| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
h. de la fontaine verwey, Uit de wereld van het boek. I. Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw. Amsterdam, Nico Israel, 1975, 160 blz., f 30.
De opzet van deze reeks, waarin de studies over boeken, schrijvers en drukkers van Prof. de la Fontaine Verwey worden verzameld, is een initiatief dat allen die op een of andere wijze bij het onderzoek van het 16e- en 17e-eeuwse geestesleven zijn betrokken, dankbaar zullen weten te waarderen. Op deze wijze worden niet alleen aan aantal artikelen aan hun verborgen leven in binnen- en buitenlandse vaktijdschriften ontrukt, maar kon de wetenschap van het boek, die de meester-biblioloog twee decennia aan de Universiteit van Amsterdam heeft gedoceerd, zich bovendien geen betere heraut gedroomd hebben. De auteur is nooit alleen maar een oplosser geweest van bibliografische raadsels, een invuller van ontbrekende jaartallen, een opteller van verschillende drukken of een minutieuse beschrijver van zeldzame exemplaren. Als weinig anderen heeft hij de theorie dat de geschiedenis van het boek een onderdeel is van de cultuurgeschiedenis in de praktijk van zijn onderzoek waar gemaakt. Achter menige stoffige band, die met de rug naar het leven gekeerd, tot een decoratief bestaan was gedoemd, wist hij een belangwekkende brok cultuurhistorie bloot te leggen, die, niet in het minst door 's schrijvers aangename en vlotte schrijftrant, de lektuur ook voor de niet gespecialiseerde lezer tot een boeiende ontdekkingstocht maakt. De bekende voorkeur van de auteur voor het geheimzinnige, verborgene en bizarre, zoals clandestiene persen, literaire vermommingen, geheime genootschappen, loopt nooit uit op anekdotiek, maar vermag steeds duistere verbanden op een zinvolle en verhelderende wijze bloot te leggen in het brede kader van de beschavingsgeschiedenis.
Eén opstel uit deze bundel werd nooit eerder gedrukt. Het behandelt een stof die de auteur door de jaren heen tot de zijne heeft gemaakt: Het huis der Liefde en zijn publikaties. Het kan als model dienen voor de hierboven geschetste werkwijze en biedt het tracé dat voor elke bibliologische studie een voorbeeld zou moeten zijn. Begonnen met een bijdrage over De geschriften van Hendrick Niclaes, voorzichtig Prolegomena eener bibliographie genoemd (Het Boek, 1940-41, 161-221), waarvan trouwens een aangevulde herdruk is aangekondigd, is schr. het onderwerp geregeld blijven uitdiepen. Het artikel dat in onderhavige bundel voorhanden ligt kan als een waardig besluit van deze lange zoektocht naar de geheimzinnige sekte worden beschouwd. Met het overzichtelijk opstel van Irmgard Simon, Hendrick Niclaes und das Huys der Liefde (Gedenkschrift für W. Foerste, Keulen, Wenen, 1970, 432-453), door schrijver niet vermeld, vormt het de veiligste toegangspoort tot deze boeiende maar ingewikkelde materie. Het is tevens een sprekende illustratie van de weg die door een attent
| |
| |
bibliograaf kan worden afgelegd: van een geduldig naspeuren der drukken tot een diepgaand inzicht in de betekenis en de geschiedenis van deze cultuurhistorisch zo belangrijke groepering. Als wij het wagen hierbij enkele vragen te stellen, doen we dat enkel in de hoop dat schr., met zijn enorme kennis ter zake, nog eens op het onderwerp zal terugkomen. In de afdeling Het Huis der Liefde en de kunstenaars worden enkele prenten besproken waardoor de leerstellingen van het Huis werden bekendgemaakt. Schr. noemt ze, wellicht onder invloed van Schabaelje's Den grooten emblemata sacra, een geïllustreerde uitgave van het werk van Hiël (1654), de tweede vader der sekte, ‘emblematisch’. Is deze benaming genologisch wellicht betwistbaar, het zou de lezer genoegen doen van een eminent specialist te vernemen of deze het eens is met de stelling van Van Dorsten dat het Familisme voor het sukses van de emblematiek in de kring van Plantin determinerend is geweest. Voor de nawerking van de sekte in de Zuidelijke Nederlanden ligt misschien een spoor in de scherpe uitvallen van de Spaanse, maar te Brussel verblijvende karmeliet, H. Gracián, tegen de spiritualistische beweging onder de Vlaamse kapucijnen omstreeks 1610. Gracián noemt ze smalend volgelingen van Hiël (J. Orcibal, La rencontre du carmel thérésien avec les mystiques du Nord, Parijs, 1959).
De andere bijdragen zijn alle reeds vroeger verschenen; er werd evenwel rekening gehouden met nieuwe vondsten en de bibliografische gegevens zijn aangevuld.
De geboorte van het moderne boek in de XVIe eeuw handelt over de zeer voorname rol die het boek bij de verspreiding van de Renaissance op letterkundig, artistiek, wetenschappelijk, religieus en politiek gebied heeft gespeeld. Het opstel biedt naast een uitstekende toelichting van het begrip Renaissance en de moderniteit van de 16e eeuw een merkwaardig credo in de wetenschap van het boek als cultuurhistorische discipline.
De wederwaardigheden van Erasmus' Boeckje aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden, zoals bekend is, de oorsprong van de benaming van het lettertype der civilité, worden verhaald op een wijze die - weer eens - treffend illustreert hoe een drukgeschiedenis tot cultuurhistorie kan openbloeien. Eén kleine correctie: éen van de navolgers van het boekje, de Fransman Jean Baptiste de la Salle, was geen jezuïet, maar een priester die in 1684 de onderwijscongretatie van de ‘Broeders der christelijke Scholen’ stichtte.
In Pieter Coecke van Aelst en zijn boeken over architektuur wordt aangetoond dat ook in de Nederlanden het boek de weg baande voor de Renaissance-architektuur.
De nieuwe visie op de plaats van de kunstenaar in de samenleving als een ‘oornis homo’ die Coecke o.m. met zijn Nederlandse samenvatting van Vitruvius' traktaat over de bouwkunst had vertegenwoordigd, komt eveneens treffend tot uiting in de persoon van Hubertus Goltzius, schilder, historicus, numismaat en typograaf. In een schets over De eerste ‘private press’ in de Nederlanden blijft schr. naar aanleiding van de roemruchte carrière van Goltzius bij de kring van
| |
| |
de Brugse humanisten stilstaan, - een belangrijk moment uit onze cultuurgeschiedenis, dat evenwel vroegtijdig werd verstoord door de godsdienst- en burgeroorlog, o.m. door toedoen van de beruchte Broer Cornelis, predikant van wie de sermoenen in de Historie van Broer Cornelis (z.p., z.j.) op de wijze van een mateloos overdrijvend anti-dokument werden belachelijk gemaakt. Schr. toont aan dat Goltzius wellicht de opschrijver van deze preken is geweest, maar zeker niet de drukker. Het boek zou, in tegenstelling tot wat tot nog toe werd beweerd, niet te Brugge maar elders zijn gedrukt.
Dat clandestiene pamfletten de opstand tegen Spanje niet alleen hebben gedragen - in geen oorlog is, naar het woord van Schiller, door de drukpers zulk een beslissende rol gespeeld -, maar ook hebben voorbereid, wordt uitvoerig aangetoond in een opstel over De Blijde Inkomste en de opstand tegen Philips II. Schr. vestigt de aandacht op het beroep op de Blijde Inkomste van Brabant, dat in zovele van deze voorbereidende vlugschriften voorkomt, een topic die men o.a. ook in de geuzenliederen kan aantreffen.
Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter biedt ten slotte de bijdrage over Typografische schrijfboeken. De studie is ook literair-historisch van belang omdat twee verloren gewaande schrijfboeken, die in 1958 op een veiling zijn te voorschijn gekomen en gedrukt werden bij Tavernier en Silvius, onbekende versies bevatten van werken van Cornelis Crul (Eenen gheestelijcken ABC) en Coornhert (Eenen nieuwen ABC). Tal van nieuwe gegevens komen door deze ontdekking aan het licht. De Index van 1570 die Taverniers publikatie veroordeelde, heeft betrekking op het werkje van Crul. Dat deze rederijker, over wiens geestelijke signatuur veel te doen is geweest, in de uitgave van Tavernier werd veroordeeld en niet in de latere van Silvius (1564), is wellicht te wijten aan het feit dat het werkje zich aandiende als een schoolboek, terwijl dat van Silvius, zijn uitgesproken protestantse strekking door de toevoeging van enkele katholieke gebeden heeft verhuld. Schoolboeken trokken nu eenmaal meer de aandacht van de Inquisitie. Het tweede schrijfboek, Silvius' Coornhert-editie, laat in een tot dusver onbekend gedichtje van de auteur aan de drukker zien dat de humanist ook bevriend was met Plantins aartsrivaal. Deze humanistische ABC - die van Crul berustte op psalmen of andere bijbelse teksten -, waarvan we slechts versies uit latere drukken kenden, blijkt oorspronkelijk voor pedagogische doeleinden te zijn geschreven: het betreft volgens de titel een boek voor schoolmeesters, die hier schrijfvoorbeelden uit kunnen putten voor hun leerlingen, en tevens voor degenen, die wèl lezen, maar niet schrijven geleerd hebben en nu hun schade in willen halen.
Op het kaft vernemen wij dat dit eerste deel van de reeks zal worden gevolgd door een tweede, eveneens over de XVIe eeuw, een derde en een vierde gewijd aan de XVIIe eeuw en ten slotte een vijfde van algemene aard, dat tevens een bibliografie - en naar wij hopen ook een register - zal bevatten. Inmiddels liet de uitgever ons schriftelijk weten dat het tweede deel zal handelen over ‘Druk- | |
| |
kers, binders en tekenaars in de zeventiende eeuw’. Hopelijk wordt hiermee niet aangekondigd dat deze bijzonder interessante en warm aanbevolen reeks zal worden ingekort.
k. porteman
r. henrard, De Spinozistische achtergrond van de Beweging van Tachtig, Leiden, E.J. Brill, 1974, 16 pp.
Dit kleine geschrift is weliswaar ‘beknopt’ wat betreft de omvang, maar niettemin rijk van inhoud.
De schrijver geeft eerst een algemene, inleidende beschouwing over de esthetiek-van-het-woord en Spinoza's standpunt ten opzichte van taal en taalgebruik. Vervolgens verdeelt hij de schrijvers bij wie Spinoza weerklank vond globaal in enkele groepen, ‘de literair aangelegde denkers en critici’, zoals Van Vloten, Busken Huet en Allard Pierson en een aantal literatoren die ‘langs de kunst een levensbeschouwing willen verspreiden’. Hier noemt hij als voorbeelden Van Limburg Brouwer, Nico van Suchtelen en Theun de Vries. Verder spreekt hij van Albert Verwey en P.N. van Eyck als de zogenaamde cerebrale dichters en tenslotte van Gorter en Van Eeden die naar een wijsgerige grondslag zochten voor hun poëzie nadat zij het impressionisme hadden laten varen.
Met enige uitvoerigheid wordt ingegaan op de voor Nederland grote, bemiddelende rol van Van Vloten, die overigens Spinoza vrij eigenwillig interpreteerde, voornamelijk, doch zeker niet alleen, omdat hij als positivist weinig kon aanvangen met Spinoza's natura naturans.
Met betrekking tot de eigenlijke beweging van tachtig houdt Prof. Henrard zich strikt aan zijn taak, het belichten van de Spinozistische achtergrond, en geeft hij geen detail-analyses, hetgeen in dit bestek ook niet mogelijk zou zijn geweest.
Een wetenschapsman die een grote eruditie op het terrein van de Nederlandse literatuur combineren kan met een gedegen kennis van de filosofie in het algemeen en van het Spinozisme in het bijzonder, is een niet-alledaagse verschijning. Hij zou bijvoorbeeld zijn kennis en inzicht nog wel eens neer kunnen leggen in een uitvoeriger geschrift over het hier aangesneden onderwerp: daar we zowel in België als in Nederland een onmiXskenbaar-duidelijke achterstand hebben (in vergelijk met b.v. Frankrijk en Duitsland) wat betreft studies over de verhouding filosofie-literatuur, hopen we dat van harte!
Utrecht
c. de deugd
| |
| |
l. van deyssel, Een Liefde, Uitgeverij Bert Bakker, Den Haag, 1974, 205 + 190 + 28 pp., f. 19,50.
Het betreft hier de heruitgave van ‘de enige en eerste - ongekuiste - uitgave uit 1887’. Het belangrijke woord is, natuurlijk, ‘ongekuiste’: het Nawoord van Harry G.M. Prick leert ons, om welke redenen de eerste druk slechts in een oplage van 550 exemplaren verscheen, ook hoe Van Deyssel ertoe kwam, de originele tekst te wijzigen. De lijst van de aan te brengen wijzigingen, van de hand van Van Deyssel, is ons, zoals dat vaak gebeurt, niet bewaard gebleven dankzij de vlijt van een of andere vorser, maar dit ‘hoogst curieuse document’ werd door een boekhandelemployé van de vlammen gered.
Wat het eerste punt, de kleine oplage van de eerste druk betreft, dit schijnt wel degelijk een reclamelist van de uitgever te zijn geweest: er werd veel en lang gepraat en geschreven over een boek, dat weldra in de handel onvindbaar was. Tot een tweede uitgave kwam het echter niet, wegens ‘bedekte dreigementen met boycot’ vanwege de clientèle van de uitgever. De publieke opinie, die het wrk bijna niet te lezen had gekregen, oordeelde er des te negatiever over. Een tweede uitgever, die het kopijrecht in 1898 afkocht, verzocht Van Deyssel ‘drie vierde’ der passages die ‘rechtstreeks betrekking hebben op coïtus of genitaliën’ weg te laten. Nu was Van Deyssel reeds twee jaar eerder daarmee klaar (1896), naar het schijnt onder de invloed van zijn vriend Frans Erens. Interessant is het hierbij te weten dat Van Deyssel, in een brief uit 1888 aan Van Eeden, het standpunt van de naturalist, - ‘die het geslachtsdeel niet iets van een andere soort vindt dan den mond of de oogen’, - met energie verdedigt.
Bij de gecultiveerde doorsnee-lezer rijst de vraag: was de heruitgave van de originele tekst van deze roman wel ‘de moeite waard’, behalve dan voor de Van Deyssel-specialist, of de literaire vakkundige? Wanneer hij de tekst vergelijkt met de lijst van de wijzigingen in het Nawoord, constateert hij dat de correcties de geest van het werk niet essentieel aantastten. Wel begrijpt hij dat de opinie uit die tijd het werk, wegens de bewuste passages, onzedelijk, ontuchtig en scandaleus vond en vermoedt hij waarom de originele tekst in onze tijd herdrukt werd; ook ziet hij in waarom het reclameblaadje van de huidige uitgever er de nadruk op legt, dat het de ‘eerst - ongekuiste - uitgave’ betreft, en Kloos citeert wanneer die zegt: ‘Daar staan dingen in, waar men in gezelschap niet over spreekt’.
Er is veel inkt besteed aan commentaar over de houding van de 19de eeuw tegenover de seksualiteit; over de hedendaagse houding zou ook wel wat te zeggen zijn; - of is het recht daartoe alleen de socioloog en de cultuurhistoricus beschoren?
j. goffard
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
Sint Servaeslegende. In dutschen dichtede dit heynrijck die van veldeken was geboren. Naar het Leidse handschrift uitgegeven door Dr. G.A. van Es. Met een beschrijving van het handschrift door Dr. G.I. Lieftinck. 2de druk. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1976. 221 blz. Ingen.: f 17,50. (Klassieken Nederlandse letterkunde).
Deze uitgave bevat de fotografische nadruk van het werk dat onder dezelfde titel in 1950 door de Standaardboekhandel te Antwerpen op de markt werd gebracht. Wel valt het op, dat op de titelbladzijde de naam van de heer A.F. Mirande als medewerker bij de beschrijving van het handschrift niet meer voorkomt. Hiervoor wordt geen verklaring gegeven. Wel vermeldt het nieuwe Voorwoord, dat de nadruk tot stand is gekomen ‘met instemming van alle erbij betrokken personen en instellingen’. In dat Voorwoord, dat drie bladzijden telt, herstelt Dr. Van Es een aantal vergissingen en drukfouten uit de eerste druk die te danken zijn aan een collatie van het hs. door Th. Frings en een recensie van H.J.E. Endepols in TNTL, LXVIII (1950), blz. 129-138. Op deze lijst verbeteringen volgt een overzicht van de publicaties die na de uitgave van 1950 in verband met de Sint-Servaeslegende verschenen zijn.
penninc en pieter vostaert: Roman van Walewein. Uitgegeven door Dr. G.A. van Es. Fotomechanische herdruk van De jeeste van Walewein en het schaakbord. Uitgegeven door Dr. G.A. van Es. Deel 1. (Zwolle, 1957, Zwolse drukken en herdrukken 26a). Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1976. 331 blz. Ingen.: f 22,50. (Klassieken Nederlandse letterkunde).
Het Woord vooraf van de uitgever luidt als volgt: ‘Daar een herdruk van De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert, uitgegeven, verklaard en ingeleid door Dr. G.A. van Es (2 dln. Zwolle, 1957, ...) niet binnen de mogelijkheden ligt en daar er vooral van de zijde van het onderwijs belangstelling bestaat voor deze tekst, heeft de uitgever besloten een fotomechanische uitgave te bezorgen van de integrale tekst zoals die afgedrukt is in genoemde editie.
De asterisken, die naar de tekstkritische aantekeningen in deel 2 van de uitgave van 1957 - die in menige bibliotheek aanwezig is - verwijzen, zijn gehandhaafd, zodat men die editie desgewenst kan raadplegen.’
Simplicius Simplicissimus. Grimmelshausen und eine Zeit. Katalog der Ausstellung Münster 16.5-11.7.1976. Ausstellung und Katalog: Westfäilisches Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte Munster in Zusammenarbeit mit dein Germanistischen Institut der Westfälischen Wilhelms-Universität. Landschaftsverband Westfalen-Lippe. Münster 1976. 307 blz.
| |
| |
Een bespreking van deze uitvoerige, prachtig geïllustreerde catalogus valt buiten het opzet van ons tijdschrift, aangezien het onderwerp niet tot de algemene literatuurwetenschap of de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde behoort. Toch lijkt het ons nuttig erop te wijzen dat deze publicatie belangrijke opstellen bevat niet alleen met betrekking tot het beroemde werk van Grimmelshausen, maar ook in verband met de barok.
|
|