Spiegel der Letteren. Jaargang 18
(1976)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbeoordelingentanis m. guest, Some Aspects of Hadewijch's Poetic Form in the ‘Strofische Gedichten’, (Bibliotheca Neerlandica Extra Muros, dl. III), Den Haag, 1975; 289 blz.; fl. 37,50. In een nog niet zo lang geleden verschenen artikel De chronologie der Strofische Gedichten van Hadewijch en haar persoonlijke ontwikkelingGa naar voetnoot1 maakt G.M. Mesland een onderscheid tussen een ‘Nederlandse’ Hadewijchopvatting, vertegenwoordigd door Van Mierlo en De Paepe, en een ‘buitenlandse’ benadering, met als belangrijke vertegenwoordigers Guest en Schottmann. Waar de eerste richting zich zou hebben laten verleiden tot ‘een onaanvaardbare verwijdering van de dichteres uit de middeleeuwen’ (blz. 355), zou deze foute visie thans vanuit het buitenland gekorrigeerd worden. Wie evenwel Guests dissertatie gelezen heeft, zal bovenstaande konklusie nog moeilijk kunnen beamen. Guest zegt immers zelf nadrukkelijk: ‘My purpose is, then, to treat Hadewijch not specifically as a medieval poet, but simply as a poet; not divorced from her age, since no poet is that, but approached primarily from the viewpoint of the modern reader and the impact on such a one’ (blz. 1). Haar onderzoeksterrein is de vorm van de Strofische Gedichten. Het boek valt uiteen in een aantal hoofdstukken die o.a. strofe, rijm, klank en muziek, herhaling, paradox en kontrast, personifikatie en beeldspraak behandelen. Hoewel Guest er zich wel van bewust is, dat vorm en inhoud niet van elkaar gescheiden kunnen worden gaat zij in de praktijk toch van een dichotomie vorm-inhoud uit, wat al blijkt uit de formulering van haar doelstellingen op blz. 1: ‘I have sought to demonstrate some of the ways in which the emotions are expressed...’, de inhoud van Hadewijchs emoties gegoten in de vorm van haar verzen dus. Samen met haar ‘anachronistische’ standpunt tast dit de geldigheid van haar belangrijkste konklusies aan; met name haar interpretatie van minne, en haar bewering dat, bij Hadewijch, vorm ondergeschikt is aan inhoud. Volgens Guest liggen ‘questions of interpretation and terminology... for the most part outside (her) field’ (blz. 2); zij maakt evenwel uitzondering voor één ‘inhoudelijk’ probleem, nl. de betekenis van het koncept minne, want ‘this is beyond doubt the key word of the Strofische Gedichten, on which all else depends, and the meaning which the individual finds in this word must inevitably affect his whole attitude and approach to the poems’ (blz. 2). In nagenoeg dezelfde termen als in haar artikel in het Album WeeversGa naar voetnoot2, herneemt zij haar argumentatie tegen De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dissertatieGa naar voetnoot3 heeft uiteengezet. Guest meent dat De Paepes opvatting van minne niet als God, niet als Kristus of de goddelijke Liefde, maar als ‘een dynamische relatiebeleving’ hem geleid heeft tot een ‘slightly misplaced emphasis’ (blz. 3). Hij heeft immers te weinig aandacht geschonken aan de kracht die van de liefdesemotie uitgaat, en die bij de minnaar een verwarring teweegbrengt ‘between the source of the experience and the experience itself’ (blz. 3). De Paepe legt te sterk de nadruk op de ene komponent, de emotie, ten nadele van de andere, de Geliefde, ‘and in doing so (he) makes an intellectual attempt to resolve a psychologica) confusion which perhaps should not be resolved, since it is quite possible that the poet was either unaware of it, or conscious of it as a deliberate ambiguity, with now one element, now the other, uppermost in her mind’ (blz. 4). Natuurlijk is dit best mogelijk; alleen kunnen we zoiets moeilijk weten; we hebben immers enkel een tekst, en hoe Hadewijch er zeven eeuwen geleden precies over dacht, is op basis van de Strofische Gedichten moeilijk te achterhalen. De moeilijkheid van de hele diskussie lijkt me hierin te liggen, dat Guest, door haar scheiding van inhoud en vorm, minne als een afzonderlijk koncept probeert te definiëren, los van de betekenisartikulatie in de tekst, en meteen argumenten gaat zoeken in een ‘realiteit àchter de tekst’, die jammer genoeg ongrijpbaar is. Eerste taak van de literatuuronderzoeker is het dan ook ‘uit de studie van de poëtische tekst die minne draagt en zich rond minne beweegt, de betekenisinhoud van minne op het spoor te komen’Ga naar voetnoot4. Niet de vraag ‘Wat is minne voor Hadewijch geweest?’ moet onze eerste zorg zijn, wel ‘Hoe wordt het woord minne in de Strofische Gedichten gebruikt? In welke kontekst kan het optreden? Hoe funktioneert het?’ De zwakheid van Guests definitie komt dan ook het best naar voren, wanneer zij aan konkrete tekstinterpretatie doet. Verweet zij De Paepe aanvankelijk ‘a slightly misplaced emphasis’, dan valt zij bijvoorbeeld op blz. 101 weer helemaal terug op de - nochtans door haar afgewezen - definitie van Van Mierlo bij de interpretatie van Stg. XXXVIII, 41: ‘Minne wilt dat minne al minne met minnen mane’, ‘meaning: Love (the supreme Being) denies that the lover should lovingly demand (to receive) the totality of Love’. Toch een mooie klassifikatie voor iemand bij wie zoveel emotionele verwarring heerst... Niet alleen Guests minnedefinitie, maar ook het besluit waarheen zij ons langs tweehonderdvierenveertig bladzijden ‘vormanalyse’ brengt, doet vragen rijzen. Wat brengt deze konklusie (nl. ‘that any troubadour device or image she (Hadewijch) employed was subordinated to the meaning she sought to convey’) ons eigenlijk bij? Verschaft deze formule ons werkelijk inzicht in Hadewijchs poëtische techniek? Is de klassieke vaststelling, nl. dat de inhoud primeert op de vorm, eigenlijk wel meer als een vrij lege formule die ad libitum herhaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan worden bij elke dichter die wij nu ‘groot’ vinden? Over een aantal problemen, bv. het essentiëel formulaire karakter van de middeleeuwse hoofse lyriek, blijft Guest zwijgen. Nochtans zou het interessant zijn te weten of, en in hoeverre, Hadewijch afwijkt van de middeleeuwse ‘creatio’, die essentieel een schrijven of zingen is vanuit een bepaalde habitus, een bepaalde, aan regels gebonden, competence. Het is vooral Guests anachronistische benaderingswijze, die haar belet verder te gaan. Het voornaamste criterium dat zij (én onze tijd) hanteert bij het beoordelen van poëzie, is de originaliteit, de ‘mental shock’ die het gedicht moet veroorzaken bij de lezer: zie bijvoorbeeld blz. 56, 106, 107, 119, 121, 126, 131, 136, 148, enz. waar zij gul spreekt over ‘faults of construction, spectacular purposes, commonplace images’, als gold het een evaluatie van experimentele gedichten. Zo dringt zij aan de middeleeuwse tekst haar eigen ideeën en esthetische criteria op. Op dat ogenblik wordt elke diskussie over de betekenis van minne, de waarde van de gedichten,... een zuiver subjektieve en ‘solipsistische’ aangelegenheid. Wat voor ons vaak origineel, of onverwachts, in die poëzie is, berust vaak op niets anders als op het feit dat, wat de middeleeuwer gewoon leek, door de eeuwen afstand die ons van zijn tijd scheiden, ongewoon geworden is. Begrippen als originaliteit, vernieuwing, moeten dan ook met de grootste omzichtigheid gehanteerd worden. Diezelfde omzichtigheid moet ons ook leiden bij de interpretatie van de gedichten. Zo komen we terug bij het punt waar we vertrokken waren: de minne. Guest verwijt De Paepe zijn beschrijving van minne als een personifikatie: ‘(...) Minne is not a personification. The whole tenor of the poems suggests that Minne for Hadewijch is in itself an existence, a being (“person” is perhaps too concrete a term) and as such requires no personification. It is not a quality, or an experience, or a relationship, but something as real to her as the hazel-bush, though of a different and puzzling nature’ (blz. 9). Het vergt enige moeite om te begrijpen hoe Guest, die jongleert met begrippen als personification, image, reality, existence,... dit kan doen zonder deze woorden te definiëren, en zonder zich af te vragen hoe personifikaties funktioneerden in de middeleeuwse literatuur. Beweringen als zou minne geen personifikatie kunnen zijn, ‘since a personification would be in some sense Hadewijch's own creation’ (blz. 9), berusten louter op een moderne leeservaring. Dezelfde subjektiviteit vinden we terug in het onderscheid tussen ‘true personification’ en ‘semi-personification’ (hoofdstuk VI), waar de lezer helemaal aan Guests leeservaring overgeleverd is. Personifikaties kunnen tegenwoordig inderdaad erg schematisch en irreëel aandoen. Vraag is echter of dit ook in de dertiende eeuw zo ervaren werd, of een personifikatie niet het realiteitskarakter van bepaalde koncepten, die door ons als abstrakties ervaren worden, deed toenemen! Waarschijnlijk is het veiliger in een eerste stadium uit te gaan van een meer linguïstische beschrijving van de personifikatie. Diskussiëren of minne voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hadewijch al of niet een realiteit geweest is, lijkt me een erg spekulatieve bezigheid, die teveel ruimte laat aan subjektivisme en die tot diskussies leidt waar de een de ander niet meer begrijpt. Er ware nog veel op te merken over dit boek, dat in details niet altijd vrij te pleiten is van een zekere slordigheid. Verkeerde aanhalingen, onjuiste optellingen... komen nogal vaak voor, maar we willen niet in detailkritiek vervallen. Wel lijken de vertalingen de betekenis van de tekst vrij goed weer te geven. Het stemt tot vreugde te zien dat Hadewijchs werk bij herhaling de aandacht van buitenlandse vorsers opeist, en dat we in een reeks als Bibliotheca Neerlandica Extra Muros kennis kunnen nemen van hun onderzoek. Guests metode is evenwel voor teveel kritiek vatbaar, om ons te kunnen bevredigen. Het laatste woord over de Strofische Gedichten is zeker nog niet geschreven.
f. willaert Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1973-1974, XXIII-XXIV, tweede reeks, nr. 15-16. Het onverstoorbare tempo waarmee het Jaarboek van ‘De Fonteine’ zijn chronologische achterstand heeft ingelopen, had iets van een waardige processiegang. Het ging langzaam, maar deze traagheid werd ruimschoots gecompenseerd door het hoog wetenschappelijke peil van de opstellen. Dat is ook nu weer het geval. F. Puts biedt een samenvattende Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamer ‘De Goudbloem’, die bedoeld is als inleiding voor een in het vooruitzicht gestelde verhandeling over de verzamelbundel van Adriaen Wils. Een rijk gestoffeerde bijdrage over de ‘aristokratische’ Antwerpse kamer, die tijdens haar bestaan altijd enigszins in de schaduw van de ‘Violieren’ is blijven zitten. Toch is er wat understatement mee gemoeid als de auteur het belang van deze kamer vooral op het vlak van de ideeëngeschiedenis situeert. Is de ‘Goudbloem’ voor de verspreiding van de opvattingen der Reformatie inderdaad belangrijk geweest, voor de eigenlijke literaire vernieuwing was zij dat niet minder. Ik bedoel hiermee niet alleen de vertalingen van Cornelis van Ghistele, maar ook het spel van sinne dat de kamer op het landjuweel van 1561 presenteerde. Het stuk is de dramatische uitwerking van een embleem van Alciato, waaruit moet blijken dat het nieuwe genre van de emblemataliteratuur niet alleen bij Frans Fraet, lid van de Violieren, de aandacht had gekregen. Eveneens op het probleem van de confessionele bindingen haakt het opstel in van B.H. Erné over Het Refrein zonder Dicht uit 1528. In het Hollands gedicht onderkent schrijver, in tegenstelling tot P.J. Meertens die de verzen in 1967 eveneens in het Jaarboek had gepubliceerd en ze aan een bekamper van de Luthersen had toegeschreven, een hervormde hand. De vreemde titel verklaart hij ingenieus maar overtuigend als ‘gedicht over zondaren’. De hoofdbrok van het jaarboek vormt de ingeleide en van aantekeningen voorziene uitgave van het historiaelspel Joseph, bezorgd door G.R.W. Dibbets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Prof. Hummelen, een unicum uit onze 16e-eeuwse letterkunde, wellicht geschreven door Jeronimus van der Voort en bewaard in een 17e-eeuws afschrift uit het archief van de ‘Fiolieren’ te 's-Gravenpolder. Het stuk is het enige bewaarde voorbeeld van een rederijkersbewerking van dit in de literatuur vaak gedramatiseerde bijbelse gegeven (Gen. 37-47). Het literair meer dan verdienstelijke spel behandelt de gehele geschiedenis, van de verkoop tot en met het terugzien in Egypte en volgt het bijbelverhaal nagenoeg op de voet, waarbij evenwel vooral de figuren van Jacob en de vrouw van Putifar op de voorgrond treden. Dat het optreden van de sinnekens, de enscenering, de inrichting en het gebruik van het toneel uitvoerig worden beschreven ligt in deze publikatie van Prof. Hummelen voor de hand. De transscriptie van het in slechte staat verkerende manuscript was een hele krachttoer. De woordverklaring is loyaal en uitstekend. Patricia Pikhaus poogt te bewijzen dat G.A. Bredero's ‘Symen sonder Soeticheydt’ een tafelspel is. Door haar grote vertrouwdheid en ervaring met het genre kan zij verschillende aspekten van het bewuste spel in de traditie van het tafelspel plaatsen. Het betoog is overtuigend, maar de criteria zijn me niet altijd even duidelijk, vooral waar schrijfster Symen als bruiloftsspel afschrijft. Het blijft de vraag of bij de genologische situering van dergelijke toneelliteratuur de uiterlijke gegevens (aanleiding, gelegenheid, etc.) niet moeten doorwegen op de inhoudelijke, zoals die bv. op blz. 180 worden aangeduid. Trekken wij de criteria van Pikhaus door, dan zijn tafelspelen die op een bruiloftsmaal worden opgevoerd en uiteraard op de situatie van het trouwfeest inhaken, daarom nog geen bruiloftsspelen. Dat kan best waar zijn van achter een schrijftafel, maar ik zou dat niet graag hebben moeten duidelijk maken aan de mensen die achter de dis zaten en voor wie zulke spelen werden opgevoerd. Is de praxis niet veeleer determinerend? De geciteerde themata van waaruit schrijfster het bruiloftsspel omschrijft - de pro en contra's van het huwelijk, etc. - zijn het bruiloftsspel niet, maar geliefde themata in het bruiloftsspel. Ten slotte wijdt het jaarboek bij monde van R. Lanckrock en B.H. Erné een in memoriam aan Paul Rogghé en L.M. van Dis. In de rubriek boekbesprekingen gaat de aandacht uit naar twee recente publikaties over het toneelleven te Gent: Jaak van Schoor, Een huis voor Vlaanderen. Honderd jaar Nederlands beroepstoneel te Gent (1972) en R. Lanckrock, Romain Deconinck en ‘Het Gents Volkstoneel’ (1972).
k. porteman g.a. bredero's Kluchten. Volledige uitgave, bezorgd door dr. c. kruyskamp. Tweede, herziene druk. B.V.W.J. Thieme & Cie, Zutphen z.j. (Klassiek Letterkundig Pantheon 182). Een vijftal jaar na haar eerste verschijnen is de editie-Kruyskamp van Bredero's kluchten aan haar tweede, herziene druk toe. In dit tijdschrift, XIV, 298-313, heb ik die editie indertijd gunstig besproken. Het is voor een recensent altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verheugend vast te stellen, dat met zijn suggesties rekening wordt gehouden. En dit is dan inderdaad in deze tweede druk gebeurd, m.n. voor een aantal plaatsen in de woordverklaring. Ook in andere opzichten legt deze uitgave er getuigenis van af, dat de bezorger de literatuur blijft bijhouden en aanwenden. Een beetje jammer vind ik, juist in dit licht, dat de zetfoutjes die tekst en aantekeningen hier en daar ontsierden, zijn blijven staan. Wat de tekst betreft, noteerde ik er terloops in Koe 78, 179, voor 182, 203, 228, 528, 548; Symen 283; daar ik niet als corrector las, vrees ik dat er meer zijn. Wat de annotatie betreft, heeft Jo Daan mij ervan overtuigd, dat hààr interpretatie van Meulenaer, Den drucker, r. 23 juist is, onder verwijzing naar WNT V, 1389. De haan loopt dus niet over koolplantjes, maar over gloeiende kolen.
l. rens jan vos, Toneelwerken. Uitgegeven door dr. w.j.c. buitendijk. (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek nr. 28). Assen 1975. VIII + 516 blz. Geb. f 128-. Na zijn verschijning in de tweede verzamelbundel Gedichten, van 1726, heeft het toneelwerk van jan Vos twee en een halve eeuw moeten wachten eer het herdrukt werd. Maar die herdruk, en de presentatie ervan, maken veel goed. Dankzij een officiële opdracht heeft Dr. W.J.C. Buitendijk zich naar behoren daaraan kunnen wijden. Het resultaat is een model-editie, zoals uit het volgende zal blijken. Met één slag beschikt de Nederlandse literatuurgeschiedenis over een basiswerk, dat de hele jan Vos-filologie in een prijzenswaardig ruim en modern kader synthetiseert. Dit is niet alleen te danken aan de gekende vakbekwaamheid en acribie van de editeur, maar ook aan het hart dat hij in de hele onderneming gelegd heeft, overtuigd als hij is dat Jan Vos eerherstel verdient en dit hier dan maar ten volle moet krijgen. De figuren van het eerste plan, om een uitdrukking van Van Duinkerken te variëren, mogen Vos zo'n pleitbezorger benijden! De fraai uitgegeven editie begint met een synthetische biografie, die zelfs na Worps nauwgezette arbeid nog met nieuwe elementen voor de dag mag komen. Ze plaatst Vos' afkomst en ambacht in het juiste perspectief, dat veel minder plebejisch blijkt dan algemeen geloofd werd. Even juist corrigerend neemt ze de mening op de korrel dat Vos en veel van zijn tijdgenoten (ipso facto laaghartige) brooddichters waren. Het deel over de mens en de dichter komt neer op een echte daad van eerherstel. Het roept zelfs de wens op dat het meest leesbare uit de niet-dramatische poëzie (de puntdichten b.v.) ook eens nieuw geëditeerd zou worden. Volgt een pracht van een receptiegeschiedenis, waar men zich o.m. bewust wordt van het ongelooflijke feit dat jan Vos in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden gewoon niet voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aran en TitusAan de tekst gaat een knappe, lijvige inleiding vooraf, die zich tot een boeiende dialoog leent. De inhoud wordt, zeer keurig, analytisch weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen echter dat daarbij onvoldoende strak in scènes is ingedeeld. Buitendijk beschouwt als het begin van een toneel het moment dat nieuwe personen optreden. Zelfs indien deze mening juist was, past hij ze nog op een paar plaatsen niet toe. Persoonlijk voel ik meer voor de opvatting dat er ook een scènegrens is waar een personage van het toneel afgaat (en waar het decor wisselt); dat leidt natuurlijk tot een vrij verschillend beeld. Ik geef even aan, steeds onder Buitendijks nummering, waar m.i. articulaties in zijn beschrijving ontbreken 11,2 (Bassianus en Rozelyna af); 11,5 (Aran af); 11,9 (Aran op; en voor mij is vanaf vs 943 alleen Titus nog op het toneel); 111,2 (keizer en rechtbank af); 111,4 (Aran af); 111,5 (Quintus af); 111,6 (de geesten af); 111,8 (Quiro en Demetrius vluchten); IV,2 (Rozelyna op); IV,3 (Thamera af); V,1 (Lucius op); V,2 (de geesten af en Rozelyna op); V,3 (Aran op). Vervolgens gaat de editeur in op de structuur van deze tragedie die hij classicistisch noemt. Hij onderzoekt nauwkeurig de (relatieve) eenheid van plaats. Het derde bedrijf speelt m.i. in of bij een bos (vs 1432). Buitendijk laat even de teugels schieten waar hij beweert dat na vs 1568 Lucius en de zijnen de drie booswichten gevangen nemen. Neen, de prinsen ontkomen, brengen hun moeder op de hoogte en maken aldus IV,3 mogelijk. Aan de zeer goede behandeling van de rei zou ik toevoegen dat er geen slotrei is, een verschijnsel dat in de vormingsjaren van tragedie en tragicomedie wel tot de mogelijkheden behoort en bij Vondel tot het einde toe nog vaak blijft voorkomen. Buitendijk stipt ook niet aan dat de Rei van Jofferen zwijgend deelneemt op zijn minst aan 111,5, waar Markus vanaf vs 1411b de ‘Roomsche maagdenschaar’ verzoekt Titus' zaad te bewenen, wat de rei op het einde van het bedrijf dan ook doet. Een belangrijke, en nog niet opgeloste vraag is die van de verhouding Vondel-Vos t.a.v. de prioriteit voor de indeling van de reizang in Zang, Tegenzang en Toezang. Ik zou met beslistheid voor Vondel willen pleiten. 1. Aran en Titus was in 1638 wel al voltooid, maar niemand weet in welke vorm; bij de publikatie daarvan was Vondels Maeghden sinds twee jaar gedrukt. 2. En qua kennis van de oudheid en qua formele vernieuwing lijkt Vondel steviger toegerust en creatiever te zijn geweest. 3. De formule in Maeghden is een zuivere repliek van de Griekse; in Aran en Titus daarentegen hebben we een mengformule, waarin de opvatting uit de Gysbreght (verschillende, gedifferentiëerde reien) nog meespeelt. Wat de kernidee betreft, volg ik Buitendijk geheel. Wel zou ik willen opmerken dat het ideeëngoed bij Vos meer als een traditioneel dan als een voor hem existentieel gegeven voorkomt. De sententies worden gelegd in de mond van de personages die er door de situatie van het ogenblik voor in aanmerking komen, niet als per se geldige maximen of als weergave van de houding der personages zelf (uitzondering gemaakt voor de machiavellistische pleidooien van Aran). Het onderzoek van de karakters is goed, maar kon iets meer rekening houden met de stereotypie die het barokdrama kenmerkt en b.v. voor het Duitse taalgebied vrij goed bestudeerd is. Saturninus is de typische topzware treurspel-tiran, die uit willekeur ageert en juist daarom moeilijk in actie komt. Niet de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wettigheid drijft hem, maar de ingevingen of inblazingen van het ogenblik en juist daarom treft hij steeds weer de verkeerde beslissing. Hij begrijpt niets en is aldus lachwekkend in zijn elkaar vaak tegensprekende bevelen, die weinig of geen vat op het gebeuren hebben. Hij is er wezenlijk bang voor dat een einde aan zijn macht wordt gemaakt. Dit type van treurspeltiran is kenmerkend voor de Haupt- und Staatsaktion, waarmee Buitendijk de Aran en Titus terecht gelijkstelt. Titus zelf vertoont als karakter enige gelijkenis met Geeraerdt van Velsen. Van rechtvaardige wordt hij, door de weerwraak, zelf tot monster. Maar het is duidelijk dat hij onder een noodlot staat dat hem geen andere weg openlaat. Zijn dood is ergens meer zoendood dan strafdood. Zeer goed zijn verder de paragrafen over Stof etc., waar de editeur voortbouwt op W. Braekman; over het Barokdrama, al mis ik juist hier aansluiting met de rijke Duitse literatuur; over de Opdracht aan Van Baerle. Ook de paragraaf over de Taal - op voorwaarde dat men zich met het louter taalkundige aspect tevreden stelt. Bij het moderne onderzoek, zowel in Engeland als in Duitsland, wordt heel wat rekening gehouden met de fenomenologie van de taal, met de stijl als spiegel van, en aldus als middel tot inzicht in het wereldbeeld. Dit aspect ontbreekt helaas geheel - hoezeer ook Buitendijk, zonder betwisting, in staat is het te leveren: het wezenlijk retorische van deze stijl, waarin de actiemomenten, zelfs bij een theatervakman als Vos, tot het minimum beperkt blijven, ten voordele van een declamatorische demonstratie van affecten, waarin alles op de spits is gedreven, niet alleen via een bestendig gebruik (en misbruik) van hyperbolen en steeds op dezelfde nagel slaande anaforen, maar ook door de louter retorische wijze van uiting, via uitroepen, retorische vragen, stichomythieën e.d.m. Er was m.i. ruim aanleiding om daarop te wijzen, om in de tekst zaken aan te stippen als de obligate discussie over koningsmacht en -plicht, die over de liefde, het bodeverhaal over een terechtstelling, de oratio pro domo van een beschuldigde, de terzijdes, de spookscènes, de nadrukkelijke drievoudige herhaling van elementen van wraak en vertwijfeling, de Hercules Furens-imitatie, de ook al obligate Seneca-imitatie bij het vermoorden van de kinderen en de revolte van de moederlijke ingewanden na de eetscène. Wel komt veel hiervan op een of andere plaats ter sprake, maar niet in een systematisch geheel. Evenmin wordt Vos' dichttaal in een historische contekst geplaatst. Er was aanleiding te over om aan te tonen dat - enerzijds - Vos een gespierde, welluidende, gedragen, geritmeerde alexandrijn weet te schrijven, die bladzijdenlang aangehouden kan worden en zelden of nooit in dreun vervaltGa naar voetnoot1, anderzijds - Vos in zijn drama's een onloochenbaar imitator van de Vondeltaal is (zoals in zijn puntdichten van Huygens). Vos is onbetwistbaar creatief in het theatrale, zij het met voorbeelden als Hooft en Coster in het Senecaanse; maar in de taal is hij een (Hooft- en) Vondel-epigoon, hoezeer hij zijn instrument krachtig en tot rijke schoonheid weet aan te slaan. Tevens zou duidelijk zijn geworden, hoe die schoonheid toch zelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlekkeloos blijft, maar vaak door wansmaak wordt aangetast; een wansmaak die gedeeltelijk met de tijdstijl samenhangt, maar gedeeltelijk toch ook met Vos' gebrek aan beschaving (dit dan niet als anti-plebejisch verwijt, maar als spijtige vaststelling bedoeld). Met iets meer van die beschaving was Vos meer dan nu een groot dramatisch auteur geworden, die naast Vondel mocht staan. Wat de vertalingen betreft, ben ik niet zo zeker of de vele Duitse Andronikus-stukken nu juist op Vos' realisatie van het thema berusten. Het stuk over parodieën en opvoeringen is weer uitstekend, de waarderingsgeschiedenis eveneens. Alleen treedt Buitendijk hier voor mijn gevoel een ietsje te apologetisch op. Niet alle kritiek tegen Vos berust op voeringenomenheid, jaloezie, Frans-classicisme, standenwaan. Vele critici hebben op zijn minst de wil objectief te blijven, en de meest positief-gerichte beschouwer kan niet anders dan in Aran en Titus bepaalde feilen vaststellen. Op een paar details moge ik even ingaan: Vondels verbetering van vs 1-2 is reëel en berust op de klank; wanneer Buitendijk een tijdsverschil met een later stuk wil accentueren, dateert hij AT op 1638 (blz. 89), maar ten opzichte van een vroeger stuk dateert hij het op 1641 (blz. 90); de behandeling van Vos in AGN VII is van de hand van Cornelia (niet Cornelis) W. Roldanus; de programmatische opzet van Max Wagners betoog moge terecht gewraakt worden, de waarneming dat Shakespeare zelfs in zijn gruwelstuk menselijk veel dieper en fijngevoeliger is dan Vos kan onmogelijk worden afgewezen. Ik heb er de Titus Andronicus nog eens op nagelezen, en kan alleen Wagners stelling beamen; die wordt geenszins aangetast door Buitendijks demonstratie op blz. 95, die alleen het uitwendige en de uitbeelding betreft, niet het inwendige dat hier ter sprake ligt. Daarmee komen we aan de tekst, weergegeven volgens druk I, als de laatste door Vos zelf afzonderlijk bezorgde. Ik heb die enkel kunnen vergelijken met een exemplaar van druk J (waar dan nog de bladzijden 41-48 in ontbreken...). De meeste onderlinge afwijkingen zijn van typografische en orthografische aard, of betreffen de punctuatie. Het belang van dit laatste punt mag niet worden onderschat. En J lijkt mij op vele plaatsen een betere lezing te geven: Inhoud r. 3 Saturninus,; 30 Aran,; 34 was,; 44 die,; 53 Lucius,; Spel boven sc. 1 Saturninus.; vs 137 steunden,; 158 Hy; 191 gebraakt?; 262 slachte?; 286 vleuglen.; 295 Gezag?; 298 been.; 300 moordt.; 455 doorkrabt.; 556 vermoeden.; hoofdt:; 602 zoo quaadt,; 663 mondt.; 749 Titus!; 1127 voldaan.; 1237Bruidegom,; 1287 verschuilt.; 1431 stil, stil.; 1534 spreekt. hoe; 1566 wille,; 1708 versteurt:; kanttekening bij 1715 Ovid.; vs 1751 Demetrius.; 1752 blusten!; 2054 gelekkertandt,. Hier en daar zal het zetduiveltje wel een rol spelen bij die verschillen. De andere afwijkingen zijn weinig talrijk: Spel vs 21 Rifeesch (Riseesch); 45 kielen (zielen); 46 zielen (kielen); 142 blinken (klinken); 261 all' d' (all'); 337 tegens (tegen); 437 hen (hem); 485 barst (borst); 513 maak (maakt); 623 omvangen (ontvangen); 677 Voort (Voorts); 779 mijn (mij); 1120 elk (elke); 1520 morselen (morsselen); 1624 oneerelijk (oneerlijke); 1950 beticht (bericht). Haast overal biedt J de betere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezing. Een probleem vormt 437. Volgt men I, dan verwijdert de wereldse machthebber de geestelijke, daar hij diens mensenoffer assimileert met ‘Atreus moordbanket’. Toch kan ook de lezing van J zin hebben. De context is nl. de strijd van Aran tegen Titus. En Aran heeft in 371- de ergste gruwelen goedgepraat in machiavellistisch perspectief en bepleit nu een listige aanslag op Titus. Dat deze door de priesterschap gesteund wordt, vindt hij niet erg. De priesterschap kan immers uit de burg verdreven worden door wie Atreus' daad wil herhalen. De toelichting is doorlopend op het hoge niveau dat bij de voorbeeldige editie past. Bij het drempeldicht van Constanter mocht meer nadruk zijn gelegd op de ingewikkelde woordspelingen. Bij dat van Van Baerle vat ik gespooks (vs 3) letterlijk op; en de disch in vs 11 verwijst eerder naar Atreus en Thyestes (of Progne en Tereus) dan naar Tantalus, want daar werd het vlees niet aan een van de ouders voorgezet; eigenlijk zou dat drempeldicht een schitterend uitgangspunt vormen voor een beschouwing van Vos' stuk in het perspectief van zijn eigen tijd; nog zou ik vs 16 anders interpreteren: ook de Barmhartigheyt kan naar Saturninus verwijzen - had deze aan het voorbestemde offer Aran geen genade geschonken om Thamera's wil, dan zou de ketting gruwelen nooit zijn aangevangen. Bij het drempeldicht van Vechtersen zou ik in de noot bij vs 26 eerder mecenas dan mecenaat hebben verwacht. Inhoud r. 14 vervoerde: mogelijk is ook verleidde. Spel vs 1 den Adelaar: verwijst naar de aquila - zie Vertooning voor 't spel etc.; 7 en 385 waagt: mogelijk is ook dreunt van (de roem van); 37: wijzen op het doorgedreven held-motief; 45-46: zijn door Agamemnons wraakopzet duizend schepen bevolkt met duizenden soldaten die bij Troje aan land zijn gekomen; 68 wert: wordt; 165-173: nog sterkere klemtoon op de allusies op de strijd tussen de staat en de kerk, de bestendige vijand van het toneel; 189-: Bactrië wordt vergeleken met een zee waar men alleen dank zij de sterren zijn weg kan vinden; 257: liefst Charybdis localiseren; 283: in verband te brengen met 625 en m.i. geen aposiopese; 354 eigen broedermoord: broedermoord tussen Romeinen zelf; 388 wil: is bereid om; 402: gaat de Gotische dynastie te gronde door het geweld van Rome; 413 bedoeld wordt het huwelijk van Thamera met de keizer; 481: cfr 511: hei, hee; 482 staan na uitleggen, cfr 502; 545 ruggelings: achteruit; tussen 599 en 600: Thamera leest de brief; 704 deez': Bassianus; 830 erfgenot: niet zozeer deelgenoot, maar genothebber in de erfenis; 911: verwijzen naar Vondels Palamedes, die het motief bekend had gemaakt; 921b: een specialist in Romeinse geschiedenis vindt hier misschien nog meer concrete zinspelingen op oud Romeinse leiders; 953: is het uitgesloten het boek (de boeken) te determineren waar Vos zijn indrukwekkend klassiek arsenaal heeft gehaald?; 1193 simbaalen: kan Vos aan de klinkklank van zulke sieraden gedacht hebben?; 1229: waarna hij vervolgd werd door de Erinyën en de schim van zijn moeder; 1515: kan Lucius niet bedoelen dat er geen soldaten meer in Rome zijn, daar allen deel uitmaken van Titus' leger?; 1551: m.i. begint er een nieuw toneel na 1548, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer Titus vertrokken is en Lucius, vóór de aankomst van de officieren, kort monologeert; 1569a: val aan!; 1845b: m.i. is gans 1845 terzijde, Wraakzucht mag immers niet aan Titus onthullen dat zij Thamera is; 1955b-: terzijde; 2051 raaven: raaf. Zeer interessant en leerrijk is de lijst der tekstvarianten tussen A en I, met commentaar in de inleiding. Hetzelfde geldt voor de addenda die betrekking hebben op AT. Misschien was het nuttig geweest de hele Korte Inhoud ‘Voor den Autheur’, waar Buitendijk n.a.v. vs 1692 zinspeelt, ergens over te drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeneDeze klucht verschijnt hier volgens de derde druk van de oorspronkelijke (Oene I, als Bijvoegsel I) en volgens de vijfde druk van de meer blijspelachtig uitgewerkte versie (Oene II). De verhouding tussen beide wordt nauwkeurig nagegaan. Bij de inhoudsweergave van Oene II gebruikt Buitendijk ook bedrijfsaanduidingen. De klucht is evenwel, anders dan Costers Teeuwis de Boer of Huygens' Trijntje Cornelis, door de auteur niet in bedrijven ingedeeld. Het gaat hier dan ook ten hoogste om ‘bedrijven’ in de zin van Stuivelings structuuranalyse van Bredero's kluchten. Volgens het principe van scèneïndeling waaraan ik de voorkeur geef, zouden nog volgende splitsingen doorgevoerd moeten worden: I,3 bij vs 46 (Ritsaart af); II,2 bij vs 420 (Oene vlucht); III,3 bij vs 518 (de ratelwachts af); IV,4 bij vs 595, 5 bij vs 611 en 7 bij vs 641, waar Oene telkens een ogenblik alleen op de planken is; V,1 bij vs 713 (schout, voordien slechts aan de deur hoorbaar, op - er is ook een polytopische voorstelling denkbaar, waar beide groepen vanaf het begin op de scène zichtbaar zijn; dan vervalt deze splitsing); V,2 bij vs 788 (kruier en Trijn af); V,3 bij vs 800, waar schout en pachter, en bij vs. 803, waar Oene naar de brand weglopen. Buitendijk interpreteert I,4 als een twistgesprek tussen Oene enerzijds, Ritsaart en Fijtje anderzijds. Ik geloof veeleer dat Oene hier een matamoreske alleenspraak houdt, die door het in de achtergrond verscholen minnaarspaar op spottende commentaar onthaald wordt. Zeer terecht situeert de editeur het stuk in de burgerstand, wat ook door de ons vreemd aandoende scheldscènes niet wordt tegengesproken. Na de verhouding tot jan Zoets Iochen Iool te hebben aangegeven, gaat hij dieper in op de taal. Hier brengt hij een citaat uit Kruyskamps editie van Bredero's kluchten, waarvan ik weet dat Jo Daan het voor een dialectologische ketterij houdt. Overigens is het onderzoek van de kluchttaal goed, al blijft het weer tot het linguïstische en prosodische beperkt. Het stilistisch onderzoek blijft dus achterwege, en zo wordt er geen nadruk gelegd op de reminiscenties, m.n. van Bredero, die er voorkomen. Eén voorbeeldje: IV,4 met zijn allusies op de toiletscène uit Spaanschen Brabander. Niet alleen de tragedie, tot de klucht toe is in de Renaissance met behulp van ‘set pieces’ uitgebouwd. In de paragraaf over de waardering neemt Buitendijk het terecht op voor kluchten als deze, die inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast de hekelende genrestukken van de Nederlandse schilderkunst mogen staan. Vos gaat naar mijn gevoel de maat alleen te buiten in de overbodige, onfunctionele, scatologie van de beginscènes. Overigens moet men de waardering van 's dichters tijdgenoten bijvallen. De tekst volgt, zoals gezegd, druk L. Behalve in de spelling wijkt hij slechts weinig af van de mij ter beschikking staande druk M. Het gaat vooral om verduidelijkingen. In het volgende zonder ik woorden die in M zijn toegevoegd, van cursivering uit. De versie L staat tussen haakjes. Vs 28 eindigt op: of men most et School draagen: Staat jou dat niet aan? (draagen gaan); 74 familiaris (familierus); 108 Of aars zelje me et snot etc.; 121 zoo op 'er religi staen; 152 bewaar (bewaart); 189 in plaats van schaars zeuven duim vyf duym; 197 exhereditatie (exheridatie); 215 beschempten (beschempte); 228 eeveliens (al eeveliens); 277 binnen (zijn); 354 By men (me,); 390 as 'er noch gien; 402 de duivel self; 408 bonsibokx (bonsikokx); 815 moet hum (zel hum). Vaak is het verschil onbelangrijk. Toch biedt M m.i. een betere versie in 28, 74, 108, 121, 152, 189, 197, 215, 354, 390, 402. De woordverklaring, hier een bijzonder lastige opdracht, kan alleen voortreffelijk genoemd worden. Een vraagtekentje heb ik bij: 111: houdt Krotten noodzakelijk verband met Kröte? ik denk b.v. aan de nog bestaande Zuidnederlandse uitdrukking Krot en Compagnie, waar ik connotaties in de zin van krot(woning) of (ban)krot meen te bespeuren; 189: de tekst uit M geeft een lichtjes andere verklaring; 388: ik hoor in koutwaremis een oxymoron koud/ warm, dat helemaal in de context past van dit leugenverhaal-vol-onmogelijkheden; 422: bedoeld wordt toch wel dat Oene bijzonder snel loopt; dan doet de vergelijking met Visschers embleem niet ter zake; 553-556: ik hoor ook bij de vroegere zoetigheden al de scatologische ondertoon die in 556 aan de dag komt; 588: je bent even onnozel als jan Plomp, die uitwerpselen at i.p.v. pannekoeken - cfr 76; 642: is er geen contradictie tussen Ritsaart, die zijn dubbelganger wil gaan afstraffen, en Oene, die juist dit ogenblik uitkiest om Ritsaarts gedaante weer aan te nemen, dan nog wel met de bedoeling ‘zoo kom ik niet int lijen’?; 655: kan mondigh er niet (ook) op zinspelen dat zij niet op haar mondje gevallen is? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inwyding van de SchouburgDit allegorisch spel van 1665 wordt wel vermeld in de Bibliografie, is echter, ondanks zijn geringe omvang, niet opgenomen. Dat is geen zwaar poëtisch of literairhistorisch verlies, te meer de bijlagen fragmenten eruit bevatten en op blz. 500 de belangrijkste vindplaatsen worden opgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MedeaOok aan dit stuk gaat een lijvige inleiding van ruim 35 blz. vooraf, met grosso modo een gelijkaardige structuur als die bij AT. Andermaal zou mijn indeling in scènes er anders uitzien dan die van Buitendijk. Hij telt er 38, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al veel is, ik liefst 84... Dit stuk doet namelijk een hele reeks problemen van scène-indeling rijzen, waarvoor spijt de poging van Steen Jansen nog geen sluitend systeem is gevonden. Voor mijn indeling laat ik gelden dat er een nieuwe scène is, niet alleen bij opkomen en afgaan van spelende d.i. sprekende personages, maar ook bij situeerbaar opkomen en afgaan van zwijgende personages, en bij iedere grondige verandering van decor. Dus scènewisseling bij iedere metamorfose in I, bij iedere verschijning van helse gedrochten in III enz. In detail breng ik splitsingen aan in Buitendijks I,3 (de oproeping van Kolchos, de genoemde metamorfoses); I,4 (bruiloftspaar af, nieuwe metamorfoses); II,4 (Jason af); II,5 (Iris af); II,7 (Jason af); II,8 (Kreon en Kreiisa af); II,9 (m.i. wordt de Hooftman weggestuurd en komt hij weer op na Jasons berouwmonoloog); III,1 (ingevolge Charons opkomen en Medea's getover zie ik hier liefst zeven scènes!); III, 2 (Hypsipyle af en weer op, - hier en in 111,3 zie ik korte monologen van Hypsipyle resp. Medea, elk één ogenblik alleen op het toneel); III,4 (met al de helse gedrochten!); IV,3 (Voester af, het ballet, Hypsipyle's geest op); IV,6 (Kreon af); IV,7 (de kinderen op, Medea af); IV,11 (Medea af); V,2 (Merkuur af, scèneverandering); V,3 (scèneverandering). Mijn indeling levert een veel bewogener en bonter beeld op dan die van Buitendijk. Ik acht het stuk ook veel minder classicistisch dan hij doet. In geen geval ben ik het ermee eens dat Medea eenheid van handeling zou vertonen. Buitendijk meent dat de verdubbeling van het wraak-om-ontrouw-motief daar geen afbreuk aan doet. Ik meen dat de realisatie van die verdubbeling dat wel doet, en die niet alleen. Voor Aristoteles moet de tragedie een geheel zijn, wat betekent dat de delen een organische samenhang moeten vertonen, elkaar wederzijds conditioneren. Wat zonder schade voor het geheel weggelaten kan worden, is geen deel, stoort dus de eenheid. M.i. steekt het stuk vol overbodigheden: de toverkunsten in I,3 (een vergelijking met Corneille toont aan in welke mate ze voor de tragedie overbodig zijn, hoezeer ze ook tot het kijkstuk bijdragen); de Hypsipyle-episodes, die hoofdzakelijk sensationele bedoelingen hebben: het kinderoffer, de vrouwenoorlog, de verschijning van Iris, de tweestrijd van Jason, de necrophiele scène met het afgehouwen hoofd, het Dolle-Mina-gedoe voor Radamandt, de spookverschijningen (het is duidelijk dat dit alles niet de aandacht toespitst op, maar ze afleidt van het gegeven - waarvan men bij Euripides een klassieke uitwerking kan zien die echt met de geest van Aristoteles' beschouwingen strookt); de toverkunsten van Medea aan de hellepoort, met het Parisballet (!); de revue van helse gedrochten; het grootste gedeelte van V. Zelfs wanneer men toegeeft dat de Barok Aristoteles' instemming met epeisodia te goeder trouw ruimer interpreteerde dan eigenlijk mag, gaat dat alles beslist te ver. Het past uitstekend in een opera-achtige opzet, maar verstoort de tragedie. Eenheid van plaats is er al evenmin, met de hel- en hemelscènes. De zogezegde synthese van de dubbelmotieven hangt met haken en ogen aaneen: na Hypsipyle's nummertje hoort ze zo snel mogelijk in Lethe, niet eerst nog als beloning voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dagje naar de aarde! Buitendijk doet IV,11 wat veel eer aan door het Shakespeare waardig te achten; het is een knappe, effectvolle scène, maar wat draagt ze bij tot het tragische Medea-motief? Vos maakt ook een totaal on-Aristotelisch misbruik van de mechanè. Hij beperkt zich geenszins tot de aanvaardbare toekomstvoorspelling van Jupiter, maar gebruikt ze om: Medea naar de hel te laten vliegen (I,4), Iris te laten verschijnen (II,5), Medea's vele metamorfoses mogelijk te maken (I,3 en III,1), hellegedrochten te laten defileren (III,4), de hemelkloot op de bruiloft te laten neerdalen (IV,3), Medea met haar drakenwagen te laten pronken (IV,7 en IV,11), het vliegwerk van Juno, Venus en Merkuur mogelijk te maken (V); Medea is met de resterende eenheid van tijd (hoe onwaarschijnlijk ook), de misschien wel bedoelde eenheid van handeling, de peripetie, de anagnorisis, wellicht door Vos inderdaad opgezet als classicistische, zij het in geen enkel opzicht Horatiaanse, noodlotstragedie. Maar zijn overdrijvingen allerhande, in de episodes, in het kunst- en vliegwerk, in het gruwelpathos, doen die opzet mislukken. Er is zodanig des Guten zuviel, dat het geheel erdoor ontkracht wordt. De overdaad aan gruwelen en sadisme stompt af, en de mythologische en magische gegevens werken op de duur gewoon burlesk. Zeer goed en juist acht ik het hoofdstuk over de invloeden, m.n. die van Corneille's ‘pièces à machines ou à intrigues compliquées’ (dus niet de tragedies). Het deel over de versbouw toont overtuigend aan welke knappe alexandrijn Vos schrijft, en waaraan dat te danken is. Mag ik m.b.t. de bouw van Vos' reien opperen dat het hier gaat om een contaminatie van twee formules van Vondel: de vierdelige rei met twee zangen en twee tegenzangen (Jeptha b.v.) en de driedelige, met zang, tegenzang en toezang (Lucifer b.v.). Bij Vondel zelf vindt men al de combinatie van de vierledige reizang met een afsluitende strofe, die hij in Salomon ‘toezang’, in Faëton ‘slotzang’ noemt. De benamingen bij Vondel lijken meer verantwoord, Vos improviseert terminologisch maar wat. De Voorrede wordt geheel geparafraseerd, zodat dit kapitale stuk prachtig tot zijn recht komt. Kapitaal stuk: èn als oorspronkelijke theorie, èn als staaltje van 17e-eeuws rationalistisch denkwerk. De denkernst en -moed van Vos verdienen alle waardering. Die voorrede is van Europees belang, ook al vindt men reeds vroeger sporen van zelfstandigheid tegenover de Ouden (b.v. de voorrede van François Ogier bij de Tyr et Sidon (1628) van Jean de Schelandre). Ook de paragrafen over opvoeringen, drukken, navolgingen, waardering zijn uitstekend. (Terloops: op blz. 344 zal ‘hem’ in de zin over Koopmans wel slaan op Vos). Ik zou mijn eigen waardering even nader willen bepalen. Vos heeft m.i. een stuk willen schrijven dat èn volwaardig treurspel èn pièce à grand spectacle was. Een onmogelijke onderneming, die moést mislukken. Bij het lezen (ook bij het kijken) gaat men dat echt jammer vinden, juist omdat Vos voor beide genres onbetwistbaar een groot talent bezat. Na I is de indruk dat men een grote tragedie tegemoet gaat, waarin Vondeliaanse gedragenheid samengaat met elementaire passie. Het kannibaalse brallen van Hypsipyle brengt een eerste ontgoocheling: waarom heeft een tragicus met dié mogelijkheden de verleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de sensatie niet beter weerstaan? Steeds meer gaat men dit als cruciale fout van Vos erkennen: in se waardevolle tragediefragmenten worden te ver gedreven (11,8; 11,9). In III vallen we dan van ontgoocheling in ontgoocheling: de toverstukjes van Medea, louter visuele sensatie; de burleske scène met Radamandt: de hellerechter bang voor feministische propaganda!; maar vooral het helse rariteitenkabinet: het kijkspel heeft het contact met de tragedie gewoon kapotgemaakt. IV begint dan weer sterk, al wordt het de hele tijd door ontsporing in de draak bedreigd. En V heeft weliswaar een indrukwekkend bodeverhaal, maar komt toch neer op een mythologische epiloog zonder veel dieper effect. Na al de toegespitste gruwelen zullen Jason en Medea elkaar nog terugvinden! En terugblikkend op het geheel stellen we vast hoe alles hier als ingrediënt is gebruikt, hoe de tragische elementen hun wezenlijke betekenis hebben verloren. Elke figuur heeft sententies ter beschikking om de grootste misdadigheid en de grootste nonsens te verantwoorden. De vrouwen zijn van wreeksters van echtbreuk, waarvoor men begrip kan hebben, sadistische moordenaressen-om-de-moord geworden. Jason is een echte karikatuur, niet alleen om zijn zwakke momenten in IV,7, maar vooral om zijn potsierlijke ommekeer bij het begin van II,10. Misschien blijft de heiligheid van het huwelijk gelden, maar overigens lijkt bij Vos het wereldbeeld van de 17e eeuw inderdaad door uitholling van de waarden aangetast. Over blijft een onbeheerst, amoreel, autonoom sensualisme dat bitter constrasteert met de hoge religiositeit en zedelijkheid van Vondel. Jammer dat dit de keerzijde moet zijn van de verbeeldingskracht, de luciede intellectuele moed en de gewettigde moderne fierheid uit de Voorrede. De tekst heb ik vergeleken met die van druk C. Weer stip ik enkel die plaatsen aan waar C een betere lezing biedt: Voorrede 16 van den Vondel (van); 205 dat (die). Spel vs 15 Hoe!; 316 zy,; 343 Kreüz' (Kreun'); 374 nachtgeest,; 469 aan (van); 488 harnassen,; 491, 1649 en 2288 weêr-; 496 en 498:://:; 700 vrouwen!; 797 best.; 804 gehouwen,; 824 ik hoor, ik hoor (ik hoor); 1141 zoo (zo); 1151 hemelschaaren; 1170 het hooft ('t hooft); 1203 haar (haat); 1245 pijn.; 1256 rijzen,; 1274 naa (naar); 1519 lyën; 1570 u (uw); 1595 deeze (deez); 1598 wakkre; 1612 grendels,; 1771 stootes,; 1780 halzen (halsen); 1865 de (die); 2152 overwonnen,; 2218 toverstof,; 2303 Aëtess (Aëtus); 2344 bange (lange). De combinatie fs wordt in de tekst meestal fss weergegeven, ik denk ten onrechte. De toelichting verdient andermaal alle lof. Hier en daar zie ik het lichtjes anders of ruimer: 17-19 en 1721 Absyrtus (Apsyrtus); 714: Hypsipyie en de haren gaan af, omdat anders het gevecht op het toneel, dat Vos in zijn voorrede veroordeelt, niet vermeden kan worden; 878 vruchtbaarend' betekent hier wel gewoon vruchtdragende; 1023 Helschegeest: deze vermelding in A is in B en C vervangen door Charon; is het uitgesloten dat ze niet naar deze later verschijnende figuur verwijst, maar wel naar de snelle nachtgeest die Medea naar de hel had gedragen (374)? 1197 liever: wie een driftkop was, kan na lange jaren etc.; 1500 maagde vellen: kan in deze gruweltekst ook letterlijk bedoeld zijn; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1594-: deze formule wordt letterlijk herhaald in 1606- en 1638-; 1703: de toneelaanwijzing na dit vers verdient m.i. uitleg; wordt bedoeld dat de rol van Medea's kinderen door spoken wordt gespeeld, zodat de kindermoord slechts schijn is? anders begrijp ik het gebeuren hier en na vs 1806 niet goed; 2017-2030: t.a.v. de strofische bouw van de Slotzang ben ik het eens met noot 1 op blz. 332; ook het metrum sluit m.i. de bedoeling uit een Shakespeare-sonnet te schrijven; 2142: wat een enjambement!; 2194 niet verhoort: m.i. kreeg geen voldoening; 2245 in de Maghreb (liever dan: in Mauretanië); 2246 Libanon (liever dan: Libanus). Zeer juist, en oorspronkelijk gezien, is het besluit waar Buitendijk aan de hand van een motievenvergelijking in de drie hier geëditeerde stukken van Vos concludeert tot een ‘zwart’ levensgevoel bij de dichter, dat verwant kan zijn aan dat van vele modernen. De demonstratie kan in detail genuanceerd of aangevuld worden. Sub 2: Aran wordt niet gebrutaliseerd; Medea treft Jazon ook door zijn bruid te vermoorden. Sub 4: het is niet omdat men er later een harlekijn van gemaakt heeft, dat de Hooftman bij Vos al de vermelding ‘droogkomiek’ verdient; ten hoogste is hij dat onvrijwillig geworden omdat hij bij elk van Jasons wisselende stemmingen een matigende sententie paraat moet hebben. Sub 5: indien Aran incarnatie is van de demonische mens, waarom dan niet ook de Medea van IV,1? Sub 9: vergeten we al de verbranden van Korinthe niet! De editie wordt afgesloten met een kostbare reeks bijlagen, waarin wij Vos en zijn opvattingen nog beter leren kennen (maar waarom Huygens lofdicht van blz. 106 herhaald?), een ondanks de bescheiden voorstelling toch zeer verdienstelijke bibliografie, een personenregister. Ze bevat enkele fraaie illustraties, waaronder vooral het getekende portret door Jan Lievens en de prachtige Medeaets van Rembrandt opvallen. Zonder de minste twijfel heeft Jan Vos met dit boekwerk in alle opzichten het eerherstel gekregen waarop hij om zijn theater-creativiteit, zijn tragisch talent, zijn sterk geritmeerde en beeldende verskunst, zijn intellectuele moed recht heeft. lieven rens e.j. potgieter, Florence den XIV den Mei 1265-1865. Aan Conrad Busken Huet. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door dr. jacob smit. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduyn. tweede druk 1975, 224 blz. Klassieken Nederlandse Letterkunde. Voor aanvullingen of verbeteringen in zijn tweede druk van Potgieters Florence heeft Jacob Smit niet meer ruimte gekregen dan het aanvankelijk wit op de pp. 8 en 49; de tekst zelf is onveranderd gebleven, een aantal kleine correcties in voetnoten mocht worden aangebracht. Vermoedelijk had Smit het zelf graag anders gezien. Want al in de verantwoording van de eerste druk vermeldt hij dat de typografische verdeling in terzinen is gehandhaafd, hoewel er goede redenen zouden zijn geweest, die te laten vervallen (p. 7). De kwestie is bekend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de vraag van Huet, waarom hij terzinen schrijvend, die niet als terzinen drukken liet, heeft Potgieter, na enige dagen nadenken, aan het verlangen van zijn vriend voldaan, en daartoe gestreept tot het hem schemerde. Het resultaat is niet bevredigend, de discussie erover wel danig interessant en uitnodigend tot de ‘dissertatie met een volledige formele analyse van Florence’ (Smit, N.Tg. 1964, p. 84). Als ik het voor en tegen overweeg en probeer te verwerken in mijn leeservaring - en tot meer ontbreekt mij nu de tijd -, dan deel ik Smits conclusie het ‘gedicht bleef en blijft een doorlopend gedicht met strofische neigingen die door het later ingebrachte wit overgeaccentueerd zijn.’ (Florence, 2e dr. p. 49). Want het blijft bij het lezen hinderen dat er zoveel minder ‘functioneel wit’ dan ‘niet-functioneel wit’ is (Smit, N.Tg. 1964, p. 85). ‘De typografie, tegenwoordig helaas vaak door bezuinigingsnoodzaak voorgeschreven, blijkt bij het in zich opnemen van poëzie altijd weer een machtige factor te zijn’, schrijft M. Nijland-Verwey in haar recensie van de eerste druk, in dit tijdschrift, jrg. 4, 1960, p. 317. En staan blijft haar opmerking op dezelfde pagina: ‘Wat Potgieter, na 13 zangen te hebben laten zetten in aaneengeschakelde strofen, nog met een ruime Koppermaandagfooi en misschien een klein bedrag aan extra-correctie-kosten, kon laten veranderen, dat was onder de omstandigheden, bij de huidige zetterslonen van 1960 uitgesloten (ook al gaf de wijziging papierbesparing) en zo zullen we tot nog weer een nieuwe editie moeten wachten, voor Potgieters aanvankelijke bedoeling in druk wordt uitgevoerd!’ a.p. braakhuis anne marie musschoot, Karel van de Woestijne en het Symbolisme, Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 5, reeks XII, Memorabilia, luxe-editie, 26 cm × 20.5 cm, 35 blzn., met twee portretten, gereproduceerd naar tekeningen van Gustave van de Woestijne, 1975. - 500 genummerde exemplaren, 150 fr. In deze crisisperiode van het literair comparatisme, waarin dit voor een groot deel prijsgegeven is voor nieuwere gebieden van onderzoek, het structuralisme, de sociologie, het statistisch literair onderzoek toegepast op de literaire tekst, derhalve een vorm van microlinguïstische in plaats van macrolinguïstische detail-studie, waagt zich Anne Marie Musschoot, althans met deze benadering van haar onderwerp, ik zal niet zeggen op glad ijs, maar dan toch op tot nu toe niet ernstig verkend terrein. Een terrein dat eenmaal, gezien in het kader van de interregionale, internationale, althans Westeuropese contactliteraturen, eenmaal zal moeten worden ontgonnen. En dit op een soepele, ruime, intelligente vergelijkende basis. In het geval Van de Woestijne staat immers als een paal boven water indien hij in het Frans geschreven had, - en dit scheelde ten slotte zeer weinig, - zou hij tot de literatuur van het Franse symbolisme behoord hebben, en hiervan een oorspronkelijk facet hebben vertoond. Ik heb het hier niet in het bijzonder over sommige onmisbare benaderingspogingen vanwege Anne Marie Musschoot om, in ruim verband (zie de titel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van haar opstel), reeds enkele van die eigenaardigheden of facetten uit te stippelen. Als o.m. het feit dat Van de Woestijne in zijn beginwerk te uitsluitend zou kunnen gewaardeerd worden als exponent van het decadente fin-de-siècle, dat eng verbonden is met het symbolisme; het feit dat hij, als in zijn oorlogsdagboeken, als hyperindividualist, open stond voor het omgevende leven; het feit dat hij formeel vooral twee vormen van symbolisme heeft aangekleefd, het stemmingssymbolisme en het symbolistisch, metaforisch transcendentale symbolisme; het feit, ten slotte, dat bij hem duidelijk zou worden gemaakt wat literaire symbolistische mode in zijn werk is, en wat oorspronkelijke interpretatie van die mode, b.v. zijn houding tegenover de vrouw als erfzondelijke, tot verdoeming voerende, fatale Evagestalte. Hoe dan ook, ik zie, in verband met Van de Woestijne, de hele comparatistische problematiek als volgt. Indien zich ooit iemand op dit gebied veilig wil voelen, en zich niet wil tevreden stellen met het noteren van sporadische overeenkomsten, parallellismen, zelfs zgn. ‘beïnvloedingen’, die per slot van rekening weinig aarde aan de dijk brengen, - men kan door om het even wie alles doen zeggen, als men er maar enige handigheid toe bezit, - zou men zich m.i. aan enkele voor de hand liggende, wetenschappelijk gefundeerde gedragspatronen dienen te houden: 1. een congenialiteitsbeeld ophangen, dit met wel gekozen aspecten, van de manier waarop Van de Woestijne, temporeel en spatiaal, in tijd en in ruimte genetisch, evolutief, dus historisch als verwante symbolist in te schakelen is in wat nu het Franse, bij uitbreiding het Westeuropese symbolisme heet te zijn; 2. steunende op dit ideologisch en ook formeel integratiebeeld, een interferentiebeeld trachten vorm te geven, dit om aan te tonen langs welke wegen, menselijke contacten, boeken, auteurs, tendensen, feitelijk teksten en contexten, Van de Woestijne zich zo ontwikkeld heeft (als men wil, zich zo heeft laten ‘beïnvloeden’), dat hij in het verwantschapsbeeld kan ingepast worden; 3. steunende op dit ideologisch en ook formeel interferentiebeeld, een intertekstbeeld trachten te geven, het spreekt vanzelf van vergelijkende aard, waaruit zo accuraat mogelijk zou kunnen blijken dat Van de Woestijne nu niet leentjebuur heeft gespeeld, maar zeer aandachtig, al dan niet bewust of onbewust sommige details van zijn wereldbeeld, sommige wijzen zich uit te drukken, sommige termen, formules, geijkte of niet geijkte beelden, metaforen of symbolen van Franse, subs. Westeuropese voorbeelden werkelijk heeft overgenomen, wat wij ‘ontleend’ noemen. Dit kan natuurlijk rechtstreeks van auteur tot auteur gebeurd zijn, of een omweg gevolgd hebben, of langs een Franse schrijver, of misschien ook langs een schrijver in een andere Westeuropese taal dan de Franse taal. Als bedoelde drie beelden enige vorm hebben gekregen dan kan pas, - dit is ten slotte het belangrijke literaire, artistieke en cultuurhistorische einddoel van dergelijke comparatistische studie, - ik blijf dit ‘comparatisme’ noemen, - de strikt oorspronkelijke Van de Woestijniaanse bijdrage tot het Franse symbolisme, subs. het Westeuropese symbolisme volgen. Indien die individuele, en artistiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldende bijdrage er niet was, waarom dan ten slotte verder over dergelijk onderwerp voortbomen? Zoals trouwens over sommige niet-individuele, niet-artistieke, dus nutteloze voortbrengselen op gebied van geest en kunst. Luik, 20.1.1976. m. rutten p.j. verkruijsse, Critisch Bulletin. Dl. I: Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven; Dl. II: Index. Amsterdam, Thespa, 1975, 330 blz. + 434 blz. Literaire Tijdschriften in Nederland, 1 en 2. Vijftien jaar nadat in Vlaanderen door wijlen Dr. Rob. Roemans en ondergetekende een aanvang werd gemaakt met de Bibliografie van de Vlaamse literaire tijdschriften - een reeks die in de loop van 9 jaar tot 14 afleveringen uitgroeide en bedoeld was als een vervolg op de Bibliographie van de Vlaamsche Tijdschriften 1893-1930 door Dr. Rob. Roemans - wordt in Nederland gestart met de LTN = Literaire Tijdschriften in Nederland. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices. Eind vorig jaar verschenen nrs. 1 en 2 in de reeks gewijd aan Critisch Bulletin (1930-1957). Het werk werd reeds in 1972, mede dank zij een regeringsopdracht, afgesloten. De uitgave, mogelijk gemaakt door de steun van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, verschijnt onder de auspiciën van de Werkgroep Documentatie der Nederlandse Letteren. Al blijft het hoofddoel - het ontsluiten van de tijdschriften - hetzelfde, toch is bij de Nederlandse onderneming uitgegaan van het opzet dat de bibliografie tevens als grondslag moet kunnen dienen ‘voor historiografische, statistische en andere onderzoekingen’. Dit heeft dan ook grotendeels opvatting en uitzicht ervan bepaald. In ‘Tijdschriftanalyse’, zijn bijdrage tot Weerwerk. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, heeft P.J. Verkruijsse aan de hand van drie schema's aangetoond welke vragen in verband met een tijdschrift zo zonder moeite kunnen beantwoord worden:
In deel 1 worden eerst realia verstrekt over het tijdschrift: een jaaroverzicht met de paginering van de twaalf afleveringen van elk der 23 jaargangen en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
concordantie met de paginering toen (1930-1941) Critisch Bulletin niet alleen zelfstandig maar ook als bijvoegsel bij De Stem verscheen met doorlopende paginering, gegegevens over bijzondere nummers, redaktie, uitgave, druk, formaat, omslag, prijs, oplage - dit laatste althans voor de periode 1950-1955. Ten slotte worden bibliotheken vermeld waar het tijdschrift aanwezig is. Voor Vlaanderen kan de Belgische en Luxemburgse centrale catalogus van lopende buitenlandse tijdschriften, samengeseld onder de leiding van A. Cockx, waarnaar in de Verantwoording verwezen wordt, geen informatie verstrekken daar het Critisch Bulletin in 1965, datum van verschijnen van de centrale catalogus, geen lopend tijdschrift meer was. Ter aanvulling wijzen we erop dat het tijdschrift ook aanwezig is in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, te Gent in de Universiteitsbibliotheek (maar met volgende leemten: 1, nr. 7; III, nr. 9; VI, nr. 12; XVII, nrs. 4-6, 8-12), in de bibliotheek van het Seminarie Nederlandse Letterkunde, in de Stadsbibliotheek (j rg. XIII-XXIII). Dank zij de lijst van de medewerkers (Dl. 1, pp. 34-39) ziet de gebruiker onmiddellijk over wie hij informatie kan vinden als auteur. Dat de initialen en pseudoniemen in de mate van het mogelijke opgelost worden, ligt voor de hand, maar een ‘zie ook’ verwijzing van de echte naam naar de initialen en/of pseudoniem was zeker niet overbodig geweest. Nu komt de gebruiker dit enkel te weten via de globale index. Voor wie niet met Critisch Bulletin vertrouwd is, ware een toelichting, in een voetnoot, bij N.S. na een auteursnaam, om erop te wijzen dat de auteur slechts medewerkte aan ‘Nationaele Snipperdag’, een gemeenschappelijke aflevering van de Nederlandse letterkundige en algemeen-culturele tijdschriften, uitgegeven in plaats van de afzonderlijke april-nummers 1954 - toelichting die nu op p. 30 moet gezocht worden - welkom geweest. In de analytische inhoudsopgave (pp. 47-329) worden de bijdragen per aflevering behandeld, zodat men een beeld krijgt van elke aflevering, met inbegrip van de illustratie die voorop staat met een asterisk bij de blz. Deze schikking biedt de mogelijkheid in de index te verwijzen naar een specifieke bijdrage door jaargang, jaartal en paginering aan te geven. Wie echter wil weten wat een auteur in Critisch Bulletin geschreven heeft, moet dit zelf aan de hand van de index reconstitueren. In hoever is de inhoudsopgave analytisch? Daar Critisch Bulletin in hoofdzaak recensies bevat, is de toelichting een opgave, vaak een herhaling van de besproken auteur en zijn werk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De herhaling van besproken auteur en werk is kennelijk ingegeven door een streven naar eenvormigheid, daar een recensent vaak een titel voor zijn ijdrage bedenkt:
of alleen de titel van het werk vermeldt:
Dit systeem van inhoudsopgave wordt tot het uiterste doorgevoerd en leidt tot gevallen als:
of
Gelukkig worden deze auteurs en titels niet opgenomen in de index, wat wel gebeurt voor boekaankondigingen van de rubriek Uit de werkplaatsen. Deel II, de index, is eigenlijk een klapper op het tijdschrift geworden, want alle persoonsnamen, titels van werken, van verhalen uit een verhalenbundel, titels van gedichten en soms eerste verzen, reekstitels e.d. zijn er zonder enig onderscheid in opgenomen. Het staat in het tijdschrift, dus het staat in de index. Dit systeem, dat met grote nauwkeurigheid is doorgevoerd - al is een enkele keer een naam vergeten - verklaart waarom het registerdeel zo'n lijvig boekdeel is geworden. De titels zijn bovendien tweemaal opgenomen, eenmaal onder de naam van de auter, eenmaal op hun alfabetische plaats. Wel is een typografisch onderscheid aangebracht: titels zijn cursief gedrukt, persoons- en zaaknamen romein, rubriektitels kapitaal. In de verwijzing is typografisch een gradatie uitgedrukt. Zijn de pagina's romein gedrukt dan is het trefwoord in de tekst slechts ‘vermeld’, zijn ze cursief gedrukt dan is het trefwoord ‘behandeld’, zijn ze vet gedrukt dan is het trefwoord ‘uitvoerig behandeld’. De romein gedrukte paginaverwijzingen zijn niet te tellen. Maar wie is ermee gebaat te weten dat in jrg. x, op p. x een persoon - een historische figuur, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstenaar, een uitgever -, een werk - een boek, een gedicht, een film, een schilderij - vermeld is? Enkele voorbeelden mogen deze bedenking verduidelijken en staven: Hendrik de Vries beëindigt zijn recensie (18(1951), 15-9) van Sleutelromance van Halbo C. Kool met de zin ‘Het is een “de wijste partij kiezen” à la Greshoff’. En Greshoff staat in de index. In Anthonie Donkers recensie van De schoonheid van ons land. Dl. 6. De Vlaamse steden (18(1951), 496) lezen we ‘wie... Brugge bezocht en er het hoofd ontblootte voor het standbeeld van Guido Gezelle...’. En Gezelle krijgt zijn plaats in de index. De recensent van Willem de Zwijger van Henriëtte Laman Trip-De Beaufort (18(1951), 269-278) levert kritiek op de slechte beeldspraak en schrijft p. 272 ‘Ergens op een doek van Breughel staat volgens schrijfster altijd wel een kerk ‘klein, harmonisch en gaaf als een kippenei’.’ En Breughel prijkt in de index. Waar de grens ligt tussen ‘vermeld’, ‘behandeld’ en ‘uitvoerig behandeld’ is niet zonder meer duidelijk. J. Presser laat zijn recensie van de reeks Gastmaal der eeuwen (18(1951), 30-32) voorafgaan door een opsomming van de werken die erin verschenen zijn; ze worden verder niet afzonderlijk besproken en toch levert dat én bij het betreffend werk onder de naam van de auteur én bij de titel in de alfabetische rangschikking een gecursiveerde verwijzing op. Karel Jonckheere wijdt 1/2 blz. aan Frank Baurs Ten geleide in de recensie van Paul de Rycks Vlaamse dichtkunst van deze tijd (19(1952), 59-64), en de verwijzing bij Baur is 60 cursief. De recensie van een vertaling van fabels van La Fontaine, die bestaat uit enkele regels die amper een aankondiging zijn, gevolgd door de fabel Le rat de ville et le rat des champs en de Nederlandse vertaling ervan, opdat de lezer zelf zou kunnen oordelen over de kwaliteit van de vertaling, levert voor de index: La Fontaine Fables 11 (1940) 262-264 (vetjes) Rat de ville et le rat des champs 11 (1940) 263-264 (cursief) Stadsrat en de veldrat 11 (1940). 263-264 (cursief) én Rat de ville et le rat des champs: Jean de La Fontaine 11 (1940) 263-264 Stadsrat en de veldrat: Jean de La Fontaine 11 (1940), 263-264 Resultaat: 7 regels in de index. Informatie: er bestaat een Nederlandse vertaling door jan Prins: Veertig fabels van La Fontaine. Wie de gelukkige bezitter is van Critisch Bulletin en dit thuis kan naslaan, verliest hooguit een kwartier, maar wie daarvoor naar een bibliotheek loopt... Het systematisch optekenen van alle woorden met een hoofdletter, dat na enkele afleveringen bijna een automatisme moet geworden zijn veroorzaakt aantekeningen als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lady Chatterley's lover 18 (1951), 579-580, 582-585 (vetjes) Lady Chatterley's minnaar 18 (1951), 584 (cursief) en toch gaat het op p. 584 niet speciaal over een vertaling, wat wel het geval is op p. 582, maar aldaar wordt de Nederlandse titel in het tijdschrift niet vermeld! Ook de zaaknamen in de index roepen tal van vraagtekens op. Het begint reeds met het eerste: A 20 (1953), 398, en dat blijkt dan de heer A. uit Elseviers Weekblad te zijn. Het woord ‘aanhalingsteken’ komt in het tijdschrift voor op p. 68 in 12 (1941), ‘anoniem’ op p. 85 en p. 274 in 2 (1931). En dan? Bij ‘bloemlezing’ tellen we 10 verwijzingen. Naar Atonaal, Vlaamse dichtkunst van deze tijd, Voor de bijl, Over de kling, Nederlandse poëzie tot 1880, om er slechts enkele te noemen, wordt niet verwezen, naar J. Pressers bloemlezing uit de gedichten van Heinrich Heine wel. Bij het lemma ‘in memoriam’ treffen we geen enkele vet gedrukte paginaverwijzing aan, hoewel tal van in memoriams ettelijke bladzijden beslaan. Dat o.a. de verhandeling van Jan Schepens ‘Bij het herdenken van de twee grote T's (15 (1948), 428-431) niet is opgenomen, wekt wel enige verwondering, daar P.J. Verkruijsse er zelf aan toevoegde “herdenkingsartikel n.a.v. het overlijden van Felix Timmermans en F.V. Toussaint van Boelaere”. Dit artikel vindt dan wel een plaats sub Vlaamse literatuur - want het vangt aan met de woorden “In de Vlaamse literatuur” - samen met een verwijzing naar Letterkundige Almanak voor Vlaanderen 1930, een recensie van Walschaps Carla, van E. Claes’ Toen O.L. Vr. heuren beeweg deed, van Willem Putmans Vader en ik, van Vlaamsche vertelkunst en naar Dirk Costers herinneringen aan de Vlaamse literatuur. Nu de Nederlandse literatuur moet het met nog minder stellen: een verwijzing naar Erts, letterkundig jaarboek, Balans, algemeen jaarboek der Nederlandsche kunsten en naar V.R. Blijstra's verhandeling Literatuur en schaal. De zaaknamen zijn niet zo talrijk geworden als we verwacht of gevreesd hadden. Bij het doorbladeren van jrg. 18 hadden we, in het licht van het gebruikte systeem, nog opgenomen: bliscappen, paasspel, kampliteratuur, inspringen (een verhandeling), rijmverdoezeling. Een recensie van 4 1/3 blz. van Westerlincks Het schone geheim der poëzie hadden we bij het lemma poëzie ondergebracht. Dat de auteur niet alle titels en gegevens op hun juistheid kon controleren, nemen we grif aan. N.a.v. een niet aan het tijdschrift ontleende identificatie, even een kleine rechtzetting: Walschap gebruikte in Dietsche Warande en Belfort het speudoniem Pertinax, maar daarom is hij nog de Pertinax niet die vermeld wordt door Siegfried E. van Praag in zijn ‘Fransche literatuur van 1940 tot 1945. II’ (13(1945-1946), 145-150) nl. ‘de bekende, onafhankelijke journalist van de Echo de Paris’, auteur van Les fossoyeurs. Dit ter informatie. Dat bij ‘het ordenen van duizenden fichen en evenzovele kaarten voor de inhoudsopgave’ geen fouten geslopen zijn, getuigt voor de accuratesse en zorg waarmee P.J. Verkruijsse is te werk gegaan. Hij heeft in de bibliografie van Critisch Bulletin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een schat aan gegevens verzameld, die we node zouden missen. Hij is echter de dupe geworden van een systeem van onverantwoordbare volledigheid, hoe paradoxaal het ook moge klinken. ‘Le mieux est souvent l'ennemi du bien’. Het streven naar volledigheid, tot in de details althans wat de eigennamen betreft, is een vlotte bruikbaarheid niet ten goede gekomen. Een oordeelkundiger opname en verwijzing had niet alleen de auteur maar ook de gebruiker veel tijd bespaard. hilda van assche Studies voor Zaal berg, aangeboden door collega's en oud-collega's, medewerkers en oud-medewerkers van de vakgroep Nederlandse taal- & letterkunde van de Rijksuniversiteit te Leiden ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar op 24 oktober 1975. Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, Leiden, 1975, 288 blz. Deze bundel bevat elf studies, zowel op het gebied van taal- als letterkunde, alfabetisch gerangschikt volgens de auteursnamen. Onder de literairhistorische bijdragen wordt de eerste plaats ingenomen door een uitvoerige studie van K. Bostoen, ‘De jonge Vander Noot (ca. 1537-1567)’ (pp. 1-52). Hij is de eerste, na Floris Prims, die serieus archiefwerk t.a.v. de Antwerpse renaissancist heeft aangevat, en dit met vruchtbaar resultaat. Bostoens artikel bestaat enerzijds uit ‘kritische kanttekeningen’ bij de tot nu toe gepubliceerde gegevens, anderzijds uit nieuw ontdekte stukken. Als belangrijkste aanwinst acht ik de uiteenzetting over Van der Noots financiële toestand ca. 1562: waar tot nu toe, op het gezag van Prims, Van der Noot voor die jaren van spilzucht beticht werd, daar moet men thans, op basis van Bostoens informatie, Van der Noots geldtransacties als minder noodgedwongen aanzien. Voor het eerst ook is een mogelijk contact met de purist Jan van de Werve, auteur van Het Tresoor der Duytscher talen, waarschijnlijk gemaakt door aanverwantschap en gelijktijdige bekleding van het schepenambt. Ondanks Bostoens intensief speurwerk is hij er niet in geslaagd uitsluitsel te verschaffen aangaande Van der Noots geboortejaar. Ook diens echtgenote Cecilia de Billihe blijft een schimmig bestaan leiden. Ten slotte nog enige opmerkingen: Van der Noots mogelijke ‘vooruitstrevende ideeën’ (p. 22) op sociaal gebied lijken mij weinig overeenstemmend met het egocentrisch karakter van een dichter, die zich steeds op zijn aristocratische afkomst beroemt en het gezegde Odi pro fanum vulgus tot het zijne kon maken, zowel in poeticis als t.a.v. zijn publiek. De voorstelling als zou Van der Noot zich hebben ingezet ‘dat verscheidene [calvinistische] soldaten betaald zouden worden’ (p. 25) is een overdreven gevolgtrekking uit het verslag (p. 44), waarin enkel staat dat hij door deze soldaten aangemaand is voor hun betaling te zorgen. De talrijke voetnoten en omvangrijke literatuur getuigen van Bostoens consciëntieuze aanpak. H.A. Gomperts zet in ‘Louis Paul Boon en de werkelijkheid’ (pp. 73-85) vooreerst de verteltechniek in enkele van Boons meest bekende romans summier uiteen; hij gebruikt dit oeuvre ‘als toetssteen voor een theoretische kwestie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk de relatie tussen literatuur en werkelijkheid’ (p. 81). Gomperts beklemtoont de functie van de literatuur binnen een bepaalde maatschappelijke en culturele samenhang. Op basis hiervan kan hij de belangstelling van een buitenlandse lezer voor de belevenissen van Boons kleine helden verklaren. In ‘Lombarden en paragraaftekens in de Reynaert’ (pp. 104-125) vermeldt M.J.M. de Haan vooreerst de mening van Buitenrust Hettema, volgens wie de rubricering in hs. A diende om plaatsen in de codex terugvindbaar te maken, terwijl J.W. Muller met Kalff er eerder ‘eene verdeling - ten behoeve van de voordracht - in... zes of zeven lessen’ in zag (p. 108). Dank zij eigen onderzoek komt De Haan aan de hand van de editie-Hellinga tot een meer genuanceerd overzicht, waarbij men in hs. A de tekst zo verdelen kan, dat er ongeveer 200 hoofdstukjes ontstaan, met een gemiddelde lengte van 18 verzen. Zo zijn de eerste 465 verzen zeer gemakkelijk onder te verdelen in 23 stukjes. Verdere analyse van de Reynaert onder dit oogpunt kan verhelderend zijn voor het verband tussen structuur en voordracht. S.J. Lenselink bespreekt in ‘Een en ander over Hooft's treurspel Geeraerdt van Velsen’ (pp. 159-175) de hoofdpersonages van dit drama in het licht van enige teksten, die Hooft stellig geraadpleegd heeft, als daar zijn Coornhert en de Divisie-kroniek. De reacties van Geeraerdt blijken verantwoord te kunnen worden uit Coornhert en Stephanus Brutus' Vindiciae contra tyrannos. Neerslag van deze laatste lectuur vindt men ook in de woorden van Gijsbert van Aemstel, terwijl begrip voor de gedragingen van Machtelt van Velsen bij Hoofts publiek kennis van de Divisie-kroniek veronderstelt. Als besluit toont Lenselink aan dat Hooft uit de meest deugdelijke bron, Melis Stoke, geen treurspel zou gepuurd hebben, wat hij wel kon dank zij de Divisie-kroniek: die ‘bracht uitkomst, want de vrouw in het spel’ (p. 173). De literatuur der eigentijdse monarchomachen was een dankbare toegift om de stof te actualiseren. H.P.G. Scholten keert zich in ‘“Ambrosia, uw naam klinkt als een veelvoud”’ (pp. 176-186) tegen Oversteegens visie in Vorm of Vent, als zou jan Engelman behoren tot de ‘katholieken die voor hun goed recht opkomen om dat geloof als privé aangelegenheid te behandelen en geheel of gedeeltelijk buiten hun kunst en kunstbeschouwing te laten’ (p. 177). Oversteegens Engelman-citaten blijken alle te stammen uit een publikatie van 1931, die weinig representatief is voor Engelmans opvattingen ervoor en daarna. Diens ideeën over literatuur in relatie tot levensbeschouwing zijn gecompliceerder. Hij beklemtoont dikwijls de ‘autonome wijs’ (p. 180) der poëzie, maar laat zich op het kritische vlak vaak leiden door levensbeschouwelijke criteria. Om Engelmans hele literatuuropvatting vast te leggen moet men rekening houden met literairhistorische, biografische en psychologische factoren. Ook t.a.v. Gerard Bruning, Du Perron en Ter Braak ziet Scholten Oversteegens voorstelling als ‘een constructie tegen feiten in’ (p. 183): ontwikkelingen worden gereconstrueerd uit bronnen, die reeds om louter chronologische opeenvolgingen hiervoor niet in aanmerking kunnen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. van Selm maakt een grondige studie van ‘De 1731-1735 edities van De Hollandsche Spectator’ (pp. 187-259). Naar analogie met buitenlandse spectatoriale geschriften en op basis van het ontbreken van de ‘stok’ (lijst van boekhandelaars, bij wie het tijdschrift verkrijgbaar was) in bepaalde exemplaren, gaat Van Selm op zoek naar het bestaan van mogelijk twee edities, uitgegeven door Hermanus Uytwerf. Bij het nagaan van het zetsel in exemplaren van De Hollandsche Spectator, berustend te Leiden en Den Haag, bleek dit inderdaad het geval te zijn. De volgorde van deze twee edities wordt vastgelegd aan de hand van redactionele (aanwezigheid van de stok) en typografische (mise en page; behandeling van de drukfouten) argumenten. Van Selm kan ook een beroep doen op een extern argument: de vrij lange citaten in gelijktijdige recensies. Als grondslag voor een kritische editie wijst hij editie A aan; de varianten in B zijn zeker niet van Van Effen afkomstig. In een uitvoerige bijlage volgt een voorbeeldige en zeer gedetailleerde beschrijving van de edities volgens de analytisch-bibliografische methode. Van Selm aarzelt niet om zéér in detail te treden, wat voor dergelijk onderzoek niet enkel een geruststelling, maar nu eenmaal een noodzaak is. H.A. Wage bespreekt in ‘Gideon's herkomst’ (pp. 280-288) de figuur van Gideon Florensz uit de Leicestercyclus van Bosboom-Toussaint. Gideon is een eigen schepping van de schrijfster, ‘de belichaming van haar “zuivere geloof”, van de christen-ridder in ondogmatische, maar stellig niet onorthodoxe zin’ (p. 284). Wage bewijst dat de karakterisering van deze figuur veel verschuldigd is aan de schildering van de goede predikant Godefried in Vondels hekeldicht ‘Harpoen’. Niet enkel reminiscenties, ook overgenomen formuleringen worden in dit verband aangewezen. Vermoedelijk kende Bosboom-Toussaint dit en soortgelijke hekeldichten van Vondel via Bakhuizen van den Brink. Tegelijk met deze referentie biedt Wage een verklaring aan voor de discrepantie tussen Bosboom-Toussaints mening dat Gideon ‘een uit haar binnenste gerezen figuur’ (p. 286) is, en zijn nauwe verwantschap met Vondels Godefried: na het vertrek van Van den Brink heeft zij zich gered in het schrijversschap, en zo zal Gideons herkomst ‘haar vermoedelijk door een heilzame creatieve drift verborgen gebleven zijn’ (p. 286). Voor de taalkundige bijdragen beperk ik mij tot het aanstippen ervan: C. van Bree stelt in ‘Regionale varianten van de Sjwa’ (pp. 53-72) een meer palatale uitspraak ervan in het Noorden naast een meer open in het Zuiden vast; ook vroegere fasen van het Nederlands worden in het onderzoek betrokken. J. Griffioen bespreekt in ‘Opbouw’ (pp. 86-103) het brugklasdeel van de gelijknamige schoolboekenserie en komt tot de kernachtige conclusie dat dit een overbodig boek is. Ineke Holierhoek en J.G. Kooij bestuderen semantische en syntactische eigenschappen van tonen in ‘Tonen, laten zien, ontoonbaar eigenschappen en relaties’ (pp. 126-158). In ‘Wie zijn dat’ (pp. 260-279) ontleedt C.F.P. Stutterheim de twee zinnen, die mogelijk (en gehoord) zijn, naargelang de klemtoon op ‘zijn’ of ‘dat’ gelegd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gent, december 1975 werner waterschoot Spel van Sinne. Door de Leidse rederijkerskamer De Witte Acoleyen vertoond te Rotterdam in 1561. Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, Leiden, 1975, xxxi-62 blz. Samen met de Studies voor Zaalberg, en in dezelfde uitvoering bezorgd, is deze uitgave aan de jubilaris aangeboden als huldeblijk vanwege de afdeling Nederlands, gevestigd aan het Levendaal te Leiden. De editie is bezorgd door een werkgroep en, zoals in de ‘Verantwoording’ (p. viii) wordt gesteld, ligt de nadruk op de taalkundige analyse, eerder dan op een letterkundige inleiding, die zou moeten resulteren uit literairhistorisch onderzoek en studie van de originele bronnen. In het onderhavig voorwerk volgen na de ‘Verantwoording’ enkele gegevens over ‘De Leidse kamer De Witte Acoleyen’ (p. x), gebaseerd op recente literatuur en op enkele stukken uit het Leidse stadsarchief. De uiteenzetting over ‘Het rederijkersfeest te Rotterdam van 1561’ (p. xiiij) stoelt op de druk van Willem Silvius (1564). Een ‘Historische plaatsing’ (p. xvi) tracht, op basis van enige literatuur, de ideologische standplaats van de auteurs der Rotterdamse spelen (nog katholiek of reeds hervormd?) vast te stellen. De ontleding van ‘Enkele vormaspecten’ (p. xviii) getuigt van een consciëntieuze uitwerking; na een kritische beschouwing van het stuk als toneelwerk volgt een zorgzame ontleding van de rijmstructuren. Bij de ‘Taalkundige opmerkingen’ (p. xxv) mocht onder het punt syntaxis ook de constructie niet om volprijsen (v. 373) opgenomen worden (vgl. Stoett, Syntaxis, § 154 en WNT, IX, 1948 met vbn. uit typische rederijkersliteratuur). Van de eigenlijke tekst (pp. 1-42) wordt zowel een diplomatische als een kritische editie gegeven, met de corresponderende verzen tegenover elkaar geschikt binnen dezelfde opening. Dit procédé kent men o.m. door de uitgave van Het liedboekje van Marigen Remen (Utrecht, Instituut De Vooys, 1966), maar in het huidige geval mag men toch de vraag stellen of de kritische uitgave noodzakelijk was: de afkortingen zijn zeer eenvoudig, het aantal drukfouten is miniem, en moderne interpunctie bij deze vrij eenvoudige tekst is niet levensnoodzakelijk. In de diplomatische teksteditie is de spelling stilzwijgend aan het huidige gebruik aangepast: vv wordt w of uu, v/u krijgt de huidige klankwaarde, i wordt i of j. De transcriptie van de tekst is met zorg geschied. Als afwijkende lezingen (tegenover het exemplaar van Silvius' druk GUB BL8162) noteerde ik enkel v. 62 wonder daden (voor wonder-daden), v. 204 datme (voor datmen), v. 237 van de (voor van den) en v. 449 waten (voor vaten). Bij de lectuur van de ‘Aantekeningen’ (p. 43) zijn er natuurlijk enkele plaatsen, waar elke willekeurige lezer zijn (subjectieve) interpretatie meest geschikt acht. Ik vermeld dan ook als persoonlijke bedenkingen: Titelblad octroy: slaat wel op de noodzakelijke toestemming van de overheid voor het inrichten van deze specifieke wedstrijd, en niet op de officiële ‘erkenning’ van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kamer; v. 145 vercreghen: verzwegen ‘hebben’, niet ‘worden’ en parallel met v. 144; v. 166 heeft...nodt: is Adam in moeilijkheden geraakt (zie WNT, IX, 2139 met vbn. i.v.m. de dood); v. 249 wijse ghesinde: niet eerder bep. bij vriendt (v. 248)?; v. 278: de parafrasering is onduidelijk; tot welk doel hij zich had gewend tot haar, wier man...; v. 341 (aant.) ‘rijksgenote’ wel voor ‘rijksgrote’; v. 356 partij: en van onze wederpartij (WNT, XII, 569), de boze machten; v. 365 daardoor blijven wij getroost door steun in deze benauwenis; v. 501 vervult met: de uitleg ‘vervuld was’ is vermoedelijk van v. 499 hierheen verdwaald geraakt. Ten slotte is het mij niet altijd duidelijk in welke mate bijbelverwijzingen nagespoord zijn: bij v. 86 b.v. kon men refereren naar Exod. 34:6 of Ps. 86:15. Als geheel genomen: een welkome uitgave. Gent, december 1975 werner waterschoot Populaire literatuur (Amsterdamse smaldelen I). Thespa (A'dam), 1974. Kl. 8o, 272 blz. Tweede druk, met corrigenda, 1975. De onder deze titel gepubliceerde bundel is, naar men uit een vrij verstopte mededeling (noot 1 bij het artikel Trivilularia van T. Rombout) kan opmaken, ontstaan in aansluiting op het verslag van ‘de werkgroep “triviale literatuur” van een kandidatengroep van het Instituut voor Neerlandistiek’ (te A'dam). Wanneer dit onderzoek plaatsvond en wat het verslag ervan eigenlijk inhield, vindt men niet nodig te zeggen. Uit het stuk van Rombout kan men afleiden dat die werkgroep niet verder is gekomen dan een inventarisatie van de zeer diverse opvattingen over het begrip triviale literatuur, en dat een aantal wetenschappelijke medewerkers van het genoemde instituut toen besloten heeft ieder voor zich een nader onderzoek in te stellen. Zij spreken daarbij niet van triviale literatuur, maar bezigen consequent het germanisme triviaalliteratuur, met de ostentatieve verwaarlozing van een zuiver taalgebruik, die kenmerkend is voor de Amsterdamse neerlandici, en voor dit hele geschrift. Dit gebrek aan zuiverheid geldt helaas niet alleen de taal, maar de hele inhoud van het boekje. Als het de bedoeling van de samenstellers geweest is de blijkbaar al te magere uitkomsten van het onderzoek van de genoemde ‘werkgroep’ te verbeteren, dan kan men alleen constateren dat die poging grandioos mislukt is. Karakteristiek is wat J. Fontijn in de Inleiding zegt over de titel. De artikelen in deze bundel betreffen, zegt hij, ‘boeken en schrijvers, die in de loop der jaren aangeduid zijn met etiketten als populaire literatuur, triviaalliteratuur, amusementsliteratuur, massaliteratuur, volksliteratuur. Wij hebben ten einde raad voor (sic) de term “populaire liteatuur” gekozen’. De verwarring die uit deze benamingen spreekt, en die nog vergroot wordt door het invoeren van termen als vulgair, Schund, Kitsch, wordt door de samenstellers van deze bundel in genen dele opgehelderd, integendeel; zij komen over het algemeen niet verder dan probleemstelling, vaak schepping van problemen, en machteloosheid in het hanteren van de gestelde problemen. Zij lopen vrijwel allen in de door hen zelf opgestelde val: om over ‘triviaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur’ te kunnen spreken moet men eerst weten wat triviaal en vooral wat literatuur is, en zij verdrinken stuk voor stuk in dit probleem. Het bontst maakt het de heer Verdaasdonk in zijn stuk met de omineuze titel ‘Triviaalliteratuur, suggesties voor een probleemstelling’. Hij doet het niet minder dan met een onderzoek naar het wezen van de begrippen taal, tekst en fiktionaliteit, en zijn conclusie is ‘dat het onderzoek naar fiktionaliteit nog niet ondernomen kan worden zolang we geen toetsbare hypotheses hebben over teksten, waarin direkt over aktuele werkelijkheid wordt gesproken’. Met betrekking tot het ter discussie staande onderwerp van de triviale literatuur kan men niet anders concluderen dan dat het stuk van de heer Verdaasdonk niets meer is dan - men vergeve mij de goedkope woorspeling - een schijngeleerd gedaas, dat het probleem geen stap verder brengt en waar niemand voor dit onderzoek iets aan heeft. Het is in deze recensie uiteraard niet de plaats dat onderzoek zelf ter hand te nemen; het enige wat ik kan zeggen is dat een meer bevredigende behandeling van het onderwerp slechts te bereiken was geweest door een beperking van het begrip, niet door de vrijwel oeverloze uitbreiding ervan, zoals hier is gebeurdGa naar voetnoot1. In het vijfde artikel, ‘Het triviale drama of de jacht op sukses’ wordt niet, zoals men zou verwachten, een stuk als De Twee Wezen van d'Ennery ‘onder de loep genomen’ (woorden van de schrijver), maar nota bene een voorbeeld van het ‘pièce bien faite’, nl. La Tosca van Sardou, dus iets dat veeleer als salonstuk is te betitelen. Het laatste artikel gaat over ‘populaire romans’, waaronder dan worden verstaan de boeken van schrijvers en schrijfsters als Kortooms, Ewout Speelman, mevrouw Visser-Roosendaal, H.J. van Nijnatten-Doffegnies enz. Dit zijn in hoofdzaak streek-, familie- en historische romans en vooral zgn. damesromans. Als er nu iets vaststaat op dit glibberige gebied is het toch wel dat deze romans niet behoren tot de triviale literatuur in de oorspronkelijke zin, nl. die van de avonturen-, ridder-, rover- en griezelverhalen zoals die in Duitsland in de periode 1780-1830 ontstonden. Het kenmerkende van de ‘populaire roman’ is immers juist afkeer van al het excessieve en voorkeur voor het conventionele, traditionele, landelijke, godsdienstige, het ‘eenvoudige’, geschematiseerde burgerlijke en agrarische leven. Hier ligt dus een gemiste kans tot beperking van de probleemstelling. Het uitvoerigste artikel is dat van H. Pleij onder de ongelukkige titel ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair’? Pas in de allerlaatste alinea stelt de schr. de vraag aan de orde naar de inhoud van deze laatste term en blijkt dat hij zich van de twee zeer verschillende betekenisaspecten eigenlijk nauwelijks bewust is. De vraag zoals hij gesteld wordt is volkomen mallotig als men vulgair opvat als volks-, zoals in Vulgair Latijn, Volkslatijn, is hij een tautologie; de andere betekenis, ‘onbeschaafd, grof’ heeft betrekking op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
social of sociologisch aspect en is hier misplaatst. Gelukkig heeft de inhoud van het artikel met de vraagstelling nauwelijks iets te maken en vindt men er belangwekkende opmerkingen in over de receptie van literatuur in de volksklasse en de rol van de drukpers daarbij; de drukkers van de volksboeken waren zich ervan bewust dat zij het volk moesten leren lezen. Daardoor is deze bijdrage de meest waardevolle in deze overigens teleurstellende bonte bundel, waarvan niet alle aspecten in de bespreking konden worden betrokken. Het artikel van Beekman over vampierverhalen (die hij hardnekkig ‘vampierenverhalen’ noemt, een volstrekte wanformatie) komt niet verder dan een formalistisch invullen van schema's. Leiden, januari 1976 c. kruyskamp a. kibédi varga, De wetenschappelijkheid van literatuurwetenschap. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Franse letterkunde na 1500 aan de faculteit der letteren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 22 maart 1974. (19 blz.). Deze inaugurale rede weerspiegelt een paar tendenzen in de huidige literatuurstudie, zowel wat betreft de standpunten die ze afwijst, als wat betreft de oriëntatie van het onderzoek die ze aanprijst. Schr. constateert dat middelpuntvliedende krachten in de literatuurstudie aan het werk zijn. Vanuit het paniekerige besef dat zij zo moeilijk een eigen methode kan ontwerpen, bestudeert zij haar objekt vanuit een of andere hulpwetenschap (de linguïstiek, de psychoanalyse, de sociologie, en zo meer). Hij stelt de vraag aan welke voorwaarden moet worden voldaan, om de literatuurwetenschapper te ontlasten van zijn minderwaardigheidsgevoel en hem een status van wetenschappelijkheid te laten verwerven. Dit is evident een kapitale vraag, waarvoor wij in het licht van het heersende methodologische eklektisme vrij gevoelig, wellicht hypergevoelig geworden zijn. Men tracht op zoveel manieren - en meestal weer vanuit een of ander model uit hulpwetenschappen - de wetenschappelijkheid van de literatuurstudie veilig te stellen. Men kan moeilijk verwachten, dat deze rede meteen een sluitende oplossing zou bieden. Het komt me veeleer voor, dat zij enkel de eeuwige vraag op eigentijdse manier (en zonder paniek) herformuleert. A Kibédi Varga stelt in het kort twee pogingen voor (twee ‘problematische uitstapjes’), die ertoe strekken om de literatuurstudie een wetenschappelijk statuut te schenken: de toevlucht tot de geschiedenis en tot de linguïstiek. Uit zijn exposé over de literatuurgeschiedenis blijkt zijn grote achting voor G. Lanson. Ik heb ook elders al opgemerkt dat het werk van Lanson het voorwerp van een rehabilitatie uitmaakt. Schr. wijst de traditionele beoefening van de literatuurgeschiedenis af, omdat de literatuurgeschiedenis, die wij kennen, eigenlijk géén geschiedenis van de literatuur zou zijn wegens haar te nauwe verbondenheid met de algemene geschiedenis. Literatuurgeschiedenis als ‘Allerleiwissenschaft’ zou tot het verleden moeten behoren; het ‘misverstand’ omtrent de literatuurge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis moet opgehelderd worden, maar hoe? Hij stelt alleen maar de vraag (blz. 10), en bespreekt kritisch een tweede problematische uitstap, de linguïstiek. Hij maakt een bilan op van dit soort inbreng gedurende de jongste decennia, maar het resultaat is even weinig bemoedigend. Eer de literatuurstudie als integrerend bestanddeel in de linguïstiek zou kunnen opgenomen worden, zoals R. Jakobson het ooit formuleerde, zou de linguïstische theorie naast de fonologische en syntaktische ook nog een semantische en pragmatische component moeten uitwerken, en zou zij bovendien de lezer (de ‘literatuurconsument’) exakter in het vizier moeten kunnen ktijgen. Dit blijkt nog verre toekomstmuziek te zijn. Inmiddels is gebleken, dat de overheveling van een zinsgrammatica als model voor de beschrijving van teksten eveneens een zeer problematische onderneming is (blz. 13). Hetzij met ‘losse hypothesen’, hetzij met ‘totaalvisies van een zo hoge graad van abstractie, dat elke verificatie of falsificatie ervan onmogelijk bleek’, is de literatuurstudie in haar streven naar wetenschappelijkheid niet gediend (blz. 13). Is er op dit ogenblik een valabel alternatief? Kan men een theoriemodel ontwerpen, dat rekening houdt met de eigen aard van het poëtische spreken, d.w.z. zowel met de abstrakte schema's als met de ‘contenus d'expérience’, anders uitgedrukt: met het algemene én met het particuliere? A. Kibédi Varga stelt ‘een schijnbaar eenvoudige oplossing’ voor, die erin bestaat een theoriemodel voor een toekomstige literatuurwetenschap te ontwerpen in aansluiting bij de traditionele retorica. Dit biedt alvast het grote voordeel, dat men in een reeds bestaand kader kan werken en met teksten (of tekstsoorten) bezig blijft. Eén van de belangrijkste taken van deze retorische literatuurwetenschap zal zijn het onderscheiden van tekstsoorten. De retorische literatuurwetenschap zal een sociale wetenschap zijn, omdat teksten nu eenmaal in een (sociale) communikatiecontext fungeren; zij zal ook hulpwetenschappen als de linguïstiek, de logica en de sociale psychologie moeten integreren. Zij zal tegemoetkomen aan het tegenwoordig dringend geformuleerde verlangen om de lezer en de receptie van teksten op te nemen in de studie van informatieve en persuasieve tekstfunkties. Het renouveau van de retoriek in de huidige literatuurstudie is beslist niet te miskennen, en het is niet verwonderlijk dat Schr. dit ‘schijnbaar eenvoudig’ voorstel doet. Niettemin blijft de kapitale vraag open, hoe in dat model de ‘rhetorique générale’ van een wellicht beperkt aantal tekstsoorten gecombineerd kan worden met de ‘rhetoriques particulières’ van een in principe oneindig aantal teksten. De auteur komt in ieder geval de verdienste toe, dat hij deze vraag nog eens duidelijk en met de nodige voorzichtigheid heeft gesteld, in de overtuiging dat wij tot niet veel meer in staat zijn dan tot voorlopige antwoorden.
marcel janssens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder ontvingen wij:Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Opstellen, de 70-jarige aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen, 1975. 297 blz. Te verkrijgen door overschrijving van f. 27.50 op postgiro 3460700 t.n.v. Secr. Comm. afscheid Prof. Van Es, Groningen. Dit hulde-album bevat, buiten de bibliografie van prof. van es, vijfendertig bijdragen, waarvan 21 van Taal- en 14 van letterkundige aard zijn. Onder de linguïstische zijn ook van belang voor de literair-georiënteerde de opstellen van c.b. van haeringen (Voorhout 637-640: een alternatieve interpretatie) en van c.p. stutterheim (B duur en B mol bij Huygens en anderen). Specifiek van letterkundige aard zijn: h. bekkering, Vestdijks breidelloos relativisme (welk relativisme de kandidaat voor de Nobelprijs niet alleen zou gehanteerd hebben in zijn hoedanigheid als ‘burgers’, maar evenzeer als schrijver tegenover meningen en gebeurtenissen in zijn romans en in zijn essays over literatuur) - w. blok, Andries de Hoghe: een Plato Christianus (waarin parallellen met de door Boutens in 1919 uitgegeven ‘Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe’ gezocht worden bij Plato, in de Bijbel en in de gnostische literatuur) - j. bosch, De plaats van Maria in Hadewijchs 29e lied (waarin ingegaan wordt op de betekenis van de term conduut, gezien als het medium waardoor Maria in het verleden Moeder der minne kon worden, en alle ontmoedigen dat (in disjuncte zin) nog kunnen) - paul p.j. van caspel, Van Dublin naar Harlingen: Joyce en Vestdik (over de herkenbaarheid van trekken van Leopold Bloom maar ook van Stephen Dedalus in de figuur van Meneer Visser) - j. elema, Het vertalen van het woordkunstwerk (waarin vooral op grond van analyses van Goethe-vertalingen betoogd wordt dat steeds van primair belang is, welke functie ritme, betekenis, rijm en klank binnen de omlijsting van het artistieke geheel vervullen, waarbij de vertaler het recht (en de plicht) heeft de diverse elementen tegen elkaar af te wegen) - j. gerritsen, De tekst van Bredero's Liedekens (waarin aangetoond wordt, dat de uitgave van 1644 tegenover 1621 en 1622 een onafhankelijke getuige is, die door een tekstuitgever niet mag worden verwaarloosd) - m.j.m. de haan, Is Ferguut's geluk spreekwoordelijk (over de vele spreekwoorden in de Fergus en de Ferguut met als mogelijke bronnen de Disticha Catonis en de Proverbe au Vilain), - g. kamphuis, J.A. Weiland over de roman (1820) (over de doorwerking van bepaalde opvattingen van de Verlichting, de preromantiek en de Duitse klassieke periode op Weilands opvattingen inzake de romans, zoals uiteengezet in diens Scribleriana en over de invloed van die opvattingen op Aernout Drost) - g. kazemier, Lanseloet van Denemerken (over een vermoedelijk Deense ballade, een bijbels verhaal en de roman over Lancelot van Lac die aan de middelnederlandse auteur gegevens voor zijn toneelstuk zouden verstrekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben) *k. meeuwesse, Vondels uitbreiding van psalm 122 en C.P. Hooft (waarin bewezen wordt dat de woorden ‘hoofd’ en ‘hoofdstad’ in de aan Hierusalem Verwoest toegevoegde psalmuitbreiding van 1620 als naamspeling op burgemeester Hooft functioneren, wat steun verleent aan de opvatting dat het tonelstuk geschreven werd met parallellen voor ogen uit de situatie in de Republiek) - w.a. ornée, Een vergeten werk van Pieter Langendijk (waarin aandacht gevraagd wordt voor het niet-dramatische werk van Langendijk, in het bijzonder voor zijn in samenwerking met Claes Bruyn geschreven Tafereelken der eerste christenen (1722), bijschriften bij 92 prenten van jan Luyken) - M. RUTTEN, Dante lezende (over de auteur van Il convivio als theoreticus van de vier betekenissen van de literaire tekst, als innovator in structurele, misschien ook structuralistische, richting van de moderne tijden) - marg. h. schenkeveld, Nogmaals ‘De Molen’ van J.H. Leopold (over de poëtologische elementen in het behandelde gedicht, waarbij het symbool als een der centrale thema's gezien wordt en verwantschap wordt geconstateerd met de opvatting van Mallarmé) en tenslotte s.f. witstein, Hoofts Achilles ende Polyxena (een onderzoek naar de aesthetische code voorgestaan door het publiek dat Hoofts dramatische eersteling met zoveel waardering ontvangen heeft en in welke code het utile dulci, de varietas en de copia de belangrijkste elementen uitgemaakt hebben). Varietas en copia zijn ook de kenmerken van dit Gastenboek, zoals dit kon en mocht verwacht worden in een bundel, waarmede men een zo veelzijdig geleerde als Prof. Van Es heeft willen huldigen.
p. brachin, Faits et Valeurs. Douze chapitres sur la litérature néerlandaise et ses alentours. Recueil offert au professeur Pierre Bachin à l'occasion de son soixantième anniversaire. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1975. 222 blz. Prijs f 62.50 (Bibliotheca neerlandica extra muros). Het kan geen gemakkelijke taak geweest zijn uit de indrukwekkende lijst publicaties van de bekende hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Sorbonne twaalf opstellen te kiezen die van Prof. Brachin's veelzijdige werkzaamheid een representatief beeld beogen te geven. De bedoelde lijst, na een biografische schets in deze bundel opgenomen, vermeldt niet minder dan 104 oorspronkelijke tijdschriftartikelen naast een groot aantal in boekvorm verschenen werken en bijdragen en de vele uitvoerige vertalingen van boeken en opstellen van anderen, het oeuvre van een man wiens pen zelden kan hebben stilgelegen. De bijdragen opgenomen in deze bundel die zijn titel aan een uitspraak van W. Asselbergs ontleent (‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’) zijn ondergebracht in twee rubrieken, een eerste getiteld ‘D'un siècle à l'autre’, waaruit, zoals de schrijver van het Woord vooraf, Sadi de Gorter, zegt, Brachin's bekommernis blijkt om de continuïteit van het Nederlandse verschijnsel en de onomkeerbaarheid van de Nederlandse uitingsvormen aan te tonen. De tweede rubriek ‘Par delà les frontières’ omvat een (groter) aantal bijdragen die de Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur in hun Europese context situeren, een situering die, weer volgens De Gorter, niet louter beschrijvend is, maar van een zeer kritische stellingname getuigt, waardoor deze bijdragen slechts aan betekenis kunnen winnen. Wanneer men de gebloemleesde bijdragen op hun zuiver wetenschappelijke waarde toetst, zal men ongetwijfeld een verschil in niveau constateren, maar ook hiervoor biedt Sadi de Gorter ons de verklaring, wanneer hij van Prof. Brachin zegt: ‘professeur, chercheur, vulgarisateur, il l'est au vrai sens de ces substantifs’. Dat Prof. Brachin deze drievoudige taak op zich heeft genomen, waar hij zich tot éen had kunnen beperken, strekt hem slechts tot eer; alleen dienen zijn lezers, als ze zijn werk willen taxeren, met die vrijwillige keuze van de auteur rekening te houden en de verschillende artikels ook met een verschillende, aangepaste, maatstaf te meten. Maar zelfs als vulgarisator voor Franssprekenden weet de gehuldigde auteur de Nederlandssprekende deskundigen op het gebied van hun eigen letterkunde te boeien, door het leveren van karakteristieken waarin een onderwerp grondig blijkt uitgediept en in zijn voorstelling netjes afgerond. Een voorbeeld hiervan is het opstel over Carel van Mander. Wij laten hieronder de lijst der opgenomen bijdragen volgen:
Dutch Studies. An Annual Review of the Language, Literature and Life of the Low Countries. Volume 2. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1976, 231 blz. Prijs f 65. Deze tweede aflevering van Dutch Studies die er, spijt pessimistische geruchten, dan toch gekomen is en, naar wij hopen, door nog meer zal gevolgd worden, opent met een uitvoerige stellingname van de redactie met betrekking tot de Engelse benamingen ter aanduiding met al wat met Noord- en Zuid-Nederland (samen of afzonderlijk) te maken heeft. Ter vertaling van het woord ‘Nederlands’ in verband met taal- en letterkunde verkiest de redactie de term ‘Dutch’ te behouden, aangezien ‘Netherlandic’ in het Engels een barbarisme is en door zijn associatie met ‘the Netherlands’, geen aanduiding oplevert dat daarmede ook een in België gesproken taal bedoeld wordt. Bij verder onderscheid beveelt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redactie voor de aanduiding der taalvarianten de toevoeging ‘Northern’ of ‘Southern’ aan. Ook dit geldt zowel voor de taal als voor de literatuur. De inhoud van dit jaarboek bevat hoofdzakelijk bijdragen van linguïstische aard, zoals john gledhill, Applied Linguistics in the Seventeenth Century, and the Dutch Grammar of Willem Beyer, 1661, 1681, nienke bakker, The Dutch Dictionary en b.c. damsteegt, Spelling and Spelling Reform in the Netherlands. Op het gebied van de literatuurstudie is een bijdrage opgenomen van joris duytschaever over James Joyce's Impact on Simon Vestdijk's Early Fiction, een onderwerp waarover de laatste jaren meer dan een opstel verschenen is (vooral in verband met Meneer Visser's Hellevaart). In zijn studie komt Duytschaever tot de conclusie dat Joyce gedurende ten minste drie jaren, na Proust en Kafka, een van Vestdijks belangrijkste ‘mentors’ is geweest, evenwel niet in die mate dat de Nederlandse auteur als een epigoon van de Ierse schrijver moet worden aangezien. In de rubriek ‘History’ handelt j. fleerackers over The Historical Force o f the Flemish Movement. Past Aims, Present Achievements and Future Cultural Aspirations. j.j.th.m. tersteeg wijdt een uitvoerige bespreking van de 5 afleveringen in de reeks Naar de letter door de werkgroep ‘textus sub tecto’ van het Instituut De Vooys te Utrecht. Dutch Studies II wordt besloten met een bibliografisch gedeelte, achtereenvolgens bevattend: Bibliographical Aids in Dutch Language Studies (c. van bree), Deutschsprachige Publikationen zur niederländischen Sprachwissenschaft, 1962-1971 (a.j. welschen) en Publications on Dutch Language and Literature in Languages other than Dutch, 1972-1973 (with additions tot 1971) (w. gobbers), waarbij vooral het laatste overzicht overvloedige gegevens bevat waarmede de beoefenaars der Nederlandse literatuurstudie hun voordeel kunnen doen. De Franse Nederlanden. Les Pays Bas français. jaarboek uitgegeven door de stichting Ons Erfdeel vzw., 1976, Murissonstraat 160, B-8530 Rekkem, 256 blz. Prijs: 500 F - f 35,-. In een ‘Woord vooraf’ schetst de hoofdredacteur j. deleu het opzet van deze publicatie als volgt: ‘Om het wetenschappelijk onderzoek én de wetenschappelijk verantwoorde informatie over de verschillende aspekten van de Franse Nederlanden en hun betrekkingen met Belgisch-Vlaanderen en Nederland te bevorderen, publiceert de Stichting Ons Erfdeel vzw dit jaarboek. Het is de bedoeling van de redaktie dat alle aspekten van het kultureel, sociaal, ekonomisch en algemeen maatschappelijk gebeuren in verband met de Franse Nederlanden aan bod komen. Ook wordt ernaar gestreefd om door het geven van konkrete informatie, onder meer een bibliografie, het verder onderzoek aan te moedigen... Het jaarboek is als een tweetalige publikatie (Nederlands-Frans) opgevat. Dat betekent dat de artikelen gesteld zijn in de oorspronkelijke taal van de auteurs en dat iedere bijdrage wordt gevolgd door een korte samenvatting in de andere taal. Verder werd, mede door het plaatsen van zoveel mogelijk originele illustra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties, gepoogd om ook aan een wetenschappelijke publikatie een aantrekkelijk uiterlijk te geven.’ Van de zeer gevarieerde reeks bijdragen, waaruit dit Jaarboek is samengesteld vermelden wij Nicasius Ellebodius van Kassel, kanunnik van Esztergom, door DR. a.l.i. sivirsky odette crombez, Richesses des bibliothèques du Nord et du Pas-de-Calais en a. demedts, Tien jaar kontakten met de Franse Nederlanden. Het Jaarboek wil ook de lezer in lichten over de belangrijkste publicaties die op een of andere wijze op de Franse Nederlanden betrekking hebben. De hier geboden bibliografie valt mager uit (slechts 12 titels); interessant is daarentegen de lijst van periodieken die regelmatig en in de breedste zin informeren over de Franse Nederlanden. De lijst van zulke tijdschriften die in 1975 verschenen zijn, omvat 29 titels.
Studia Germanica Gandavensia, XVI, 1975. 222 blz. (Rijksuniversiteit te Gent, Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren). Prijs bij intekening: 300 F door overschrijving op P.R. 000-0489481-19 van ‘Universiteitsvermogen’-Ontvangsten. St.-Pietersnieuwstraat 25, B-9000 Gent. Van letterkundige aard zijn de bijdragen in deze aflevering: l. forster, Further to Janus Gruterus' English Years, - r. coppieters, Echo Patterns in English Contemporary Fiction, - j. de vos, Shakespeare Productions by the ‘Vlaamse Volkstoneel’, - k. versluys, A Look at Faulkner's Characters, h.j. leloux, Spätmittelalterliche Versionen eines Marianischen Abecedariums aus Norddeutschland und dem Nordosten der Niederlande, en r. duhamel, Zijn de litteraire genres classificerende of structurerende principes? Naar een semiotische genretheorie.
j. florquin: Ten huize van... Twaalfde reeks. Davidsfonds, Leuven, 1976. 356 blz. Geïll. Hierin gesprekken met o.a. Wies Moens, Marnix Gijsen, René Goris, Hella S. Haasse en Ward Ruyslinck. l.r. |
|