omtrent de wereld en het leven. Zo ik niet kan aantonen dat de fictionele tekst waardevol is in de mate waarin hij fundamentele vragen opwerpt omtrent de referentiële wereld, dan kan ik toch stellen dat een fictie die volkomen gratuit zou zijn, die naar niets verwijst, volledig losgekomen dus en zonder enig verband met onze ervaringswereld, die geen vraag (vragen) opwerpt omtrent het bestaan, een geschrift in de leegte a.h.w., een spel dan, en niets meer dan een spel, ons alleen (kortstondig) kan boeien, als zodanig, niet herhaalbaar is, want niet gelaagd. Zulk gewrocht mist dan de essentiële dimensie die het tot literatuur kan verheffen.
Hieruit volgt dat de niet-referentialiteit onbruikbaar is als criterium om te bepalen of een tekst al dan niet literair is. Met de fictonaliteit zit het anders. Een literaire tekst kan gekenmerkt worden als metaforisch. De metafoor ontstaat door een bijzonder taalgebruik en/of door een specifieke structurering en organisatie van de tekst. Het literair karakter van een tekst zal dus langs twee wegen moeten worden vastgesteld: 1. de specifieke referentialiteit, als hierboven geschetst; 2. het bijzonder taalgebruik en de eigenaardige structuur die leiden tot 1.
Wij willen het hier enkel hebben over het eerste aspect. Het tweede is, al geruime tijd, voorwerp van onderzoek, en bovendien veel te ruim om in dit enge kader ook maar even aangesneden te worden. Omdat er zoveel misverstand - in het gunstigste geval: miskenning - heerst omtrent de referentialiteit van de literaire tekst, graag nog volgende opmerkingen.
Het spreekt vanzelf - of ten minste wij weten uit ervaring - dat niet elke literaire tekst op dezelfde manier aan de werkelijkheid, d.i. het beeld dat wij ons van de werkelijkheid vormen, refereert. Het behoeft nauwelijks gezegd dat dit werkelijkheidsbeeld uiteraard subjectief is, want gevoed door individuele levensfeiten die zich voordoen in een niet herhaalbare context, verstandelijke en emotionele ervaringen die samen, in een telkens eigen-aardige combinatie, onze culturele achtergrond vormen. Het is deze culturele achtergrond die, op de een of andere manier, geactiveerd wordt door de lectuur (of het anderszins vernemen) van een ‘literaire’ tekst. Dit impliceert nog niet dat de literaire tekst uitsluitend connotatief fungeert, waar de niet-literaire tekst denotatief te werk zou gaan. Als dat zo was, dan zouden wij al over een criterium beschikken dat de ‘literariteit’ van een tekst bepaalt. De feiten vertonen een veel complexer uitzicht.
Geen enkele lezer, begaafd met een minimum aan receptiviteit, in staat dus een literaire tekst als zodanig te benaderen, zal een lyrisch stuk ‘au pied de la lettre’ nemen, m.a.w. het louter denotatief ontcijferen. Schematisch kan men zeggen: hoe lyrischer de tekst, hoe meer connotatieve waarde hij heeft. Met de bekende formule van M. Nijhoff: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, wordt impliciet aangeduid dat de poëtische waarde van een tekst in de metafoor wortelt. Nu is het zo dat het gebruik van de metafoor in de lyriek sterk verschilt van het gebruik ervan in de roman of de novelle. Het verhaal is als geheel een impliciete metafoor, ook als in de tekst nauwelijks met overdrachtelijk taalgebruik