In margine
Een opvallende parallel bij Coster en Hooft
In september 1617 was Warenar één van de drie toneelstukken waarmee de opening van de Nederduytsche Akademie, vrucht van veel inspanning van vooral Samuel Coster, werd gevierd; na een aantal anonieme edities ervan verscheen in 1661 een editie waarvan het titelblad vermeldde: ‘Gerijmt door P.C. Hooft en S. Coster’.
In de loop van het jaar 1618 werd Prins Maurits bij zijn bezoek aan het Muiderslot vergast op een opvoering onder Costers regie van het toneelstuk Isabella, een door Hooft aangevangen en door Coster voltooide bewerking van Orlando furioso.
Er is nog een ander blijk van samenwerking tussen deze beide vooraanstaande leden van de oude amsterdamse kamer De Eglentier.
Uit de periode 1610-1615 dateert de tekst van Hoofts Reden vande Waerdicheit der Poesie, die voor het eerst werd gedrukt in 1728 (vgl. P. Tuynman, P.C. Hooft. Sonnetten - Reden vande Waerdicheit der Poesie, Amsterdam 1971, p. 86). En in de voorzomer van 1617 verschenen bij Cornelis vander Plasse te Amsterdam het titelblad en de voorrede van De Spelen van Gerbrand Adriaensz. Bredero Amsterdammer. Van deze katern werd de helft in beslag genomen door een beschouwing van de hand van Samuel Coster (vgl. G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero; documentaire van een dichterleven, Culemborg 1970, p. 153-155). Coster blijkt bij het schrijven van zijn tekst, waarin hij zich bij de bestuurders van Amsterdam beklaagt over de slechte bejegening die hemzelf en zijn kamerbroeder Bredero ten deel valt, de beschikking te hebben gehad over Hoofts Reden vande Waerdicheit der Poesie. Dit blijkt uit de nagenoeg woordelijke overeenkomst die bestaat tussen de eerste vier zinnen van Coster en enkele fragmenten uit de tekst van Hooft. Ik laat de parallellen hier volgen, citerend naar de edities van de teksten door G. Stuiveling in het Memoriaal van Bredero en P. Tuynman in Sonnetten - Reden vande Waerdicheit der Poesie.
Coster |
Hooff |
De Poesie is by de doorluchtichste Volcken altyt in grooter achtbaerheydt, aensien ende waerdicheyt ghehouden. |
... deser conste, die... bij de doorluchtichste volcken altijdt in grooter achtbaerheit, aensien, en waerdicheit is gehouden(p. 59). |
De Ghemeenten hebben haer aenghebeden, de Oversten haer ge-eert, de Vorsten haer geviert. |
De gemeenten hebben haer aengebeden, de oversten haer geeert, de vorsten haer geviert (p. 59). |
De grootste van alles watter ter werelt leeft oft ghestorven is, wiens ghelyck op aerden (uytgheseyt de Goddelycke, als hoogher thuys behoorende grootheden) de |
Die grootste van alles watter ter wereldt leeft oft gestorven is, wiens gelijck op aerden (wtgesejdt de godlijcke als hoogher t'huisbehoorende grootheden) de Sonne |