Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Boekbeoordelingenjan persyn, Juliaan Claerhout (1859-1929). Gemiste kans of menselijk tekort?, Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, (1975), 289 blz., 495 fr. De studie van de 19de eeuwse cultuur in Vlaanderen is een onderzoek met zoeklichten geweest. Niet alleen bepaalde deelgebieden (bv. de literatuur), maar vooral enkele figuren hebben steeds het volle licht gekregen; denk maar aan Gezelle, Verriest en Rodenbach. Dit heeft voor gevolg dat veel recente studies op deze periode herstellingswerk verrichten, in die zin dat ze ons op leemten, verwaarloosde sectoren en vergeten figuren wijzen. Zo zet ook J. Persyn de zoeklichten scherper: zijn zeer diepgaande biografie van Juliaan Claerhout is een rechtzetting. Zij wil een bewijs zijn van diens ‘reële rol’ in de ‘opbloei van het Vlaamse geestesleven’ (8) net voor en na de eeuwwisseling. Het hele werk is geschreven naar dit inzicht toe, en de lezer krijgt genoeg bewijzen voorgeschoteld opdat hij na lezing de auteur zou bijtreden. De lezer voelt zich inderdaad bij dit werk betrokken, of beter, hij kan het speurwerk dat aan de redaktie voorafging op de voet volgen. Van bij het begin heeft men een goed idee van de ongelooflijke klopjacht naar archieven die deze biografie heeft geëist. De volledige reconstructie van Claerhouts archief, die ‘ondanks de meest verbeten (en erg tijdrovende) speurtochten’ (8) onmogelijk bleek, het achterhalen van biografische realia en de minutieuze zoektocht naar Claerhouts (meestal onder ps. verschenen) artikels moeten ontzettend veel energie hebben gevraagd. We kunnen slechts vermoeden wat een inspanning die reconstuctie heeft gekost, ‘een moeizame arbeid, een legpuzzel met erg disparate stukjes’ (9) geeft de auteur zelf toe. Desondanks is het reuzenwerk uitgegroeid tot een boeiend boek waarvan de lectuur je zelfs doet vergeten dat elk woord het resultaat van geduldig opzoekingswerk is. Het boeiende van ‘het levensverhaal van Juliaan Claerhout’ (9) is in de eerste plaats op rekening van Claerhout zelf te schrijven die verrast door een veelzijdigheid die ongewoon was voor zijn tijd. Hij heeft zich blijkbaar beter weten vrij te maken van de toenmalige verlammende vooroordelen die op veel van zijn tijdgenoten, en vooral collega-priesters hebben gewogen. Zijn visie is opvallend ruim voor zijn gesloten en conservatieve omgeving. Voor iemand die zijn milieu kent, is zijn wijdvertakte interesse meer dan uitzonderlijk: hij beoefende zomaar eventjes de taalkunde, etymologie, archeologie, geschiedenis, folklore, toponymie en ethnografie (!), hij schreef zelf poëzie, ‘schetsen en verhalen’ en allerhande didactische werkjes, hij heeft daarbij nog zijn leven lang gereisd, leefde in nauw kontakt met Gezelle, Streuvels, Winkler e.a., correspondeerde met alles wat naam had op zijn gebied in binnen- en buitenland, was een sleutelfiguur in Het Belfort (1885-1899) en schreef een niet meer te achterhalen vloed bijdragen in talloze | |
[pagina 305]
| |
tijdschriften over de meest uiteenlopende onderwerpen. J. Persyn heeft hiervan een fragment gereconstrueerd (in bijlage) dat ons al overdondert met de meest fantastische zaken. Het fascinerende van de figuur van Claerhout is m.i. de manier waarop hij de grenzen van zijn milieu heeft doorbroken. Alhoewel hij zich op Gezelle bleef inspireren, toch heeft hij een evolutie doorgemaakt, weg van diens Westvlaams particularisme, naar een algemeen Nederlands standpunt toe zoals dit door vooruitstrevende geleerden van zijn tijd werd verwoord. Voor een Westvlaams priester betekende het iets te kunnen afstappen van de anti-Nederlandse vooroordelen en in 1894 te schrijven: ‘Zien wij de Nederlanders en de Belgen, op de Taalcongressen als volk van eenen stam, als Nederlanders van eenen oorsprong niet verbroederen?’ (cit. blz. 95). Claerhout, die kontakten had met wetenschappelijke kringen te Brussel en jonge geleerden in het buitenland, stond open voor de nieuwe ontwikkelingen van zijn tijd, en dat is heel wat. Zo was hij begaan met de sociale problematiek, schrok er niet voor terug mee te werken aan christen-democratische bladen en wist dat er in zijn tijd ‘een wereld van gedachten (bewoog) op 't gebied van kunsten [,] letteren en wetenschappen’ (cit. blz. 97), ‘dat laaiend vier onzer dagen’ (ibid.). Hij is te situeren in de buurt van Streuvels en Vermeylen en wilde Vlaanderen opentrekken voor de ontwikkelingen in het buitenland. ‘Wij versmachten bij gebrek aan licht en lucht’ (ibid.), schrijft hij in 1897 aan Hugo Verriest. Niet veel intellectuelen hebben dit toen in West-Vlaanderen ingezien. Ongemeen verrassend is het dan ook te lezen hoe deze man op de hoogte was van de Europese literaire en wetenschappelijke actualiteit. Hij was thuis in de publicaties van de grootste filologen van zijn tijd (blz. 48), bewondert Tolstoï, vouwt in zijn diverse bijdragen een brede waaier van actuele informatie open en kan, zelfs tijdens zijn depressieperiode (1906-1910) de wetenschappelijke vooruitgang bijhouden. Dit streven naar een hoog wetenschappelijk peil is al even uitzonderlijk in omstandigheden die dit alom belemmerden. In feite dragen we nu de vruchten van een dergelijke pionier die ‘maand na maand echt beschavingswerk (heeft) verricht ten bate van het “arm Vlaanderen”’ (43). Als een rode draad loopt door het leven van J. Claerhout zijn inzet om van de taalkunde en archeologie een wetenschappelijke discipline te maken. Hij was van mening dat de Vlaamse zaak meer gediend was met ‘letteren en wetenschap’ dan met ‘talwetterij’, en ‘dat alleen wetenschap en beschaving het Vlaamse volk vrij maken kon’ (12). ‘Er heerscht hier te veel onverschilligheid in zake van wetenschap’ (cit. blz. 89) schrijft hij in 1885 (!) i.v.m. de archeologie in Vlaanderen. Hij wilde zuivere wetenschap beoefenen in een ‘onberispelijke taal’ (97), de ‘liefhebberij overstijgen’ en méér zijn dan louter amateur. Het uitzonderlijke is dan nog dat hij zelf, als autodidact, inzag dat hij dit peil in zijn taalonderzoek niet aankon en dat dit zijn ‘krachten te boven ging’ (cit. blz. 90). In de archeologie echter gaf hij nooit op, al kon hij de kloof niet overbruggen tussen de noodzakelijke wetenschappelijke opleiding (‘ziedaar de redding!’, | |
[pagina 306]
| |
schrijft hij zelf, cit. blz. 66) en de beperkte krachten van de selfmade man. Er steekt dan ook iets tragisch in het leven van Claerhout. Met een academische opleiding zou zijn werk een ‘hechtere, solidere structuur’ (165) hebben gekregen. Nu staan we voor een reeks verspreide geschriften, resultaat van een opmerkelijke intuïtie en een ongewone kennis, maar het blijft het onafgeronde werk van een autodidact. Zijn eigen onzekerheid (en latere geestelijke ontreddering?) is hier niet vreemd aan, noch zijn even tragische ‘gemiste kansen’: zo slaagde hij er niet in Gezelles Loquela verder te zetten en bij de samensmelting van Dietsche Warande en Belfort werd hij bedankt. Er spreekt ontgoocheling uit zijn laatste geschriften en zijn nagelaten werk is pas nu, na 50 jaar (!), en ten koste van een enorme inspanning opnieuw bijeen gebracht. Bij gebrek aan degelijke opleiding is het werk van J. Claerhout dan enkel het resultaat van een mateloze inzet. Bij de lectuur staat men verbaasd van de fanatieke geestdrift die de romantische levensvisie heeft kunnen opbrengen, zoals Persyn het uitdrukt (165). Aanvankelijk bij het taalonderzoek (onder impuls van de ‘magische kracht’ (23) van Gezelle) en later bij zijn historische en archeologische zoektochten heeft er in Claerhout een ‘ware arbeidswoede’ (27) gewoed. Bezeten door een ‘denderende activiteit’ (45) krijgen we het beeld van een ‘eeuwige wroeter’ (154) die tussen zijn tijdrovende opdrachten door (leraar, surveillant, schoolhoofd, pastoor) zijn tijd opoffert aan de wetenschap. Zijn eruditie heeft hij enkel aan zijn eigen ‘haast niet te volgen werkkracht’ te danken; ‘non recuso laborem’ (‘ik schuw geen werk’) schrijft hij aan Gezelle in 1885 (cit. blz. 38) en dit zou niet misstaan als motto voor Claerhouts werk (én Persyns biografie). Vooral in zijn archeologische opzoekingen (vanaf 1896) grenst zijn activiteit aan de bezetenheid (opgravingen, tentoonstllingen, lezingen, artikels, verzen) en de verbetenheid waarmee hij zijn soms bizarre stellingen verdedigt doet op zijn minst vreemd aan. J. Persyn tracht terecht hiervoor een verklaring te vinden in zijn psychische constitutie: zijn hypomanische of over-actieve aanleg maakte hem tot een gepassioneerde die alles wil weten en steeds wil bezig zijn. Tijdens zijn depressie blééf hij werken: ‘Alhoewel bijna altijd ziek, heb ik gewerkt, gestudeerd, gelezen, te voet geloopen, gerookt, zoals tien man’ (cit. blz. 119). Het zit tot in zijn stapelstijl toe. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Streuvels hem ‘niet heel evenwichtig’ heeft genoemd. Wat een wantrouwen moet een priester-schoolhoofd niet gewekt hebben die in de grond zat te delven en wetenschappelijke schedelmetingen bij zijn schoolkinderen uitvoerde. Dit is niet van aard geweest om positief op zijn erkenning te werken, met het gevolg dat J. Persyn Claerhout tegen zijn tijdgenoten moet verdedigen. Soms geeft de auteur de indruk even te ver te gaan, maar al bij al schat hij hem, als volksopvoeder - wetenschap in dienst van het volk -, op zijn juiste waarde. Ook wat de zeer geringe literaire waarde van zijn poëzie en proza betreft, maakt hij zich niet veel illusies. Claerhout wordt niet over het paard getild. Toch kan J. Persyn het niet laten hier en daar redenen te zoeken of te | |
[pagina 307]
| |
begrijpen, wat hem meteen aan de kant van zijn onderzochte figuur plaatst. Dat Claerhout geen groot verteller is geworden, wijt hij aan de negatieve invloed van ‘eigentijdse literaire modellen’ (18), net alsof er die voor Claerhout alleen waren. Een zekere rem voor de volledige ontwikkeling van zijn mogelijkheden ziet hij nu en dan in de druk van zijn geestelijke overheid (zie blz. 61 i.v.m. Het Belfort en blz. 84 i.v.m. de christen-democratie). Vooral bij zijn evolutie naar het gebruik van het Frans (en de verwijten van franskiljonisme die eruit volgden) neemt schr. Claerhout onder de arm. Het ‘klein stukje drama’ (166) ligt in het verfranst Vlaanderen: de archeologie waarvoor Claerhout zich met al zijn bezetenheid ging interesseren, was blijkbaar een hobby voor de verfranste adel (114-15). Claerhout groeide tot dergelijk wetenschappelijk peil dat hij in verfranste milieus terecht kwam, in het Frans moest publiceren om gelezen te worden en aldus zijn publiek verloor waar het hem om te doen was: het Vlaamse volk. ‘In ons verfranscht Vlaanderen vinden wij noch lezers, noch uitgevers (...). 't Bestaat geene Vlaamsche boekenmarkt’, klaagt hij in een brief aan Winkler van 24 november 1900 (223). De beschrijving van deze situatie is interessant. Wie in dit verfranste milieu op hoog wetenschappelijk niveau wilde publiceren kwam tussen twee stoelen te zitten: door het Vlaamse publiek werd Claerhout met een kwaad oog bekeken en door de verfranste geleerden werd de Westvlaamse pastoor gewantrouwd. J. Persyn, die zo lang met zijn figuur heeft gewerkt, denkt ook met hem mee en tracht deze evolutie te begrijpen. De afstand tussen de onderzoeker en het onderzochte is miniem. J. Persyn staat dicht bij alles wat hij neerschrijft. De aandachtige lezer heeft niet veel moeite om persoonlijke opinies te vinden en soms wordt hij daarbij nog geholpen (blz. 163 bv.). Dit is niet altijd een kwaad, integendeel. De grote waarde van Persyns werk ligt er juist in dat hij een overvloed aan nieuw maar dor feitenmateriaal tot een boeiende synthese heeft omgewerkt, die hij zelf herhaaldelijk ‘een verhaal’ noemt. De kennis van de stof is zo groot dat hij zijn studie met aardige details kan versieren. De auteur schrijft als in een echt verhaal naar de laatste regel toe, legt verbanden, loopt vooruit, zet deurtjes open, schept verwachtingen en doet vermoedens rijzen. J. Persyn schrijft een uiterst levendige taal, nooit opsommend in stapelvormen. De techniek die hij daarbij gebruikt, is het doorweven van feiten met biografische teksten (de Levensbeelden). Geholpen door de aantrekkelijke, soms gepassioneerde taal van Claerhout die er weinig doekjes om doet, worden de kleinste details aldus leven ingeblazen. Feiten, brieven, autobiografie en biografie komen aldus in elkaars verlengde te liggen. De grens tussen teksten van en over Claerhout vervaagt en J. Persyn lijkt soms gaandeweg Claerhouts radde taal en visie over te nemen. Ver van bij de empirische gegevens te blijven gaat schrijver empathisch dieper op de menselijke waarde en warmte van de figuur in. Hij reconstrueert de persoonlijkheid, ‘le moi profond’ (Proust) van de man in kwestie. De biografie wordt een levend portret waarin Claerhout a.h.w. zelf zijn opvattingen en evolutie aan de lezer uitlegt. | |
[pagina 308]
| |
Claerhout spreekt tot ons en Persyn volgt hem in zijn hoogste idealen en diepste depressies. Hij betrapt hem waar hij het eerlijkst is (in zijn brieven), schrijft aan het lijf ontroer(en)de bladzijden over zijn inzinking. Zo wordt hier het gekende ideaal van de biografie gerealiseerd: passie voor het detail gepaard aan een humanistische interesse. Een eerlijk mensbeeld, een levend portret van een individu. De ondertitel (‘menselijk tekort’) wijst overigens al van bij het begin de richting aan. Al schreef J. Persyn een voorbeeld in zijn reeks, toch bleef ik na lectuur van deze biografie met enkele vragen zitten die ik hier nog kort laat aansluiten. De indruk die men opdoet is, dat de vrij opzienbare cultuurvernieuwing in West-Vlaanderen tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw het werk is geweest van enkelingen, meestal priesters, gevormd in de seminaries die als haarden van ‘grote geestelijke activiteit’ (36) hebben gefungeerd. Is die heropleving nu werkelijk het resultaat van individuen, of zou de beschrijving van een collectief vernieuwingsproces niet relevanter zijn? Natuurlijk is de belichting ten voeten uit van één figuur onmisbaar, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat men op de duur, na nog de biografieën van Emiel De Monie, Alexis de Carne, Jan Craeynest, Emiel Lauwers en nog vele anderen te hebben opgezet, een verzameling levensbeschrijvingen zal krijgen, zonder een visie op het fenomeen van de ‘Vlaamse heropleving’ in zijn geheel. J. Persyn plaatst een belangrijke vergeten figuur in de rij, nog een begaafde persoonlijkheid die nu niet meer weg te denken is. Maar ook Claerhout was een kristallisatiepunt, een kruispunt van bredere sociale en historische tendensen die een totaliteit vormen en elk individu overstijgen. Dit geheel mag ook niet vergeten worden. j.p. couttenier jan van dorsten (Ed.), Ten Studies in Anglo-Dutch Relations, Leiden-Londen, Leiden University Press - Oxford University Press, 1974, viii + 271 blz. Dit is het tiende deel in de reeks ‘Publications of the Sir Thomas Browne Institute’, gesticht door A.G.H. Bachrach in 1961, en aan hem bij zijn zestigste verjaardag door de compilator ervan, Jan van Dorsten, aangeboden. Gordon Kiplings opstel ‘John Skelton and Burgundian Letters’ plaatst Skelton in de dichtbijliggende ridderlijke en rhétoriqueur traditie in de Nederlanden, met de merkwaardige aanwijzing ‘Flemish’ om de Franstaligen aan het Bourgondische hof aan te duiden, waaronder zelfs de te Desvres geboren Jean Molinet. Er zijn bijkomstige aanwijzingen die nogal overtuigend lijken: de bibliotheek door de ‘Flemish librarian’ Quentin Poulet voor Henricus VII verzameld, werd ‘an exclusively French-language collection of books popular at the Lowlands' court’ (blz. 9) en de onderwerpen van Skeltons werken ‘all typify similar works designed for the Flemish nobility. The Dialogues of Imagination is the clearest case’ (blz. 7). Maar als het Tudor hof, en dus ook Skelton, zo Frans-Vlaams- | |
[pagina 309]
| |
gezind was, waarom was er dan behoefte aan Skeltons vertaling? Het rhetoricale in Skelton wordt algemeen erkend, en een verband tussen de Bourgondische opvattingen over vorstelijkheid, Skeltons Magnyfycence en Henricus VI's vrijgevigheid staat uiteraard in het teken van het moeilijk te bewijzen doel van het Engelse hof ten opzichte van het Bourgondische patroon. Hierin pleit Kipling tegen de mening van W. Nelson, die in John Skelton, Laureate de dichter als telg van de Italiaanse humanisten ziet. Maar Nelson is niet altijd even betrouwbaar, getuige zijn verwijzing, gevolgd door Kipling (blz. 11), naar ‘a Flemish poet, Lodewic Bruyn’, terwijl bedoeld is de Italiaanse geleerde Ludovico Bruno. Bovendien is de Leuvense universiteit niet door Filips de Goede gesticht (blz. 3, 11) maar door Hertog Jan IV van Brabant. In ‘Thomas Sackville: an Elizabethan poet as citizen’, gaat Charles Wilson op zoek naar de redenen waarom Buckhurst zo opvallend afwezig is in de biografieën van zijn tijd. In een opstel waarvan de wellevendheid aan het onderwerp zelf beantwoordt, beschrijft hij de man van ‘exquisite courtesy, serious and reliable but not in the least pontifical, clearheaded and intellectual, but practical and down to earth withal: a combination of qualities with which royal courts were not over-abundantly supplied in the sixteenth century’ (blz. 41). Zo voorbeeldig blijkt hij zelfs te zijn, dat Wilson het uitblijven van zijn biografie niet slechts aan de ingewikkelde problemen van letterkundig onderzoek en aan het gekronkel van de Elizabethaanse politiek kan toeschrijven, maar zich gaat afvragen of Buckhurst niet haast te goed is om waar te zijn - zoals de held van Arnold Bennett's A Great Man. Hij mag tenslotte in de beste zin een volmaakte hoveling heten, toch blijven Wilsons vragen naklinken: ‘Is there not something missing? Some quality of the dramatic to cut more incisively, perhaps more controversially, into the frabric of history?’ In ‘A present for a prince’ onderzoekt Anna E.C. Simoni de verschillen tussen drie drukken van de aan Prins Henric van Wales opgedragen Engelse vertalingen van Johann van Nassau's Wapenhandelinghe van 1607, en stelt de vraag welke van de drie (in Londen, Oxford en Cambridge) aan de Prins zelf geschonken werd. Deze vraag, zoals ook de vraag naar de reden waarom drie verschillende drukken van The Exercise of Armes vervaardigd zijn en wie de drukkers waren, blijft onbeantwoord. Paul R. Sellins bijdrage ‘From Res to Pathos’ behandelt ‘The Leiden “Ordo Aristotelis” and the origins of seventeenth-century recovery of the pathetic in interpreting Aristotle's Poetics’. Sellin bespreekt, met verwijzing naar de moderne uitgaven van het werk, Heinsius' herordening van de capita in de Poetica om te laten zien hoe ‘through this approach, pathos became the focal point of Aristotle's entire treatment of tragedy’ (blz. 76). Zijn conclusie, dat voor de studie van de neo-classici een kennis van Heinsius eerder dan van een moderne uitgave van Aristoteles wenselijk is, is wellicht wat overbodig. Maar hij gaat nu verder dan zijn onderwerp doet vermoeden, en ontwikkelt een boeiend pleidooi voor de invloed van een Schotse filosoof op Heinsius, Gilbert Jack, hoogleraar | |
[pagina 310]
| |
in de Logica, Ethica en, later, Natuurfilosofie in Leiden. Volgens Sellin doet Jacks metafysische belangstelling vermoeden, dat hij Heinsius sterk beïnvloedde in zijn De tragoediae constitutione, waarvan de entelechie beantwoordt aan de werkwijze in Jacks latere handboeken en Heinsius' parafrases van Aristoteles. Sellin komt zelfs tot de slotsom: ‘All this suggests not only that Jack influenced Heinsius, but that the two men deliberately coordinated their studies.... Their goal was probably little less than the complete reform of Aristotelian studies.’ ‘Marriage counselling in the early seventeenth century: England and the Netherlands compared’ is de wat misleidende titel (‘Views on marriage’ of ‘Marriage advice’ zou duidelijker geweest zijn) van de bijdrage van Alice Clare Carter. Hoewel haar conclusie is dat de overeenkomsten veel zwaarder wegen dan de verschillen, begint ze met een uiteenzetting van de verschillen tussen de Nederlandse en Engelse tradities, die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Anna en Maria Tesselschade Visscher (beschreven als leden van een geleerde ‘discusion group’ die in het Muiderslot bijeenkwam) en Anna Maria van Schuurman worden voorgesteld als vrouwelijke intellectuelen zonder weerga in Engeland. In het daaropvolgende overzicht van sommige verklaringen en leidraden over het huwelijk in beide landen voelt men het gemis aan andere meningen in Nederland (van Coornhert en Vondel b.v.) dan uitsluitend die van Cats, hoe belangrijk ook, en het is ook jammer dat Mevrouw Carter deze ‘so-called poet’ (blz. 98) zo trouw de negatieve beoordeling van Cats in Huets beroemde opstel volgt, en zelfs uit de Tielse druk van 1861 citeert terwijl ze zelf verwijst naar de ‘number of misprints’ door Huet in deze uitgave gevonden (blz. 98, noot). De centrale plaats in deze bundel wordt met recht ingenomen door C.W. Schonevelds bijdrage ‘Holland and the seventeenth century translations of Sir Thomas Browne's Religio Medici’, die het belang van dit werk en zijn schrijver in het licht stelt van de drie vertalingen ervan, in het Latijn, Nederlands en Frans, alle in Holland uitgegeven. John Merryweather zorgde voor de Latijnse vertaling als student in Leiden ‘at the time when the influence of Descartes was beginning to uproot the whole relation between theology and philosophy’ (p. 131) en voegde dus daaraan toe het werk van ‘a man of science who wanted to make a connection openly between theology and (natural) philosophy, however personal, paradoxical, and ambiguous this connection turned out to be’ (p. 132). De anonieme auteur van de Nederlandse vertaling wordt geïdentificeerd als Abraham van Berkel (die ook Hobbes' Leviathan in het Nederlands vertaalde - blz. 139), met de hulp van Janus Rampius, die waarschijnlijk het voorwoord van deze vertaling verzorgde. Op grond van bewijzen dat de Franse vertaling de Nederlandse en niet de Engelse versie volgde en dat het Nederlands niet altijd goed begrepen is, wijst Schoneveld Nicolas Lefebvre van de hand als de auteur daarvan, en zoekt de vertaler eerder onder de Franse Hugenoten of Walen die naar Holland geëmigreerd waren. Na een bespreking van de tweede Nederlandse vertaling van Brown (die van Sewel in Alle de werken van Thomas Brown van | |
[pagina 311]
| |
1688), wordt geconstateerd, op hand van een nauwkeurige vergelijking van parallelle teksten in Latijn (1644), Nederlands (1665), Frans (1668) en Nederlands (1665 en 1668), dat alle vertalingen tekort doen aan de nauwkeurige betekenis en rhetorische bewogenheid van Brownes werk, waarvan de literaire kwaliteiten van geen belang waren voor Merryweather, die met zijn Latijn de inhoud van het boek voor de elite toegankelijk wilde maken, en voor Van Berkel, die voor een wijde verspreiding van deze inhoud wilde zorgen. Slechts Sewel vertaalde met als doel aan de literaire waarde van Brownes Religio Medici meer bekendheid te geven. In ‘The reception of Bunyan's works in the Netherlands’, richt Robert G. Collmer zich eerst tot de belangrijke rol door de drukker Johannes Boekholt gespeeld. Zijn eerste druk van Eens Christens Reyse na de Eeuwigheyt in 1682, van een onbekende vertaler, met gravures van Jan Luyken, verscheen na de eerste acht drukken van de Engelse tekst. Met de tweede druk van de vertaling in 1683 zag Boekholt de bevestiging van zijn voorspellingen en stichtte ‘what might be called the “Bunyan industry”’ door zijn verworven privilege alle verschenen of nog te verschijnen allegorische werken van Bunyan te drukken. Boekholts succes - zijn lijst groeide van vier titels in 1682 tot 110 elf jaar later - maakte echter dat andere drukkers zijn voorbeeld volgden (al of niet met een afdruk van zíjn privilege!) met houtsnee illustraties van inferieure kwaliteit. Maar Boekholts invloed leefde voort in de verbeterde illustraties in de latere Engelse drukken, vervaardigd naar Luykens gravures. Ook vertalingen in het Frans en Duits waren aan Boekholts voorbeeld te danken. De kwestie van de ‘reception’ van Bunyan (in tegenstelling tot de publikatie ervan) komt helaas nauwelijks aan bod. Wel ziet Collmer een mogelijk verband tussen Bunyans populariteit en die van de eerder verschenen Katholieke allegorie van Boetius A. Bolswerts Duyfkens en Willemynkens Pelgrimage tot haren Beminde binnen Jerusalem, maar de verhouding van Bunyans puritanisme tot het Nederlandse Calvinisme en trouwens tot de populaire emblemenkunst in het algemeen wordt hier niet onderzocht. ‘A patriot's boast: Akenside and Goldsmith in Leiden’ is C.C. Barfoots bijzonder aardige vergelijking tussen de reisimpressies van twee contemporaine literatoren. Op een vernuftige manier maakt hij zijn Nederlandse vrienden een indirekt compliment door te veronderstellen dat de ongunstige meningen van de Engelsen op het vooroordeel van een traditie berustten, en wel op Thomas Nugents The Grand Tour van 1749, zelf ‘paraphrased or copied verbatim (with minor modernising changes) from Sir William Temple, Observations upon the United Provinces of the Netherlands (1673)’ (p. 205, noot). Bovendien staan Akensides negatieve reacties zowel in het teken van zijn bewondering en genegenheid voor Jeremiah Dyson, die ook in Leiden was geweest en van wie Akenside zeer ongaarne gescheiden was, als in het teken van zijn literair patriotisme (in zijn ‘Ode: On leaving Holland’). Goldsmith, aan de andere kant, schreef The Traveller, zijn brief aan zijn oom en zijn opstel in The Citizen of the World tijdens de Zevenjarige Oorlog, ‘when English policy was most at | |
[pagina 312]
| |
odds with the Dutch short of going to war’ (p. 220 en noot), zodat zijn briljante hatelijkheden grotendeels aan chauvinisme toegeschreven kunnen worden. Dit is allemaal zeer overtuigend, en ‘whether guided by Thomas Nugent or Thomas Cook, whether on a package tour or with their own coach and horses’ (p. 208), de mens in den vreemde houdt er vreemde meningen op na ten opzichte van de vreemdelingen. Maar dit artikel rept niet eens over de mogelijkheid, dat sommige generalisaties blijven hangen juist omdat er een kern van waarheid in zit, en dat is een charmante omissie van de schrijver. Bilderdijks reputatie als eccentriek taalkundige wordt weer eens bevestigd door N.E. Osseltons bijdrage, ‘Bilderdijk and Chaucer’. Hieruit blijkt duidelijk dat Bilderdijk, die stukken van tientallen Engelse dichters vertaalde, niet alleen zijn ‘vertalingen’ van Chaucer op de 1687-uitgave van Speght baseerde, maar zelfs ten onrechte de ‘Ballade de Bon Consail’ in dat deel aan Chaucer toeschreef; en zijn Nederlandse versie van ‘The Wife of Bath's Tale’ is eigenlijk een vertaling van Voltaire's vertaling van Dryden's bewerking van Chaucer! Een derde stuk, door Bilderdijk beschreven als onttrokken aan Chaucer's ‘Legend of Good Women’, blijkt een zeer vrije bewerking te zijn, beïnvloed door Bilderdijks eerdere vertaling van hetzelfde verhaal in Ovidius. Slechts Koekeloer, of de eerste April ‘is the nearest thing we have in Bilderdijk to a straight translation from Chaucer’ (p. 240) en dit, bewijst Osselton, staat in rechtstreeks verband met de Speght-uitgave en niet, zoals eerder verondersteld, met Drydens versie van ‘The Nun's Priest's Tale’. Hoewel Leonard Forster's ‘De schoolmeester and his son in Highgate’ hoofdzakelijk biografische gegevens biedt, veelal geput uit de Reminiscences van zijn zoon, Gérard van de Linde, is het uitgangspunt van het onderzoek een speurtocht naar de eventuele invloeden op De Schoolmeester die ‘not as an epigone of R.H. Barham but as a precursor of Ogden Nash’ gezien moet worden, en die ‘the possibilities of free verse and polysyllabic rhyme’ in Bredero en Hooft zou hebben ontdekt (p. 249). Onder zijn kennissenkring in de Highgate Literary and Scientific Institution, waar hij zijn leven lang lid van was, en daarbuiten, is er geen rechtstreekse literaire invloed aanwijsbaar, maar uit zijn contacten met de notabelen in deze heftige buurt blijkt duidelijk dat ‘the Micawber-like figure’, impliciet in Van Lenneps beschrijving in zijn uitgave van de Gedichten van den Schoolmeester en expliciet in P.H. Schröders En met zo'n juffertje ging Dominee trouwen, een mistekening is. ‘De Schoolmeester in fine was a solid, though not wealthy, citizen, known and respected among the nobility and gentry and even by royalty.’ In zijn voorwoord zegt Van Dorsten terecht: ‘Ten Studies in Anglo-Dutch Relations not only represents the wide range of subjects explored, it also shows incidentally how a network of “Anglo-Dutch scholars” has been established through the Sir Thomas Browne Institute.’ Dit symposium is dan ook een volwaardig bewijs van de visie van de oprichter van het Instituut en tevens van de | |
[pagina 313]
| |
toewijding en prestaties van Professor Bachrach, Dr. van Dorsten en hun collega's binnen en buiten Nederland. p. king michael murray, Modern Critical Theory: A Phenomenological Introduction. The Hague, Martinus Nijhoff, 1975, 236 p., f. 47.50. Professor Murray heeft een boeiend boek geschreven voor al wie zich interesseert voor de samenhang tussen literatuurstudie en filosofie. Interessant leek ons vooral de vraagstelling, het uitgangspunt, waaraan zowat de helft van het boek gewijd is. Door zijn opleiding en functie is deze Amerikaan zeer goed vertrouwd met de belangrijkste stromingen van de Amerikaanse literaire kritiek der twintigste eeuw. Maar bij de meeste moderne critici zoals I.A. Richards, de ‘New Critics’ en de ‘Chicago Critics’ ontdekt hij eenzelfde eenzijdige stellingname: een estheticisme dat bewust of onbewust de dichotomie tussen vorm en inhoud poneert. Bovendien weigeren deze critici ook de samenhang tussen werkelijkheid en poëzie order ogen te zien. Zodoende wordt de waarheidsvraag totaal irrelevant en de schoonheid die aan het kunstwerk toegewezen wordt, isoleert het van alle andere waarden. Murray daarentegen wil het kunstwerk opnieuw integreren in de realiteit. Het conflict dat hij ervaart tussen zijn visie op literatuur en literaire kritiek en die van de ‘New Critics’Ga naar voetnoot1 is wellicht zo oud als de kunst zelf. Het is de tegenstelling tussen poiēsis en technē die we reeds bij Plato en Aristoteles terugvinden. Voor de eerste is de origine en de inspiratie van belang (de vertikale dimensie), voor de andere telt alleen het afgewerkte produkt (hoofdstuk I en II). In een volgend hoofdstuk worden de belangrijkste constanten van de moderne Amerikaanse kritiek samengebracht (III): het esthetisch oordeel, belangeloos en zonder enige cognitieve waarde; het kunstwerk als autonoom gegeven dat zijn noodzaak in zichzelf draagt; de scheiding tussen wetenschap en kunst; het verlangen naar objectiviteit. Tegenover het ‘New Criticism’ stelt Murray het ‘Old Criticism’, een noemer waaronder heel wat niet-geplaatsten thuisgebracht kunnen worden. De belangrijkste tekorten van deze kritiek zijn ideologisering en het gevaar om zichzelf in filosofische beschouwingen te verliezen. Om aan de literaire kritiek een nieuwe basis te verlenen verwacht Murray heel wat heil van de nieuwe hermeneutiek (IV). Onder dit hoofdding worden ideeën van Gadamer, Bultmann en Staiger verwerkt. De intentionaliteitsgedachte moet de rol van de interpretator voor de tekstverklaring verduidelijken. De begrippen tekst en waarheid worden herschreven. In een korte inleiding op het derde deel wordt de fenomenologie geconfronteerd met de taalaonalytische filosofie en met de logika (V, VI). De volgende hoofdstukken zijn expliciet aan de fenomenologie gewijd. Murray blijft stil staan bij de transcendentale en de eidetische reductie van | |
[pagina 314]
| |
Husserl (VII). De tekst over Ingarden (VIII) concentreert zich rond twee kritische bedenkingen i.v.m. het quasi-oordeel en met de metafysische kwaliteiten. Bij de Franse fenomenologen Sartre en Merleau-Ponty (IX) wordt vooral het verlangen om het bewustzijn en de lichamelijkheid met elkaar te verzoenen onderstreept (expressieleer van Merleau-Ponty). De laatste hoofdstukken behandelen uitsluitend Heidegger. Volgens Murray realiseert deze filosoof een drievoudige bevrijding. Hij maakt de logika los van de grammatika en vice versa en tenslotte bevrijdt hij de taal van logika en van grammatika. Heidegger distantieert zich van de traditionele logika door zijn nieuwe visie op het Zijn en op het menselijk zijn (Dasein). Zo komt hij tot een her-interpretatie van wereld, dingen en taal. Doordat de taal een ontologische en existentiële grondslag krijgt, heeft elke zingeving een temporele struktuur (hermeneutische cirkel). Heideggers taalvisie overbrugt de dichotomie vorm-inhoud. Vooral in de poëzie zal de tijdelijkheid van de taal gestalte krijgen. Interessant is ook de weergave van een confrontatie poëzie-omgangstaal-logika. In hoofdstuk XII behandelt Murray de kritiek van E. Hirsch en E. Betti op Heidegger, een kritiek die naar zijn mening op valse vooroordelen berust. In zijn slotbeschouwingen wijst Murray zelf op enkele zwakke momenten in Heideggers oeuvre, zo bijv. de duistere stijl, het onaffe. Wat hem bij Heidegger vooral treft en wat hij dan ook bijzonder waardeert is het feit dat in zijn tekstfilosofie de lezer weer aan bod komt, niet als waarnemer maar als aktief deelnemer, waardoor de waarheidsvraag opnieuw relevant wordt. In zijn poging om het woordgebeuren opnieuw verstaanbaar te maken heeft Heidegger de eerste stenen gelegd voor een nieuwe literaire kritiek. Hoewel we dit boek met een grote belangstelling gelezen hebben, toch zijn er bij de lektuur heel wat vragen gerezen. Af en toe hebben we ons gewoon geërgerd. Een eerste kanttekening houdt verband met het begrip fenomenologie dat trouwens nergens duidelijk omschreven wordt door de auteur. Het boek van Murray dat de lezer ‘a full introduction to phenomenological thought in Husserl, Ingarden, Sartre, Merleau-Ponty and most extensively in Heidegger...’ belooft, beantwoordt niet aan de verwachtingen die het oproept. Murray tekent de fenomenologische beweging vanuit het fenomenologisch existentialisme van Heidegger. Dit heeft tot gevolg dat hij de wijsgerige stroming niet in haar rijkdom en diversiteit kan weergeven. Op die manier worden een aantal auteurs niet alleen vertekend maar ook vaak foutief geïnterpreteerd. Enkele voorbeelden. De inleiding op Husserl beperkt zich tot beschouwingen over de eidetische en de transcendentale reductie, twee methodische beginselen die naar onze mening niet in één adem dienen genoemd te worden, en die door Murray uit hun contekst gelicht werden. In de transcendentale reductie bereikt de filosofie van Husserl een eindpunt. Slechts weinige leerlingen zijn hem tot daar gevolgd. Belangrijker voor de verdere beweging was de fenomenologische reductie (of epochē) die aan de transcendentale reductie voorafgaat en waarover Murray met | |
[pagina 315]
| |
geen woord rept. Hier plaatst de fenomenoloog bewust de werkelijkheid als werkelijk bestaande tussen haakjes (einklammern) wat hem toelaat als neutraal observator van zijn bewustzijnsleven en van de wereld als correlaat van dat bewustzijn op te treden. In Das Literarische Kunstwerk past Ingarden zowel de fenomenologische als de eidetische reductie toe. Ook de bewering dat Husserl de historiciteit van taal en denken niet begreep lijkt me een overhaastige uitspraak. De horizongedachte die Gadamer uitwerkte vinden we reeds bij Husserl. Ook het begrip ‘habitus’ waarmee Husserl een horizon van bezonken kennis aanduidt weerlegt de uitspraak van MurrayGa naar voetnoot2. (E. Husserl, Erfuhrung und Urteil). De vernieuwende inbreng van Husserl wordt door Murray ernstig in vraag gesteld (117). Dit hoeft ons niet te verwonderen. De fragmentaire weergave van de methodische beginselen en het verzwijgen van een aantal baanbrekende ideeën zoals bijv. de intentionaliteitsgedachte maken van de vader van de fenomenologische beweging een kleurloze figuur. Ook Ingarden wordt door Murray in een verkeerd daglicht geplaats, niet alleen omdat slechts Das Literarische Kunstwerk bij de bespreking betrokken wordt, maar ook omdat de eigenlijke bedoeling van het werk duidelijk miskend wordt. Met zijn studie over het kunstwerk beoogde Ingarden een eidetische studie te schrijven over het wezen van het kunstwerk. Hij deed hiervoor een beroep op de fenomenologische reductie wat inhoudt dat hij afstand neemt van elke werkelijkheidswaarde. Hierdoor krijgt zijn werk uiteraard een abstract en theoretisch karakter. Ingarden verwerpt de intentionaliteitsgedachte niet, zoals Murray ten onrechte schrijft (122), maar ze vormt integendeel de prikkel voor het onderzoekGa naar voetnoot3. Dit wordt in de inleiding trouwens uitdrukkelijk gezegd. In deze wezensanatomie komt de evaluatie uiteraard niet aan bod. Ingarden geeft wel richtlijnen voor de beoordeling van concrete werken: de harmonische samenhang tussen de verschillende lagen en de aanwezigheid van metafysische kwaliteiten. Hierbij verwijst hij zelfs expliciet naar Heidegger, wat de uitspraak dat Ingarden geen rekening houdt met Heideggers inzichten weerlegt (122). Ook de kritiek van Murray dat de quasi-oordelen blijven vaststeken in de logika en haar waarheden is weinig steekhoudend. Ingarden verwerpt evenals Heidegger een naïeve waarheidsopvatting die het kunstwerk als een adequate imitatie van de werkelijkheid wil zien (adequatio intellectus et rei). Hij situeert de waarheid van het kunstwerk in de onthulling van een diepere werkelijkheidszin door de metafysische kwaliteiten. Wanneer Ingarden aan het einde van zijn boek wijst op de noodzaak om ook het concrete kunstwerk te bestuderen vooral dan de rol van de lezer bij het stand komen van het boek in de leesakt, ziet Murray hierin een tegenspraak. Dit | |
[pagina 316]
| |
bewijst eens te meer dat hij het opzet van Ingarden niet begrepen heeft. Das Literarische Kunstwerk is slechts het eerste deel van een tweeluik boek-lezer dat door de intentionaliteitsgedachte samengehouden wordt. In hoofdstuk IX wordt vooral Sartre stiefmoederlijk behandeld. De eerste werken die sterk Husserliaans zijn worden slechts zeer fragmentair besproken hoewel ze heel wat interessant materiaal bevatten voor een studie over verbeelding en kunst. Ook de literaire kritiek komt niet ter sprake. Alleen enkele losse gedachten die het Heideggeriaanse denken bevestigen worden door Murray opgenomen. In het Heideggergedeelte bereikt het boek weer een wetenschappelijk niveau. De lezer voelt dat de auteur vertrouwd is met deze materie. Toch zou het voor de helderheid van het boek interessant geweest zijn zo de chronologische ontwikkeling van Heideggers denken beter gerespecteerd werd, zodat ook de verschuivingen in zijn kunstopvatting aan het licht konden komen. Graag hadden we ook een korte bespreking gezien van de commentaren van Heidegger op Hölderlin en Rilke. Tenslotte stelden we ons ook enkele vragen i.v.m. de opbouw van het boek. Waarom heeft Murray de nieuwe hermeneutiek uitgewerkt los van de filosofie van Heidegger (IV)? Gadamer en Bultmann hebben toch voor een groot deel bij Heidegger inspiratie geput voor hun hermeneutische vernieuwing. Voor de lezer zouden een aantal begrippen zoals intentionaliteit, horizon, Stimmung veel begrijpelijker zijn vanuit de filosofische contekst. De kritiek van Betti en Hirsch die zich vooral tegen Gadamer richt wordt daarentegen pas aan het einde van het boek, d.w.z. na Heidegger gegeven (XII). De korte confrontatie met de taalanalytische wijsbegeerte, hoe interessant ook, doorbreekt de eenheid van het boek en maakt het de lezer bijzonder moeilijk omdat hier weer een aantal nieuwe ideeën op een zeer bondige wijze ingelast worden. Het was ons ook niet duidelijk waar Murray E. Staiger wilde onderbrengen. Hij citeert hem aanvankelijk onder ‘Old Criticism’ (58). Later wordt echter zijn visie op de tekst als stijl (synoniem voor wereld) ingeschakeld in de uiteenzetting over nieuwe hermeneutiek. Hier wordt de Heideggeriaanse interpretatie stilzwijgend geponeerd. Tenslotte vragen we ons ook af welke rol de gedichten van Rilke en Stevens in de tekst toegewezen krijgen? Voor ons waren ze slechts illustratiemateriaal bij de filosofie van Heidegger. Doet Murray de poëzie op die manier geen onrecht? De kracht van Murray's boek ligt in de scherpe analyse van een aantal vragen over het wezen van de literatuur. Sommige hoofdstukken van het boek vormen tevens een waardevolle bijdrage tot het Heideggeronderzoek. Vele ideeën die in Europa tot traditioneel erfgoed vervaagd zijn en gemakkelijk als onwetenschappelijk afgeschreven worden, zijn hier door een enthousiast man opnieuw ontdekt en gewaardeerd. rita bouckaert-ghesquiere |
|