Spiegel der Letteren. Jaargang 18
(1976)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3-4]Hendrik Tollens, in verzen en verfIAls inleiding tot een van zijn korte verhalenGa naar voetnoot1 maakt Arthur van Schendel de opmerking, dat een dubbel leven te kunnen leiden een van de wildste dromen is die men kan hebben. De literatuurgeschiedenis geeft hem geen gelijk. Eeuw na eeuw immers zijn de nederlandse schrijvers ertoe verplicht geweest en van wilde dromen was daarbij nooit sprake. Vondel deed in poëzie en zijden kousen, Cats in poëzie en grondspeculatie, Coster in poëzie en patiënten, Huygens in poëzie en prinselijke brieven, Revius in poëzie en preken, Luiken in poëzie en prenten, Poot in poëzie en zuivel; enzovoort. Het was altijd een monsterverbond van roeping en beroep, met het dichterschap als vrijetijdsbesteding. Wel gingen de geletterde stadslui in hun koetsen naar Abtswoude om de dichter te bekijken die als een echte boer onder de koe zat te melken, maar de wildste droom die Poot zelf had, was een eind te kunnen maken aan deze beschamende toestand en toch in leven te blijven. Over het algemeen werd men zich het problematische van de twee-eenheid zó weinig bewust, dat er op Potgieters begrafenis naar men zegt twee groepen waren die met verwondering elkaars aanwezigheid bekeken: de makelaars die hun Beursvriend de laatste eer kwamen bewijzen en nooit vermoed hadden dat zijn hart was uitgegaan naar nog andere boeken dan kasboek en kopieboek; en de letterkundigen die een begaafd dichter en een gevreesd criticus uitgeleide deden zonder te weten dat hun gids zijn bescheiden welstand te danken had aan een zakelijker soort schrijverij dan bellettrie. Wil men niet alle nederlandse auteurs verdenken van schizofrenie, dan moet men erkennen dat zij er meestal in geslaagd zijn de beide helften van hun dubbel-bestaan redelijk gescheiden te houden, ook al boekte de oude Vondel op de Bank van Lening wel eens gedichten in plaats van panden. Maar dit gescheiden-houden heeft er ook toe geleid dat in onze literaire biogra- | |
[pagina 162]
| |
fieën - voorzover aanwezig - de niet-literaire bestaanshelft vrijwel wordt doodgezwegen. Het is waar dat kousen verkopen of koeien melken op zichzelf geen boeiende en zeker geen uitzonderlijke bezigheid is. Maar daar gaat het niet om, dat is geen verontschuldiging. Wanneer een dichter niet te goed is geweest voor dit soort werk, dient zijn biograaf zich niet te goed te achten om dit soort werk te behandelen. Indien hij wel de gedichten, wel de dichter, maar niet de hele mens bestudeert en uitbeeldt, komt hij ook nooit toe aan het allerminst bijkomstige probleem, of en hoe de ene bestaanshelft door de andere is beïnvloed. Heeft wel ooit iemand zich afgevraagd hoeveel delen Mulderslot er verwerkt zijn in de stijl van Hoofts Historiën? Het onvermijdelijke gevolg van dit alles is, dat de lezer genoegen moet nemen met een wat schimmig levensverhaal, zonder zintuiglijkheid, en slechts bij uitzondering de kans krijgt kennis te maken met een man van vlees en bloed. Op deze halfhartige regel vormt de Tollens-biografie van Dr. G.W. Huygens een opmerkelijke uitzondering.Ga naar voetnoot2 Daar zijn verschillende oorzaken voor aan te wijzen, subjectieve en objectieve. Al van zijn proefschrift af: De nederlandse auteur en zijn publiek (1946) heeft Huygens getoond nog andere literaire waarden en problemen te kennen dan de schoonheid, de stijl, de thematiek en de structuur. Voorgoed verzekerd van de waarheid dat de literatuur ontstaat en functioneert binnen historische menselijke en maatschappelijke omstandigheden, was hij immuun voor de geïmporteerde mode om te zweren bij het werk, het hele werk, niets dan het werk. Maar er is ook een andere, meer objectieve oorzaak: het dichterschap van Tollens, dat tijdens zijn leven bewonderd en bewierookt werd, is al gauw door het ironisch vernuft van Busken Huet tot normaler, om niet te zeggen banaler verhoudingen teruggebracht, daarna door Cornelis Paradijs tot mikpunt gemaakt van zijn parodistisch talent en vervolgens door de levende literatuur zonder meer terzijde geschoven. Het heeft sinds lang een staat van bijkans volstrekte ongelezenheid bereikt. Dat is niet ongewoon; alleen de groten ontkomen aan dit proces, en daar hoort Tollens niet bij. Zeker, hij heeft een standbeeld in Rotterdam, en standbeelden zijn in steen vertaalde roem. Maar de roem van Tollens is in een heel andere zin versteend. Hoevelen weten er nog dat hij de bekroonde dichter was van het Wien Neêrlands bloed, deze passepartout-tekst die op subtiele wijze de slotregel ‘voor Vaderland en Vorst’ varieert tot ‘voor Vorst en Vaderland’, strofe na | |
[pagina 163]
| |
strofe, om en om, en die met dit al meer dan een eeuw lang het officiële volkslied van Nederland is geweest? Wie weet er nog dat Tollens' gedichten in 1822 een oplaag hadden van tienduizend exemplaren en dat deze in korte tijd uitverkocht raakte? Wie weet er nog dat hij volle zalen trok als hijzelf zijn kleine heldendicht ‘De overwintering der Hollanders op Nova Zembla’ kwam voordragen, dat glorierijke meesterstuk waarvan Borger opmerkte dat het gewonnen zou hebben met wat meer variatie in de cesuur en wat minder beren?Ga naar voetnoot3 Als iemand om welke reden dan ook, desnoods uit pure nieuwsgierigheid, zich ertoe zet de volledige Dichtwerken van Tollens te herlezen, behoeft men niet bevreesd te zijn voor de conclusie dat diens vergetelheid een modern misverstand en een nationale schande zou zijn. Ontdekkingen vinden niet plaats, verrassingen blijven achterwege, de behoefte aan eerherstel doet zich niet voelen, het vonnis van de geschiedenis blijkt niet enkel onherroepelijk maar ook rechtvaardig te zijn geweest. Een Tollens-biografie kan dus geen dichter-biografie zijn in de beperkte zin van het woord, eenvoudig omdat Tollens als dichter geen ontroering, geen bewondering meer afdwingt. Maar wat de dichter ontbreekt, kan in dit geval door de verffabrikant worden goedgemaakt. Gemeenlijk is er bij verfhandelaren geen later levensbericht dan de overlijdensadvertentie. Ook voor hen ‘flicht die Nachwelt keine Kränze’, en waarom zou dat ook moeten? Zelfs indien Tollens als verffabrikant een tweederangsburger zou zijn geweest, wat allerminst het geval was, dan nog vormt zijn dubbel leven een veel intrigerender onderwerp en voor de biograaf een veel inspirerender uitdaging, dan het verschaalde dichterschap alleen. Daar komt nog bij dat zijn bestaan zich heeft afgespeeld in een uitermate bewogen periode, Geboren in september 1780, gestorven in oktober 1856, is hij getuige geweest van een lange reeks dramatische gebeurtenissen. Zijn jeugd valt in het tijdvak van stadhouder Willem V met de oplaaiende twisten tussen patriotten en prinsgezinden. Hij heeft als kind de komst van de Pruisen, als opgroeiende knaap de komst van de Fransen beleefd, en als volwassen man het telkens weer wisselende staatsbestel: de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland, de inlijving bij Frankrijk, het Beneluxachtige koninkrijk van Willem I, de Belgische opstand, het koningschap van Willem II, de liberale overwinning onder Thorbecke, de eerste regeringsjaren van Willem III met daarin de conservatieve April-beweging. En Tollens was bij dit alles méér dan getuige: op veel ervan heeft hij ook als dichter gereageerd, partij kiezend voor de | |
[pagina 164]
| |
patriotten, partij kiezend tegen de franse overheersers, partij kiezend voor koning Willem I, partij kiezend tegen de Belgen. Die gelegenheidspoëzie bleef grotendeels buiten het verzameld werk en doet ook nu - voorzover teruggevonden en gepubliceerd niet aan als van onvervangbare betekenis. Het is dus ook niet de dichter Tollens die dank zij, de herontdekking van zulke verdwenen curiosa groter wordt dan hij scheen, het is de mens Tollens die door de vermelding van allerlei biografische details belangwekkender blijkt dan men tot nu toe meende, en vooral veel minder behoudend. In vergelijking met de duizenden die van de wieg tot het graf blijven wat ze waren, is hij een opmerkelijke uitzondering. Er komen in dit leven een aantal kernpunten en keerpunten voor, die enkel mogelijk zijn bij een man van een onafhankelijk karakter en een gerichte wil. Het milieu waarin Henricus Tollens geboren werd, was wel het tegendeel van literair. De kleine verfhandel van de roomse, uit Vlaanderen afkomstige familie eiste blijkbaar niet alleen alle werkkracht, maar ook alle geestkracht op. Zijn schoolopleiding ging die van een eenvoudige burgerjongen niet te boven, behalve dan dat ene jaar op het internaat te Elten, waaraan hij later zo vaak met vertedering terugdacht. Maar welke wensdromen hij mag hebben gekoesterd, de ouderlijke dwang op de beroepskeuze bleek onontkoombaar: geen toekomst buiten de verf. Dat de jonge Tollens desondanks dichter werd, óók dichter, getuigt van een doorzettingsvermogen waarover men niet te gering moet denken. Hij toonde het kort daarna opnieuw op een heel ander gebied: als jong schouwburgbezoeker verliefd geraakt op een jeugdige toneelspeelster, trotseerde hij het hardnekkige verzet van zijn vader en trouwde haar ergens op Walcheren nog vóór hij twintig was. Pas bij de geboorte van de eerste kleinzoon, keurig op tijd gekomen en traditiegetrouw genoemd naar de grootvader van vaders kant, werd de vete feestelijk beslecht. Tijdens de franse overheersing schreef Tollens enkele retorische gedichten die men verzetspoëzie kan noemen en waarvan de publikatie de nodige civiele moed veronderstelt. Toen hij de zorg voor de rotterdamse verfhandel zijn plicht achtte, nam hij die ten volle op zich en hij bleef haar nauwgezet vervullen tot hij: ten langen leste, de 65 voorbij, de verantwoordelijkheid aan een schoonzoon kon overdragen. Hoe deftig ook in zijn openbaar optreden, hoe nuchter en ernstig in zijn zaken, toch doen zijn brieven hem kennen als een joviaal en openhartig man, spontaan en vaak bijzonder geestig; een uitgave ervan zou niet misplaatst zijn, ook terwille van de petite histoire. Zijn zelfkritiek was heel wat radicaler dan de kritiek van zijn vrienden. | |
[pagina 165]
| |
Ondanks de zekerheid dat zijn familieleden en ook zijn vlaamse en brabantse klanten hem de stap niet in dank zouden afnemen, verliet hij in 1827 openlijk de roomse kerk om zich met zijn hele gezin aan te sluiten bij de remonstranten. Nog jaren later motiveerde hij zijn afschuw van de vrome die ‘op den eerlijken twijfelaar neerziet’ in de feilloze formule: ‘alsof men voor zijn vermaak en genoegen twijfelen zou.’Ga naar voetnoot4 Een gelukkig huwelijk en een welvarend bedrijf, zoals die jarenlang zijn deel waren, vormden uiteraard geen bescherming tegen de beproevingen van kinderziekte en kindersterfte waarvoor een groot gezin destijds niet dan bij uitzondering gespaard kon blijven. Maar de rampen die hem later troffen, als weduwnaar op de grens van de ouderdom, waren van een onvoorziene orde: de dood van zijn toen oudste zoon, de voorbestemde opvolger in zaken; de plotselinge dood van een jonge schoondochter in het kraambed; de drankzucht, het wangedrag en de reddeloze zedelijke en fysieke ondergang van een andere zoon, opgeleid voor ingenieur. Tollens heeft er zoveel mogelijk over gezwegen, verbijsterd en beschaamd. Het was een verdriet te groot voor woorden; daar hadden derden niets mee te maken. Enkel doordat er officiële instanties mee gemoeid zijn geweest, met een archief, kon dit tragische hoofdstuk worden geschreven. Het einde is iets opgewekter: hoewel geboren, getogen en geëerd als Rotterdammer, ontvluchtte hij, oud geworden, de stiklucht van de stad, en verwezenlijkte in Rijswijk nog enigszins zijn levenslange droom van landelijke vrijheid. Wie zich verdiept in de biografische gegevens, door Huygens meegedeeld, krijgt steeds meer het gevoel dat de figuur van Tollens een lastige legpuzzel is, waarvan de stukken eens een herkenbaar patroon hebben gevormd: maar hoe passen ze precies in elkaar? Er is de zoon, de echtgenoot, de huisvader, de Rotterdammer, de Hollander, de verfhandelaar, de katholiek, de remonstrant, de briefschrijver, de dichter, de voordrager, dat is verscheidenheid genoeg, al kan men tegenwerpen dat wel iedereen in alle argeloosheid binnen zeer uiteenlopende verhoudingen leeft zonder dat daar complicaties uit ontstaan, laat staan gedichten. De gedichten van Tollens zijn trouwens allerminst gecompliceerd en dat is dan een tegenstrijdigheid te meer. Het dubbel-leven waartoe Tollens verplicht is geweest, heeft niets van een wilde droom, het werd zelfs geen wisselwerking, geen eenheid van tegendelen, nauwelijks een compromis.Ga naar voetnoot5 Het gedwongen koopmanschap overdag en het verkoren | |
[pagina 166]
| |
dichterschap 's avonds betekende niet dat zijn fantasie dan vluchtte in een schone irrealiteit om te ontkomen aan de lelijke realiteit van de handel. Tollens had niets van een romanticus, hij was geen onevenwichtige dromer van verre landen en tijden, geen wereldvreemde zoeker van een nooit aanschouwde geliefde. Zijn hartstocht, eenmaal in het huwelijk gekanaliseerd, stelde hem wel in staat zijn vrouw te inspireren tot twaalf zwangerschappen, niet zijn muze tot twaalf meesterwerken. Per slot van rekening blijkt zijn leven het in menselijk belang te winnen van zijn werk. Die conclusie is niet enkel in strijd met de aanvankelijke verwachtingen, ze is het ook met de ervaringen bij haast alle andere kunstenaars, zeldzame verschijningen als Multatuli en Vincent van Gogh natuurlijk uitgezonderd. Wat is de oorzaak dat een zo onmiskenbaar talent, gepaard aan een zo onmiskenbare jeugdige eerzucht, het peil van de zelfverwezenlijking nooit heeft bereikt? Hij slaagde in wat zijn familiale beroep was, de verfzaak, hij faalde in wat zijn individuele roeping was, het dichterschap. Zijn vers is eigenlijk nooit uit de verf gekomen. En toch lag dat niet aan de verf alleen. | |
IIHet geval Tollens is een literair-kritisch en literair-sociologisch probleem van de eerste orde. Geroemd en gevierd door zijn tijdgenoten, verguisd en vergeten door het nageslacht, belichaamt hij een zó intrigerende tegenstelling dat men er niet mee kan volstaan die enkel te constateren. De eenvoudigste uitweg is wel, zijn tijdgenoten te verdenken van een grandioos misverstand. Dat denkbeeld, verzwegen of uitgesproken, is stellig bij duizenden aanwezig, en niet alleen ten aanzien van Tollens. Het is nu eenmaal het voorrecht van de lateren het beter te weten dan de eerderen, en generatie na generatie maakt daarvan een onbeperkt gebruik. Tegenover de doden hebben de levenden altijd gelijk; het valt maar weinigen in, hoe beschamend goedkoop dit gelijk eigenlijk is en hoe snel het zich tegen henzelf zal keren. Maar ook als men in ernst blijft menen, dat de hollandse burgerij uit de eerste helft van de negentiende eeuw zich massaal en langdurig heeft vergist toen zij Tollens voor een groot dichter hield, zit men met de vraag naar de oorzaak van die vergissing. En als men die met enig recht zoekt in de maatschappelijke omstandigheden hier te lande toentertijd, dan is de consequentie onontkoombaar, dat ook de latere verguizing met de allure van een noodzakelijke correctie mede bepaald is door de maatschappe- | |
[pagina 167]
| |
lijke omstandigheden sindsdien. Wie oog heeft voor de sociale component in het literaire oordeel, moet akkoord gaan met een stelsel van relativiteiten waarin geen plaats is voor enig esthetisch absolutisme, op hoe hoge toon ook verkondigd. Roem is niet iets dat een kunstenaar aan zijn schrijftafel of schildersezel tot stand brengt; roem bestaat uitsluitend in de reacties van een publiek. Om de roem van Tollens afdoende te verklaren, zou men nauwkeurig moeten weten wie zijn bundels kochten en lazen. Dat is niet steeds dezelfde klasse geweest, want de prijs was aanvankelijk te hoog voor de smalle beurs van de kleine burgerij, en eerst de goedkope volkseditie van 1822 heeft daarin wijziging gebracht. Op dat moment verbreedde Tollens' roem zich niet enkel, ze verdiepte zich ook, met dien verstande tenminste dat ze doordrong tot een diepere laag van de bevolking. Wat tevoren het cultuurbezit was geweest van de gegoede middenstand waartoe Tollens zelf behoorde, de vertrouwdheid met het werk van een eigentijds dichter uit het eigen land, daarvan genoot nu ook de lagere burgerij, van nature begerig om zich met de hogere te assimileren. Het is een proces dat zich in elke beschaving herhaalt, al heet de norm-gevende groepering niet steeds bourgeoisie. In hoeverre ook de bovenlaag van de stedelijke arbeidersklasse al deel kreeg aan dit dichterschap, is problematisch. Geld voor enig boek was vóór het einde van de eeuw daar niet beschikbaar. Hem een volksdichter te noemen is in sociologische zin dus nauwelijks verantwoord.Ga naar voetnoot6 De bewonderende reactie van Hollands burgerij op Tollens' werk betekent niet meer of minder dan dat hij leverde waar zij om vroeg. Dit houdt niet in dat hij het daarop aanlei, tot zoveel prostitutie was de poëzie nog niet in staat. Ook als Tollens, vast overtuigd van de autonomie der dichtkunstGa naar voetnoot7, slechts schreef wat zijn hart hem ingaf, voldeed hij blijkbaar aan hun behoefte. Wat zij waren, dachten en voelden, ligt behalve in authentieke correspondenties ook vast in de kalm-humoristische novellen van die tijd, waarop Potgieter de term ‘kopieerlust des dagelijksen levens’ heeft toegepast. Men mag in de families Stastok, Witse en Kegge de literaire portretten zien van de gezeten hollandse burgerij uit de jaren '30, zoals het gezin Droogstoppel daarvan de literaire karikatuur vormt. De zachtmoedigste kwalificatie is wel, dat het aandoet als een prozaïsch geheel. Van oudsher geldt nuttigheid als een bij uitstek burgerlijk begrip. Er is geen reden, de negentiende-eeuwse burger voor een uitzondering | |
[pagina 168]
| |
te houden, en er is ook geen reden bij hem een uitzondering te veronderstellen inzake de poëzie. Hij las voor zijn genoegen, ter nodige ontspanning na nuttige arbeid - al is het percentage renteniers bepaald niet gering geweest - en hij wilde niet worden tegengesproken of verontrust. Sommige uitheemse dichters, opgewonden romantici, bleven dus ongelezen buiten zijn huis. Hijzelf was de maat aller dingen en hij ging ervan uit dat de boekenmaker hem daarin gelijk gaf. Een gedicht moest hem bevestigen in zijn opvattingen en vooroordelen: hij was conformist tot op zijn gebeente en had geen behoefte dan aan een conformistische literatuur, if any. De poëzie diende ertoe op fraaie wijze te zeggen wat hijzelf ook meende te zeggen te hebben en soms wel eens zei, hoewel minder fraai; en juist zó kon ze dienen om geciteerd of gereciteerd te worden, en dus nuttig en opvoedend werken. De kunst was er noch om zichzelf, noch voor zinloze tijdpassering, ze was een soort seculaire stichtelijkheid en hoorde net als de landspolitiek en de preek tot de hogere aangelegenheden des geestes. Dat allereerst de inhoud van belang werd geacht, spreekt vanzelf. Het is bij de gewone lezer nooit anders geweest; alleen wie scheppend, kritisch of studerend de literatuur tot zijn vak maakt, heeft speciale aandacht voor de vorm. Er waren een aantal onderwerpen waarover in het openbaar gesproken, geschreven en gedicht mocht worden, er waren ook onderwerpen waarover men geacht werd in het openbaar te zwijgen. De grens tussen deze twee groepen loopt omstreeks 1830 heel anders dan een halve eeuw eerder (en een halve eeuw later: het frivole en erotische dat als nabloei van het rococo nog in Tollens' jeugdwerk aanwezig is, werd vóór 1800 aanvaard, na 1813 afgewezen. De burgerij tijdens Willem I gedraagt zich deugdzamer en preutser dan hun vaders en grootvaders; althans in het openbaar. Niet enkel het onfatsoenlijke en onzedelijke moest worden verzwegen, ook het sexuele en eigenlijk al het openhartige, geheel de privé-sector van het leven. ‘Personeel’ te zijn, niet enkel in de kritiek op andermans gedrag maar ook in de uiting omtrent het eigen gedrag, viel buiten het toelaatbare. Onvermijdelijk werd het openbare aldus identiek met het algemene, en het algemene is per definitie vaak het abstracte. Maar abstract denken vergt een geschoolde ontwikkeling en liefst ook een vleug oorspronkelijkheid; het is dus verklaarbaar dat de meesten zich tevreden stelden - tevreden móesten stellen - met het onoorspronkelijke bij uitstek: de gemeenplaats. Wie de prekenbundels uit die tijd ter hand neemt en in staat is er wakker bij te blijven, weet wat ik bedoel. | |
[pagina 169]
| |
Tot de belangrijkste algemeenheden behoorde het vaderland. Het was bedreigd geweest, verloren gegaan, en met Gods hulp in 1813 hersteld. Men mag de dankbaarheid van de nederlandse burger die dit alles had overleefd, niet geringschatten. En juist toen een jongere generatie volwassen werd die de franse tijd alleen kende van horen zeggen, brak de belgische opstand uit, hetgeen bij de studenten-vrijwilligers het vaderlandse bloed opjoeg tot feller emoties dan waartoe het universitaire onderwijs in staat is. Geheel de europese storm van revoluties ging in 1830 de noordnederlandse gewesten voorbij en versterkte bij de burgers het uitverkoren besef van orde en rust. Pas later begon het liberalisme onder de stedelijke middenstand enige aanhang te krijgen, maar toen had elders, met name in Parijs, een modern proletariaat al zijn eerste oproerige acties ondernomen. Tot 1848 heeft de vaderlandsliefde in Holland een behoudende signatuur. Op kerkelijk gebied is het niet anders: dogmatische dwepers als Bilderdijk en Da Costa hield men met gepaste eerbied op een gepaste afstand. Het reveil heeft met z'n bevindelijk geloof maar een gering deel van de gegoede burgerij bereikt, en de groep orthodoxe calvinisten die ds. De Cock in 1834 meekreeg in zijn Afscheiding, behoorde geheel tot de kleine luyden, ver van de cultureel toonaangevende bovenlaag. Zich moeiteloos voegend in de kerkelijke traditie, interesseerde men zich niet wezenlijk voor vragen van fundamenteel-godsdienstige aard. De in het buitenland opkomende bijbelkritiek had onze theologische leerstoelen nog niet bereikt, laat staan de kerkelijke kansels. De individuele geloofsbeleving mocht een zaak zijn van avondjes en oefeningen, in de openbaarheid van de eredienst werd enkel de algemene geloofsverkondiging toelaatbaar geacht. Een hele generatie predikanten galmde stichtelijk, als Van der Palm. Gehoorzaamheid en dankbaarheid krijgen de glans van cardinale deugden, de opvoeding is erop gericht. Zij bepalen de verhouding tussen ouders en kinderen, tussen heer en knecht, tussen vorst en volk, en eigenlijk tussen alle standen in de maatschappij. Men zag die graag als een huisgezin in het groot, zoals het gezin met al het bijbehorende personeel iets was als de maatschappij in het klein. Het is niet moeilijk, vanuit twintigste-eeuws perspectief dit alles af te doen met termen als bekrompen, benepen, conservatief, geborneerd, saai en braaf. Maar met zulke afkeurende woorden sluit men het inzicht af in de waarden zoals die zich destijds in feite deden gelden. Zoekt men een terminologie zonder negatieve bijsmaak, dan komt men tot een vijftal begrippen die aandoen als varianten van elkaar: degelijkheid, ordelijkheid, huiselijkheid, stichtelijkheid, vormelijkheid. Men mag er | |
[pagina 170]
| |
de onvertaalbare hollandse woorden gezelligheid en deftigheid nog wel bijvoegen, maar nodig is het niet. Dit alles weerspiegeld te zien in de poëzie behoorde tot de aantrekkelijkheden daarvan. En het spreekt vanzelf dat deze ook in haar vormgeving gekenmerkt moest zijn door dezelfde kwaliteiten. De dichter behoorde blijk te geven van een degelijk vakmanschap, zijn taal te beheersen zonder slordigheden of experimenten, zijn woordkeus en zinsbouw dienstbaar te maken aan de begrijpelijke mededeling. Een vers bezat een regelmatige afwisseling van sterke en zwakke klemtonen en onderscheidde zich aldus van het ongeordende en ongebonden taalgebruik dat proza heette. Van de vele metrische mogelijkheden lag de rustig alternerende maatgang het best in het gehoor, het rijm moest bescheiden blijven en de strofe kon dus volstaan met een overzichtelijke en ongecompliceerde structuur. Verheven beeldspraak mocht zinrijk zijn bij enkele verheven onderwerpen, maar een al te individuele beeldspraak eiste bijzondere inspanning en leidde de aandacht af. De Biedermeierpoëtica, zonder veel theorie aan deze voorschriften of liever voorkeuren gebonden, is in niet mindere mate een typisch burgerlijk verschijnsel dan de rederijkerspoëtica. Want hoe zeer de negentiende-eeuwse eenvoud ook verschilt van de zestiende-eeuwse overdaad, in beide gevallen gaat de dichterlijke persoonlijkheid schuil achter de algemene vormgeving van heel een tijdvak. Alleen als men dit erkent, is er enig begrip - en daarmee enig beperkt eerherstel - mogelijk voor de hollandse Biedermeier-dichter die Tollens heet.Ga naar voetnoot8 | |
IIIEen halve eeuw lang - de eerste uiting is al van het jaar 1800 - heeft Tollens berouw getoond over te vroeg en te veel gepubliceerde gedichten. De herhaling van dit verschijnsel, niet enkel in openbare voorredes (waar het de schijn kan hebben van een bescheidenheidstopos) maar ook in particuliere brieven, vormt een zó continue reeks, dat men het mag zien als één der constanten van zijn dichterschap: een nooit opgelost conflict tussen creativiteit en zelfkritiek. Zolang een dichter geïnspireerd werkt, is hij bijziende genoeg om te geloven dat er iets belangrijks en duurzaams ontstaat; maar wanneer hij de voltooide tekst een poos laat liggen, al hoeft dit geen negen jaar te zijn, ziet hij op afstand de onvolmaaktheid ervan. Die afstand heeft Tollens zich te zelden gegund. Hij was eerzuchtig genoeg om niet te willen ontbreken sinds hij tot de | |
[pagina 171]
| |
erkende dichters behoorde; er zit in zijn te grote publiciteit wellicht ook iets van overcompensatie; en bovendien: hij werd luidkeels aangemoedigd door een hele horde bewonderaars die hij liefst niet wou teleurstellen. Roem is een koppig brouwsel, en er is geen reden om aan te nemen dat Tollens' nuchter inzicht in de eigen beperkingen daar altijd tegen bestand is geweest. Hij zal wel eens gedacht hebben, en zeker gehoopt, dat die anderen niet helemáál gek waren in hun eerbetoon. Waarschijnlijk is er nog een tweede misverstand in het spel geweest te vaak heeft hij voor inspiratie gehouden wat niet méér was dan een licht ontroerbare emotionaliteit die zich vlotweg afreageerde in rijmende gemeenplaatsen. Het was een misverstand overigens dat hij deelde met groteren dan hijzelf, met Bilderdijk bijvoorbeeld die zijn vrouw verplichtte tot ijverig opschrijven als de dichtgeest over hem vaardig werd, en met heel een generatie opgewonden romantici. En blijkbaar duurde zijn roes of althans de nawerking daarvan lang genoeg om het beëindigde werkstuk bij herlezing te vullen met al de emoties die wel in zijn geest aanwezig waren, niet in zijn taal. Wanneer hij dan, jaren later, bij het gereed maken van enige herdruk bemerkte dat de vonk niet meer oversprong, concludeerde hij met eerlijke spijt dat er dus nooit een echte vonk had bestaan: het gedicht werd geschrapt. De verdere gevolgtrekking evenwel die men had mogen verwachten, bleef achterwege: Tollens immers verviel telkens weer in dezelfde fout. Hij is er zich kennelijk nooit van bewust geworden dat een tekst, eens gepubliceerd, vrijwel onvernietigbaar is en dat het corrigeren van het verleden de menselijke vermogens te boven gaat. Hij was er zich blijkbaar evenmin van bewust, dat een latere generatie, ánders van smaak, ánders van belangstelling, misschien meer waarde zou hechten aan wat hij verwierp dan aan wat hij behield. In de afgekeurde teksten, voor iedereen bereikbaar die de oorspronkelijke publikaties ter hand neemt, ligt een nog onontgonnen hoop gegevens bijeen voor nader biografisch-literair onderzoek, precies zoals men in het huisvuil van de prehistorische volksstammen de gegevens aantreft voor de reconstructie van hun primitieve cultuur. Tollens is eigenlijk niet echt kenbaar als men zich beperkt tot wat hij heeft geschreven zonder ook gebruik te maken van wat hij heeft geschrapt. Indien men in staat was het motief van de schrapping te achterhalen en het te verbinden met de desbetreffende datum, zou zijn dichterschap wellicht enige dynamische dimensie verkrijgen, die er nu in z'n statische gelijkmatigheid al te zeer aan ontbreekt. Maar het conflict tussen creativiteit en zelfkritiek bij Tollens heeft een diepere grond dan karaktereigenschappen als eerzucht en gemak | |
[pagina 172]
| |
zucht, al behoeft men hem daarvan niet vrij te spreken. Tollens is een Biedermeier-dichter tegen zijn wil, zoals hij ook een verfhandelaar tegen zijn wil is geweest. En hoe vreemd het klinkt, hij was zelfs een negentiende-eeuwer tegen zijn wil: men kan hem alleen begrijpen als men uitgaat van het achttiende-eeuwse klassicisme. Dat dit juist in het jaar van zijn geboorte ten einde liep en z'n plaats inruimde aan de vroege romantiek, is wel waar, waar niet helemáál waar. Cultuurhistorische bewegingen en stilistische modes houden zich niet aan de kalender, ze hebben bovendien een lange nawerking in de lagere volksklassen wanneer ze ophouden bon ton te zijn in de hogere. Opgroeiende als een roomse jongeman uit de allerkleinste burgerij, werd Henricus Tollens door een dubbele slagboom afgehouden van de levende vroeg-romantische literatuur in binnen- en buitenland, en definitief gescheiden van de latijnse en griekse klassieken. Het is hem niet beschoren geweest, die achterstand ooit in te halen. Wat hij zich begerig eigen maakte toen hij in zijn puberteitsjaren eenmaal de verrukkingen van het dichterschap had ontdekt, was de nauwelijks bestorven erfenis van de frans-klassicistische meesters en ondermeesters in Holland. Niet enkel de principes hadden een taal leven, soms ook de dragers ervan: Balthazar Huydecoper was 83 toen hij in september 1778 stierf, Onno Zwier van Haren 66 bij zijn dood in september 1779, Lucretia Wilhelmina van Merken 68 bij haar dood in oktober 1789, hoge leeftijden gezien de toenmalige statistiek; en Nomsz, een halve generatie jonger, leefde zelfs tot 1803. Achter hen allen rees meer dan levensgroot het al wel in Frankrijk enigszins door Rousseau bedreigde, maar buiten Frankrijk nog altijd onverzwakte gezag van Voltaire. Diens triomftocht naar Parijs, diens glorieuze ontvangst in de Académie française hadden een europese weerklank gewekt, en zijn dood in mei 1778, na een leven van ruim 80, een publiciteit van ruim 60 jaar, was aanleiding geweest tot europese rouw. Dit alles lag in de jaren '90 nog vlakbij, en wie niet door aanleg of opvoeding gedreven werd in de nieuwe richting van de romantiek, onderging nog de dwingende invloed ervan: een soort geopenbaarde waarheid, ook dit, waaraan te twijfelen heiligschennis betekende. Tollens, vroom en gelovig in en buiten de kerk, gezegend met de gave der bewondering en nog te jong voor twijfel, heeft zich gehoorzaam geschikt onder de normatieve wetgeving van deze poëtica met haar optimistische strekking van een bereikbare volmaaktheid door het opvolgen van geijkte voorschriften en het navolgen van beroemde voorbeelden. Meer dan aan de Moederkerk is Tollens aan deze dichtleer levenslang trouw gebleven, hij heeft zijn vereerde grootmeesters nooit ver- | |
[pagina 173]
| |
loochend, hij heeft zijn eenmaal gevestigde literaire normen nooit herzien, hij bleef de gepaard rijmende alexandrijn hanteren zoals hij het de grote zeventiende-eeuwers had zien doen; en al dreef hij mee in de latere stromingen van de hollandse literatuur, nooit geloofde hij in vruchtbaarder kusten dan waar hij jong was geland. Uit de klassicistische toneelwerken waarmee hij vol jeugdige eerzucht in de jaren '90 en nog daarna voor den dag kwam, blijkt zowel zijn voorkeur als zijn vorming: de negatieve ontvangst ervan bewijst niet zo zeer zijn tekort, als wel zijn telaat. Het klassicisme was de stijl geworden van de uitstervende generatie: Tollens had een jong genie moeten zijn om de nederlandse literatuur te dwingen tot een succesrijke voortzetting ervan. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor de klassicistische inslag in Tollens' dichterschap, de klassicistische grondslag van Tollens' vormen en normen, bespeurt tenslotte de voortdurende, zij het niet onvermengde aanwezigheid ervan. Hij ging min of meer mee met de ontwikkelingen in de eerste helft van de 19de eeuw, hij paste zich aan, maar bleef tegelijk met een diep gevoel van onbehagen zichzelf. In de bekroonde dichtwerken uit 1804 en 1806: Huig de Groot, en De dood van Egmond en Hoorne, kan alleen de nationaal-historische stof de misleidende indruk maken van een romantische inspiratie. Het pathos van de bewondering die navolging verdient, is echter ten volle klassicistisch. In het drama en het epos van het franse klassicisme heeft de burgerij altijd zichzelf toegejuicht in de verdichte figuren van haar voorbeeldige vorsten en helden. Indien Tollens zijn tekst in gepaard rijmende alexandrijnen had geschreven en niet in tamelijk lange strofen, zou de verwantschap onmiskenbaar zijn geweest; maar al kan het formele verschil aanleiding zijn tot een zekere aarzeling, een zekere nuancering, het houdt de erkenning niet tegen. In die strofenvorm ligt tevens de overgang naar de vaderlandse romance, een vinding van Tollens zelf waarmee hij bijzonder populair werd. Maar het is opnieuw onjuist dit soort romances te zien als een uiting van de romantiek: het terugbrengen van de historische werkelijkheid tot een handvol treffende anekdotes, het vereenvoudigen van de historische persoonlijkheden tot een stuk of wat stereotiepe figuren, betekent een emotionele verarming en een intellectuele veralgemening die weliswaar geen volwaardig klassicisme meer mogelijk maken, maar die volstrekt in strijd zijn met het individuele sentiment én van de dichter én van zijn personages, dat een kenmerk is van de werkelijk romantische poëzie. Ook de populariteit die Tollens destijds met dit genre verwierf, kan moeilijk dienen als bewijs van zijn romantisme, want een ónromantischer volkje dan de hollandse burgerij | |
[pagina 174]
| |
tijdens de restauratie van de jaren 1813-1830 is niet denkbaar. De algemene tevredenheid onder het vaderlijk bewind van Willem I, althans in het noorden, heeft tot '30 toe iedere weerklank van de uitheemse romantiek verhinderd. Dat een van de best geslaagde en meest toegejuichte dichtwerken van Tollens, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla (1819), met z'n honderden alexandrijnen geheel blijkt te voldoen aan de criteria van het kleine heldendicht, mag dus niet verwonderlijk heten.Ga naar voetnoot9 Integendeel, de betrekkelijk hoge kwaliteit is mede te danken aan het feit dat de dichter hier geheel zichzelf kon zijn, namelijk klassicist. Te zeggen dat het overige werk van Tollens de belangrijkste nederlandse bijdrage tot de Biedermeier-poëzie is, heeft maar een relatief belang. Ten eerste is het hele genre meer een vage tussenfase dan een karakteristieke cultuurperiode; ten tweede is het geen autonoom nederlands verschijnsel; wie kennis wil nemen van authentiek werk, moet duitse dichters als Claudius en Rückert ter hand nemen; ten derde zijn andere Biedermeier-dichters in Holland óf dilettanten óf dominees, en bij deze laatsten overgalmt de stichtelijkheid alles wat men aan huiselijkheid, gemoedelijkheid en innigheid zou mogen verwachten. Bij Tollens is dit niet het geval, en dat was dan ook wat Beets als een tekortkoming beschouwde.Ga naar voetnoot10 Er is echter een heel andere reden waarom Tollens maar in betrekkelijke zin een Biedermeier-dichter mag heten. Terwijl de overigen het met minder talent van ganser harte waren, is hij het onder voorbehoud het voorbehoud van de klassicist. Dit is de grond waarom hij de onmiskenbare verburgerlijking van zijn dichterschap nooit ten volle heeft aanvaard, al heeft hij geen kans gezien dit proces tegen te houden. Zonder de opeenvolgende stadia ervan precies te kunnen dateren, mag men wel aannemen dat eerst de burgerlijke levensverhoudingen, daarna de burgerlijke levenservaringen, dan de burgerlijke levensbeschouwing en tenslotte het burgerlijke levensgevoel de dichter in hem hebben gecorrumpeerd. Ik verbeeld me dat men het uit zijn portretten kan aflezen: zijn spirituele jonge kop gaat allengs over in een banaal oud burgermanshoofd.Ga naar voetnoot11 Indien hij ooit in zijn schrijfvertrek overstelpt zou zijn geraakt door onmaatschappelijke opwellingen, het zou hem moeilijk | |
[pagina 175]
| |
zijn gevallen ze onder woorden te brengen en geheel onmogelijk ze uit te geven. Een poëzie die hem belachelijk of verdacht zou maken in zijn gedegen klantenkring, kwam niet in aanmerking. De grenzen van het burgerlijk fatsoen bepaalden tegelijk de grenzen van zijn dichterlijke spelruimte. Wat zich in Tollens heeft voltrokken, in alle geleidelijkheid, mag men de tragedie van de burgerlijke kunstenaar noemen, en het meest tragische is wel dat hij zich die tragiek nooit als zodanig bewust is geweest. Bij de eerlijke erkenning van zijn artistieke nederlaag, ondanks alle roem, heeft hij zich, voorzover bekend, nooit gerealiseerd dat nederlaag en roem beide één en dezelfde oorzaak hadden: de verburgerlijking van zijn talent. Wat hij zich wél realiseerde, was het verschil dat er bestond tussen wat hij schreef en wat hij gehoopt had te zullen schrijven. Hij had gelijk: de Biedermeier-poëzie lijkt op het klassicisme als een burgermanswoning op een paleis. Alleen als men ze allebei vergelijkt met het wilde bergland van de romantiek, hebben ze iets met elkaar gemeen. Aan beide ontbreekt het individuele van de romantische gevoelens, het hartstochtelijke, het onbeheerste, het revolutionaire. Het klassicisme van Tollens maakte hem immuun tegen de gevaarlijke verleiding van een persoonlijk getuigende romantiek, maar het kon hem niet behoeden voor de onvoorwaardelijke aangepastheid en de retorische gevoelsveralgemening van de Biedermeierstijl. Integendeel: juist daarin lag iets van verwantschap, al ontging het hem niet dat hij nu een soort mini-klassicisme bedreef, met huiskamers in plaats van troonzalen of slagvelden, en met huisvaders als held. En hoe zeer de ethiek van de Biedermeierpoëzie hem bescheidenheid aanpredikte als deugd, zijn gevoel van onbehagen liet zich niet overstemmen. Hij had een groot dichter willen zijn, groot in klassieke stijl, hij was een middelmatig dichter geworden, virtuoos in een middelmatig genre. Hij wist het zelf, beter dan zijn tijdgenoten.Ga naar voetnoot12 En hij had gelijk: in het eeuwigheidslicht van de klassieken heeft zijn werk geen recht van bestaan.
garmt stuiveling |
|