen ‘wetenschappelijke interpretatie’ noemt, is in feite onze ‘structuuranalyse’. Datzelfde lijkt te gelden voor Mooijs ‘interpretatie’-begrip, in zijn artikel ‘Over (ie methodologie van het interpreteren van literaire werken’Ga naar voetnoot42. Bij deze auteurs vinden we dus geen antwoord op de vraag, gesteld in onze ondertitel. Evenmin bij Hirsch, die twee ‘interpretatie’-fasen onderscheidt: de eerste ‘hypothetical’, die dient om hypothesen op te stellen, voor ‘making guesses’, - de tweede ‘critical’, waarin de gemaakte ‘guesses’ worden getoetst. Alleen deze tweede fase kan volgens Hirsch aan methodologische principes worden onderworpenGa naar voetnoot43. Ook deze onderscheiding ligt dicht in de buurt van de onze: enerzijds ‘interpretatie’, anderzijds ‘structuranalyse’. De ‘guesses’ moeten worden verantwoord. Maar wat doen we als zeer bepaalde ‘guesses’ alleen tot stand komen bij voorafgaande analyse? Die gevallen lijken zich vooral in lyrische poëzie voor te doen: Stutterheim heeft in de loop der jaren een hele reeks voorbeelden daarvan gegevenGa naar voetnoot44. Maar ze doen zich ook in epiek en drama voor. We geven kort twee voorbeelden uit de onderwijs-‘praktijk’ van de laatste jaren. Een lerares wenste literairtheoretisch advies inzake een verhaal van Hermans uit de bundel Paranoia, getiteld ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, dat ze op school wilde behandelen. Om gewoon te begrijpen, als gewoon lezer, waar het verhaal eigenlijk over gaat, bleek het echter nodig, een analyse van de tijdstructuur te geven. Pas op grond van een reeks hypothesen omtrent wánneer wàt gebeurt in de verhaalde geschiedenis was het mogelijk, tot een bevredigende interpretatie van het verhaal te komenGa naar voetnoot45. Het daarvoor | |
[pagina 252]
| |
noodzakelijk begrippenmateriaal kon grotendeels worden ontleend aan Eberhardt Lämmerts Bauformen des ErzählensGa naar voetnoot46. Een ander ‘praktijk’-voorbeeld. Publiekstheater Amsterdam voerde de afgelopen weken Jean Genets eenakter Les bonnes (De meiden) op. Het was door de docent (eerstgenoemde auteur van dit artikel argeloos op het programma van zijn werkcollege ‘Drama’ gezet. Uiteraard met de bedoeling, een structuuranalyse te laten vervaardigen, - een structuuranalyse, waarin tot uitdrukking zou komen, welke specifiek dramatische potenties in dìt stuk aan het werk zijn. Wie het stuk heeft gezien of gelezen weet, dat fantasie en werkelijkheid (‘werkelijkheid’ dan binnen het voorgestelde, natuurlijk, dus verbeelde werkelijkheid) door elkaar spelen. Toch moet men eerst d.m.v. een motieven-analyse een reeks hypothesen opstellen m.b.t. de vraag, wat binnen het verbeelde nu fantasie, en wat werkelijkheid isGa naar voetnoot47. Anders kan men niet tot een zinvolle interpretatie geraken. Zou de literatuurwetenschap dan toch een soort ‘toegepaste wetenschap’ zijn, zoals enkele jaren geleden door een Leienaar geponeerd, en kort daarna curieus genoeg door een Amsterdammer t.a.v. de romantheorie op z'n minst gesuggereerdGa naar voetnoot48? Moet men eerst allerlei theorieën beheersen, alvorens te kunnen lezen, en dat wil zeggen: interpreteren? Dat lijkt ons nu een elitair standpunt bij uitstek, zeker als we die vraag al moeten stellen n.a.v. een gedichtje, dat velen als ‘tweederangs poëzie’ zullen bestempelen. frank c. maatje - jan roukema |
|