Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Boekbeoordelingendr. s.f. witstein, Bredero's ridder Rodderick. De Nieuwe Taalgids Cahiers 4. H.D. Tjeenk Willink by Groningen 1975. In zijn baanbrekende inleiding tot Bredero's Griane (Herdenkingsuitgave) heeft F. Veenstra voor het eerst aangetoond, hoezeer de toneelstukken van Bredero kenmerken dragen van ethisch-didactische exempla, en hoezeer zij daarbij gedragen worden door een stevige kennis van de ideologie van het tijdvak. Het is verheugend dat in dit spoor wordt voortgewerkt, zoals Dr. S.F. Witstein het thans voor Rodd'rick ende Alphonsus doet. Wel kan men betreuren dat zij zich daarbij beperkt tot de enkele figuur van Rodderick, en haar bevindingen niet, zij het schematisch, in het kader van het hele stuk plaatst. Maar afgezien daarvan kan men haar uitvoerige en overtuigende demonstratie slechts met de grootste waardering volgen. Ze toont aan dat Bredero via de moraalfilosofische koorpassages de toeschouwer herinnert aan de gangbare ethiek en dat deze daardoor zo wordt ‘afgesteld dat zijn respons op de tragische wending adequaat is aan de informaties die het koor hem heeft verstrekt’ (24). De toeschouwer ontvangt tevens het verwachtingspatroon van een foutieve reactie door de tragische held. Inderdaad, op de slagen van het noodlot reageert deze onbeheerst en gevoelsmatig. Zijn ethisch-foutieve houding is een van de elementen van dit ‘raszuiver noodlotsdrama’ (34) dat wil aantonen hoe het menselijk bestaan wordt beheerst door de onberekenbare Fortuin. De demonstratie steekt daarenboven vol detailpunten waaruit een volmaakte kennis van de materie, een geschoolde kijk op fenomenen, een zin voor rapprochementen blijken, die vele vondsten mogelijk maken. Ik pik er maar eentje uit: de invloed van Seneca's Hercules Furens op de scène van Roddericks razernij, en het berusten van beide op stereotiepe elementen van de retorische reactie op de dood. Nog meer dan door de hoofdbedoeling van deze studie, was ik geboeid door een excurs over de vraag binnen welk punt van de tragedie-ontwikkeling in de Renaissance Bredero's drama geplaatst kan worden. Dr. Witstein poneert dat de auteur daarbij uitging van de door W.A.P. Smit waarschijnlijk gemaakte theoretische basis zoals de niet-universitaire dramatische auteurs die bezaten ‘une forme plus ou moins délayée et simplifiée’ (niet: simplificée) van de voornaamste opvattingen uit Scaligers poëtica van 1561. Ze maakt vooreerst duidelijk dat Scaliger op essentiële punten van Aristoteles verschilt, m.n. wat de ethische doelgerichtheid van het drama, de eenheid van handeling, de aard van de peripeteia betreft. Terecht stelt ze vast dat in Rodd'rick ende Alphonsus geen ‘Aristotelische handelingseenheid met een peripeteia als tragisch ironische climax’ te vinden is, wel een Scaligeriaanse, in het lot gefundeerde ommekeer, die hier samengaat met een plotselinge herkenning. Tegen Scaliger in, zijn de hoofdpersonen geen koningen en vorsten, maar het is niet uitgesloten dat Bredero zijn hoge edelen toch in overeenstemming achtte met Scaligers eis. Een onbetwistbare | |
[pagina 216]
| |
afwijking is evenwel die van de eenheid van (ernstige) toon, die verbroken wordt door het inlassen van geheel en gedeeltelijk kluchtige scènes. Tot zover ben ik het helemaal eens met Dr. Witsteins conclusies, en mijn vraagtekens houden wellicht eerder verband met kwesties van formulering dan met de grond van de zaak. Dr. Witstein geeft tot besluit uiting aan haar ‘mening dat Bredero gezien zijn Rodd'rick ende Alphonsus, gestoffeerd met de geijkte tragische feitelijkheden, zonder handelingseenheid, maar voorzien van een Scaligeriaanse peripeteia gepaard met herkenning, een van de velen was die notie gehad moeten hebben van de Poetices libri septem’ (57). En ze begint haar excurs met de bewering dat Bredero met de term ‘treurspel’ de lezer te verstaan geeft dat hij met zijn drama deelneemt ‘aan de literaire mode die werkt in het spoor van de klassieke tragedie’ (49). Een en ander geeft tot opmerkingen aanleiding. De term ‘treurspel’ hoort thuis in een terminologie, die zich tegen die van de rederijkers afzet, maar een algemeen-renaissancistische mode (en niet, daarbinnen, een klassieke) kenmerkt. Hij wordt in 1600 gebruikt door Fries voor een stuk met problematische indeling in bedrijven, patriciërs als hoofdpersonen, geen koor, sinnekensscènes en minderemanstonelen, vrij heffingsvers; in 1610 door De Koning voor een stuk met vier bedrijven, sinnekensscènes en minderemanstonelen, gemengd medium; in 1618 door Rodenburg voor stukken met zes resp. vier bedrijven, geen koor, veelvuldige handeling. Deze toch nauwelijks klassiek te noemen auteurs gebruiken de term blijkbaar in een toen algemene acceptatie ‘ernstig modern (dus niet-retoricaal) spel met hooggeplaatste personen en een droevig einde’, en meer mag uit gebruik van die term niet worden afgeleid. Ingewikkelder zit het met Bredero's notie van Scaligers poëtica. Persoonlijk geloof ik er niet te veel aan, dat de niet-universitairen noties hadden van dat werk als zodanig, wel van wat daarvan a.h.w. in de lucht hing en niet zoveel verder ging dan de Donatiaanse genrebepalingen die Duym blijkt te kennen; wel kan Scaliger zijn te pas gebracht op discussies binnen de rederijkerskamers, waaraan ook universitairen deelnamen. In alle ernstige spelen die Bredero heeft voltooid, ontbreekt de voor Scaliger onontbeerlijke eenheid van ernstige toon. Anderzijds komen er wel degelijk klassieke trekken in voor: vijf bedrijven, hooggeplaatste personen, koor, lotswisseling. De vraag is echter, of die aan Scaliger te danken zijn, dan wel aan een voorbeeld (dat eventueel wel Scaliger kende, en meer dan dat). Persoonlijk zie ik Bredero ook in zijn drama vooral als navolger van Hooft, met dien verstande dat hij zich nooit zijn sterkste troeven: volks leven, volkse humor, volkstaal, laat ontnemen. Mevr. Witstein acht terecht op sommige plaatsen de Rodd'rick ende Alphonsus afhankelijk van Hoofts Achilles en Polyxena en Theseus ende Ariadne; ik zou er, na Smit, aan willen herinneren en van Granida. In Hoofts jeugdwerk vond Bredero alles wat hem als klassieke vormen aantrok: vijf bedrijven; reges, principes; koor (al dient erop te worden gewezen dat Bredero's koorpraktijk vrij wat afwijkt van die van de jonge Hooft en, althans qua plaatsing, beter overeenkomt met die in sommige spelen van | |
[pagina 217]
| |
Coornhert); Senecaanse prologen; stichomythieën; de schildering van hartstochten; lotswisselingen. Ik ben er inderdaad niet van overtuigd dat het onze vroege renaissancisten, met hun zinspreuken ‘Veranderen candt’, ‘Al waelt het’, ‘'t Kan verkeeren’, om één enkele eventus te doen was. In ieder geval vertonen de eerste drie spelen van Hooft een veelvoud van lotswisselingen: in Achilles en Polyxena de dood van Hector na die van Patroclus, de afwijzing van Polyxena in III - gepaard met het positieve antwoord aan Priamus, de hevige Achilleshaat bij Polyxena in IV, de moord op de plaats van het rendez-vous; in Theseus ende Ariadne de ommekeer van Theseus, Ariadnes ontwaken in ellende, het ingrijpen van Bachus; in Granida de verdwijning van de prinses, de afwending van Tisiphernes, de overval ‘door Artabanus, de redding door Tisiphernes. Hetzelfde geldt voor de Rodd'rick ende Alphonsus: wending in het schijnbaar verloren tweegevecht, schaking door de rovers, bevrijding door Alphonsus, dood van Alphonsus. W.A.P. Smit heeft trouwens de afhankelijkheid der eerste scènes van V van Granida aangetoond. M.i. moet men zelfs in het geval van Hooft voorzichtig zijn met directe Scaligeriaanse inwerking. Invloed van de gemakkelijk te abstraheren eisen van de theoreticus is niet zo gemakkelijk concreet te bewijzen; die van Seneca en van bepaalde auteurs, zo Hooft op Bredero en de jonge Vondel, des te beter. De algemene formule van Smit, ‘Senecaans-Scaligeriaans’, is, althans voor dramatische produkten als de besprokene, zeker juist. Verder durf ik m.b.t. de weerslag der Poetices libri septem vooralsnog niet gaan.
P.S. Reeds bij vroegere publikaties van Dr. Witstein is mij haar voorliefde voor Franse woorden opgevallen. Ook ditmaal gaat zij met b.v. ‘remplaceren’ (5), ‘suicide’ (37) of ‘het nodige poid (sic!) verschaffen’ (40) voor mijn gevoel beslist te ver. Wat zei Bredero ook weer over duytsche francksen?
l. rens joost van den vondels Lucifer. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. n.c.h. wijngaards. Klassiek Letterkundig Pantheon 8. B.V.W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j. W.A.P. Smits standaardwerk Van Pascha tot Noah maakt het latere besprekers van treurspelen van Vondel tegelijk gemakkelijk en moeilijk. Gemakkelijk omdat het zo grondig op de problematiek ingaat, en zulke overtuigende oplossingen voorstelt, dat de stukken maar weinig geheimen meer bezitten. Moeilijk, omdat er niet zoveel nieuws meer te zeggen valt. De editeur van deze nieuwe Lucifer erkent tenvolle zijn schatplichtigheid aan Smit, en mag toch de verdienste opeisen, een persoonlijke aanpak te brengen, waarbij ook met latere suggesties rekening is gehouden. In de Inleiding situeert hij eerst, met een voortreffelijke moderne karakteristiek van Vondel, de dichter en zijn belangstelling voor het opstandsmotief. Naar mijn gevoel legt hij iets te weinig de nadruk op wat de ‘staetzucht’ van andere vormen van hoogmoed onderscheidt: de begeerte naar een hogere positie dan degene die | |
[pagina 218]
| |
iemand is toegemeten. Juist dat ziet Vondel als actief verzet tegen God. Het opstandsmotief wordt verder zeer behoorlijk uitgewerkt wat zijn plaats in het lyrische werk betreft (al vergde de voorstelling van Den Gulden Winckel wat meer uitleg), maar weinig systematisch wat het dramatische oeuvre aangaat. Daardoor komt een van de paradigma's waarin de Lucifer plaats neemt, niet tot zijn recht: dat van de strijd tegen pretendenten, tegen zoonsfiguren die vaderplaatsen opeisen, als in Gebroeders, Salmoneus, de David- en Absalomtragediën, Adonias, zelfs Batavische Gebroeders en Faëton. Anders ware aan het licht gekomen dat Vondels ijveren tegen hoogmoed en staatzucht niet voorbijgaat aan problemen als het eerstgeboorterecht of de rechtvaardige strijd om vrijheid en zelfbeschikking. Een ander belangrijk paradigma ontbreekt eveneens: dat van de mysteriespelen rond het thema van de verlossing (en dus ook de zondeval); Johannessen heeft daarvoor nochtans alle nodige aandacht opgeëist. De analyse van het stuk geeft ten hoogste in enkele details aanleiding tot een opmerking. Het begrip ‘locus amoenus’ (11) behoeft uitleg. In II,1 mocht Belzebubs intrigantenrol beter tot haar recht komen. II,2 noemt Wijngaards een uiteenzetting van de standpunten van Gabriël en Lucifer; persoonlijk heb ik toch het gevoel dat het er Lucifer daar vooral om gaat, inzicht te krijgen in de toestand. Op zijn minst mocht hier Lucifers probleem: gespletenheid of huichelarij, worden aangestipt. Hier beklemtoont de inleider alleen de huichelarij. Ik deel zijn mening terzake, maar een dialoog met de opvatting-Smit mocht niet ontbreken. Althans in de formulering lijkt mij de interpretatie van II,4 niet helemaal juist. M.i. moet Apollion niet gepaaid worden, uit vs. 673 blijkt duidelijk, dat hij met het plan instemt. De opdracht van Lucifer aan Apollion toont ten overvloed aan dat hij zijn pappenheimer wel kent! Het dialektisch gesprek beantwoordt niet zozeer aan een zakelijke, als aan een dramatische noodzaak en de dramatechnische kans van een stichomythie. Bij III,3 ontbreekt, dat de (getrouwe) Rey van Engelen nog meespeelt; juist dat verklaart Belzebubs braafheid. Stond hij alleen tegenover de Luciferisten, dan zou hij anders spelen. Terloops: pas in III,5 baant hij werkelijk de weg voor Lucifer. Belangrijk in III,4 is, dat het door de hardnekkigheid van de Luciferisten tot een splitsing tussen de engelen komt. Hoezeer dan in de volgende scène Lucifer de Luciferisten manipuleert, blijkt duidelijk uit de formulering van vs. 1247-8: ‘Dan is de kans gewaeght, ons gunst verloren by de/ Verdruckers van uw Recht’ (mijn cursivering). Onvoldoende blijkt dat ook IV,1 een massascène is, waarbij Michaël door een heel gevolg omstuwd wordt. De commentaar bij IV,3 lijkt mij nogal oppervlakkig. De cruciale wanhoopsmonoloog is meer dan ‘een moment van ernstige bezinning’ en Michaëls trompet betekent een tragischer moment dan dat hij Lucifer alleen ‘tot de reële situatie terug’ zou roepen. Een belangrijke vraag n.a.v. de analyse is de vraag naar de indeling van het drama. Wijngaards houdt vast aan die volgens de traditionele aanduidingen van personages bovenaan de scènes; modern structuuronderzoek ziet dat wel wat anders. | |
[pagina 219]
| |
Zeer goed worden de structuurproblemen aangegeven waarvoor Vondel zich geplaatst zag. Alleen die m.b.t. de vorm had ik graag wat ruimer gezien dan enkel de drie eenheden. Op p. 17 is een zetfout blijven staan: Vondel ontleende niet in 1646, maar in 1648 bij Vossius boeken over de engelen. Het belang van het Berecht als apologie van het toneel hoorde vermeld te worden. Zeer interessant vind ik 3.3, een bij mijn weten oorspronkelijke idee, waarbij gespeurd wordt naar kaballistische invloed. Als leek terzake beperk ik mij tot de opmerking lo dat de door Wijngaards aangestipte elementen niet noodzakelijk rechtstreeks uit de Kabbala komen, 2o dat het toch maar over secundaire elementen gaat. Goed is de paragraaf over de personages, al komt Apollion wat weinig uit de verf; alles samen houd ik het ervoor dat de personages wel meer karakter hebben dan hier wordt gesuggereerd. Het probleem van Lucifer als tragische held wordt verdienstelijk gesteld, zonder vooroordelen (al blijkt ook hier dat Wijngaards minder hoog oploopt met Smits inzettheorie). De betekenis van de wanhoopsmonoloog komt op deze plaats wèl tot haar recht. De vraag of de laatste scène bij het spel behoort, is minder overtuigend beantwoord dan bij Smit. Ik ben trouwens niet zo zeker, dat Vondel reeds bij het schrijven van de Lucifer dit werk zag als het eerste deel van een trilogie. Goed is tenslotte het deel over de constructie. Zeer nuttig lijkt mij de beknopte, maar essentiële bibliografie op p. 38-39, waar ik toch Van der Kuns Handelingsaspecten aan zou toevoegen. Terloops zij gesignaleerd dat de verwijzing op p. 33 totaal verminkt is. Ze zou moeten luiden. ‘Lieven Rens, Licht-en-donker in Vondels beeldspraak, Wet. Tijdingen XXIV’ etc. Wat de opvoeringen betreft, mis ik een allusie op het verband tussen het decor van Lucifer en Vondels volgend stuk Salmoneus. Het is verder jammer dat Wijngaards geen weet schijnt te hebben van de triomfen die het Vlaamse Volkstoneel tot in Parijs heeft gevierd met de Lucifer. De tekst is vrij behoorlijk weergegeven. Ik noteerde, zonder speciaal collationeren, de volgende vlekjes, veelal zetfouten. Opdracht r. 31 scipbreucke (i.p.v. schipbreucke); regelnummering bij 40 ontbreekt. Berecht r. 208 orgelspel. (orgelspel,). Personaedjen: Luciferisten (i.p.v. Luiciferisten, wat trouwens enige commentaar vergde). Het spel zelf: 216 dan (den); 238 mdebroeders (medebroeders); 329 springt ten onrechte in; 399 rust, (rust.); 427 rackt (raeckt); 477 Ontelbare (Ontelbre); 560 Stadehouder (Stedehouder); 579 hemelschebleau (hemelschblaeu); 660 oponze (op onze); 726 geqetst (gequetst); 774 onstelt (ontstelt); 821 alle (aen); 909 verdriet, (verdriet.); 1247 gewaght (gewaeght); 1526 altyt, (altyt.); 1600 timmers ('t immers); 1646 onze (onzen); 1696 herhaald; 1768 Stede houder (Stedehouder); 1889 blauewe (blaeuwe); 1901 schttrend (schittrend). Voor de aantekeningen doet Wijngaards een verdienstelijke poging tot moderne formulering, die meestal geslaagd is. Toch wordt niet overal de degelijkheid van de WB-annotatie bereikt, die vaak beter is. Met name voor het zakelijke beperkt Wijngaards zich soms te zeer. Ik zie dan ook om te beginnen een reeks plaatsen waar uitleg ontbreekt: Berecht r. 9 Salmoneus (niets over verband met Elis, en | |
[pagina 220]
| |
Vondels volgende stuk); 54 Outvaderen; 107 voeghelyckheid (geen uitleg over dit belangrijke begrip der toenmalige literaire theorie); 140 getempertheit; 145 (het verwijswoord Ezechiël ontbreekt); 155 uitgestreken (de WB vestigt terecht de aandacht op de pejoratieve bijklank van Vondels formulering); 161 Cybele (oppervlakkig); gedroomde; 177 den oirbaer; 180 (geen verwijzing naar Aristoteles); 193- Genesius en Ardaleo. Inhoudt: 7 ontdeckte; 12 oprockende; 14 afgestreden. Het spel: 5 (hendiadys); 40 leggen; 241 (geen verwijzing naar Inleiding); 583 mengelklomp; 592 zalme; 723; 731; 732 hoffelycke; 845 by; 854 in stede (syntaxis); 1510 echter; 1727 rustigh; 1831 (wijzen op dubbelzinnigheid); 1877 hart; 1884 rustigh; 1894 wil; 1935 galery (niets over de schilderkunstige connotatie); 1960 indien. In een aantal andere gevallen zou ik een andere uitleg voorstellen: Berecht r. 5 stoffeeren (bekleden, bezetten); 110 historien (geschiedverhalen); 142 tegens het hart steeckt (onaangenaam is); 198 redenen (praat); 210 (onbegrijpelijk, wschl. wegens zetfout); Het spel: 386 min noch meer (net alsof); 615 vallen (zullen blijken); 661 eere en ambten (ereambten); 687 spader (later dan de engelen); 995 Gerust (ongestoord); 1154 beroeren (aantasten); 1161 onbescheit (ongepastheid); 1167 met onbescheit (ten onrechte); 1194 (schenkt de mens aan God, die hij nauwelijks ooit te zien krijgt); 1344 vast (al); 1357 vloeckverwanten (samenzweerders); 1418 (verliest zijn frisse groen en zijn kleur); 1546 braveer (prale); 1593 zwaerlijck (moeilijk); 1818 parle (met paarlen bezette); 1862 (gunt ze een korte tijd rond te vliegen en zonder zin te pralen); 1914 klinckt (slaat); 1921 barrent (wemelt); 1978 Engleroof (door engelen op engelen behaalde buit); 2076 onnoosle (argeloze). Tenslotte zijn enkele aantekeningen zo kort gehouden dat de oorspronkelijke syntaxis er onduidelijk is geworden. Ik noteerde er bij Berecht r. 88 minder; Spel vs 883a; 1808; 1919.
l. rens Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe, 1692-1702. Verkenningen binnen de Republiek der Letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, uitgegeven door hans bots. Amsterdam 1974. Holland Universiteits Pers. IX, 420 pp.; 3 platen, 8vo (ISBN 90 302 1002 8). Fl. 30,-. Het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de 17e eeuw van de faculteit der letteren aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, koos als thema van onderzoek voor het collegejaar 1972-1973 Pieter Rabus en de ‘Boekzaal van Europe’. Uit de talrijke mogelijkheden werd een keuze gemaakt. Onder leiding van Dr. J. Bots namen 21 studenten van verschil | |
[pagina 221]
| |
lende studierichtingen deel aan het onderzoek. De resultaten van de studies werden door de gehele groep bediscussieerd, aangevuld en verbeterd. De groep zelf stelt vast, dat de kwaliteit van de verschillende bijdragen uiteenloopt en dat een langduriger uitgerijpte studie zou hebben geleid tot een meer verantwoord en evenwichtiger geheel. Toch moeten wij verheugd zijn met het voorliggende resultaat van deze gemeenschappelijke arbeid. Uitgaande van de eigen belangstelling zullen sommige lezers met de geboden bijdragen blij zijn, andere teleurgesteld dat bepaalde aspecten van de ‘Boekzaal’ niet werden onderzocht. In het ‘Voorwoord’ geeft Hans Bots een tijdsbeeld en schetst hij de intermediaire functie van de Republiek der zeven Verenigde Provinciën in Europa. In de ‘Boekzaal’ gaf Rabus gedurende tien jaren een goede informatie over het wetenschapsbedrijf binnen de ‘Republiek der Letteren’. Hij stelt vast dat het tijdschrift een voortreffelijke doorsnede geeft van de intellectuele activiteiten in Europa op het einde van de zeventiende eeuw. Aan de hand van de ‘Boekzaal’ zelf, Rabus' overige werken en hetgeen archief-onderzoek opleverde, geeft Peter Rietbergen in een gedegen bijdrage ‘Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe’ (pag. 1-109), bescheiden gekarakteriseerd ‘als een bestandopname en een eerste poging’, een schets van leven en werken van Pieter Rabus en een proeve van de ‘Uitwendige Geschiedenis’ van het tijdschrift. De vriendenkring van Rabus in zijn woonplaats Rotterdam en daarbuiten tijdens zijn jeugd, en later als hij werkzaam is als praeceptor aan de ‘Latijnse Erasmiaanse Scholen’ en als notaris, tekent ons het geestelijk milieu waartoe Rabus behoorde. Rabus was een tolerant en Erasmiaans denkend mens, die geloof en rede goed zag samengaan en die zich verzette tegen bijgeloof en gewetensdwinglandij. Politiek was hij een overtuigd en vurig Oranjeklant, voorstander van een constitutioneel staatsbestel, waarin de bestuurders aan wetten zijn gebonden. In religieus opzicht zien wij hem vooral omgaan met doopsgezinden en remonstranten (hij huwt een remonstrantse vrouw en laat zijn kinderen ook remonstrants dopen), maar staat ten opzichte van andersdenkenden tolerant, behalve tegenover de katholieke kerk, die hij ziet als exponent van bijgeloof, gewetensdwang en vooroordeel, en wier hiërarchische structuur hij afwijst. In poeticis zijn vooral Vondel en Hooft zijn voorbeelden, maar heeft hij ook grote bewondering voor Huygens, Antonides van der Goes, Joachim Oudaen, Dirk R. Camphuyzen en Jeremias de Dekker. De bijdrage geeft een kort overzicht van de ontstaansgeschiedenis van het kranten- en tijdschriftenwezen. Vooral van belang is de plaatsbepaling van de ‘Boekzaal van Europe’ als ‘populair-wetenschappelijk tijdschrift’ ten opzichte van de gespecialiseerde periodieken. Het zijn in Europa die, welke voor Rabus voornamelijk als voorbeeld golden: de door Denis de Sallo in 1665 te Parijs opgerichte ‘Journal des Savants’, de ‘Philosophical Transactions’ die in 1666 te Londen begonnen gepubliceerd te worden door Henry Oldenburg en de vanaf | |
[pagina 222]
| |
1682 daterende ‘Acta Eruditorum’ van Otto Mencke. In Nederland zijn dat de drie aldaar in het Frans uitgegeven tijdschriften: ‘Nouvelles de la République des Lettres’ vanaf 1684 tot 1687 te Rotterdam uitgegeven en geredigeerd door Rabus' vriend Pierre Bayle, de vanaf 1686 tot 1693 te Amsterdam verschijnende ‘Bibliothèque Universelle et Historique’ van Jean le Clerc en de eveneens te Amsterdam van 1687 tot 1709 uitgegeven ‘Histoire des Ouvrages des Savans’, waarmee Henri Basnage de Beauval de publicatie voortzette van Bayle's ‘Nouvelles’, die opgehouden hadden te verschijnen. Waren deze voorbeelden naar het oordeel van Rietbergen meer echte geleerdentijdschriften, Rabus' ‘Boekzaal’ had z.i. meer het karakter van een populairwetenschappelijk tijdschrift, omdat het was gericht op een breder publiek dan specialisten. Het was voor de eerste maal, dat een dergelijk tijdschrift - ook voor hen die geen Latijn kenden - in Nederland in de landstaal verscheen. Toch zou ik er de voorkeur aan blijven geven al deze tijdschriften, de meer gespecialiseerde èn de populair-wetenschappelijke, te blijven aanduiden met de term ‘geleerdentijdschriften’, naar de indeling van de tijdschriften die Dr. P.J. Buijnsters gaf in zijn artikel ‘Voorlopers van Justus van Effen’ in ‘De Nieuwe Taalgids’ (Jg. 59, 1966). Rietbergen geeft goede informatie over de ontstaansgeschiedenis van de ‘Boekzaal’, waarin ook zeker Pieter van der Slaart, de uitgever van het tijdschrift een belangrijk aandeel heeft gehad. Verder bespreekt hij de lezerskring en de oplage: ‘een groep van, ten hoogste, enige honderden personen uit de gegoede en ontwikkelde middenstand’. Vervolgens de opzet van het tijdschrift en Rabus' werkwijze. Via vrienden en kennissen uit binnen- en buitenland, maar vooral d.m.v. de contacten die Van der Slaart via zijn boekhandel had, kwam Rabus aan de te bespreken boeken. In tien jaar tijds gaf Rabus zijn Nederlands lezers-publiek 9500 pagina's op klein octavo-formaat in verkorte vorm informatie over de resultaten van wetenschap Of Rabus medewerkers heeft gehad, is niet vast te stellen. Misschien bewerkte hij in sommige gevallen wel uittreksels van anderen. In elk geval had hij zelf de eindredactie, want de stijl van de ‘Boekzaal’ is uniform. Van de censuur op de ‘Boekzaal’ die de kerkeraad van Rotterdam wist te bewerkstelligen, trok Rabus zich niet veel aan, vooral omdat de rekkelijke stadsregenten zich niet veel aan de censuur gelegen lieten liggen. Waarover in 1700 tussen Rabus en Van der Slaart moeilijkheden ontstonden die tot opheffing van het tijdschrift leidden, kan alleen vermoed worden. De scherpte van Rabus' toon tegenover bijgeloof, zijn interesse voor het cartesianisme, zijn vrijzinnige houding op religieus gebied en misschien ook het feit dat de uitgever-boekhandelaar zijn greep ging verliezen op de inhoudsbepaling van het tijdschrift, zijn mogelijke oorzaken van de breuk. In publicaties, ook in de vakliteratuur, worden nogal eens vergissingen t.a.v. de betiteling en datering van de ‘Boekzaal’ en de voortzetting van het tijdschrift | |
[pagina 223]
| |
gemaakt. Een van de verdiensten van het hier besproken boek is, dat deze zaken nu duidelijk op een rijtje worden gezet. De ‘Boekzaal van Europe’ verschijnt van juli/augustus 1692 tot en met mei/juni 1700 met Rabus' naam op de titelpagina. In de juli-augustus-aflevering 1700 (die pas in december verscheen) ontbreekt Rabus' naam. Van der Slaart zette het tijdschrift, nu anoniem, nog voort tot het einde van 1701. Vanaf januari 1701 verschijnt bij de Rotterdamse uitgever-drukker Barend Bos een nieuw Nederlandstalig geleerdentijdschrift, getiteld ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van P. Rabus’. Gedurende een jaar verschijnen er in Rotterdam dus twee gelijksoortige tijdschriften. Na de dood van Rabus op 13 januari 1702, kon Bos met behulp van Rabus' zoon Willem nog drie afleveringen vullen met uittreksels door Rabus nagelaten. Daarna neemt de bekende vertaler en taalkundige Willem Sewel de redactie over van het tijdschrift, nu getiteld: ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van alle eerst uytkomende Boeken, door W. Sewel’. In 1705 doet Bos zijn rechten op het tijdschrift over aan de uitgever Francois Halma. Het tijdschrift, nog wel onder redactie van Sewel, verschijnt dan te Amsterdam onder de nieuwe titel ‘De Boekzaal der Geleerde Werrelt’. In 1706 legt Sewel het redacteurschap neer. Halma zet met behulp van Johan van Gaveren de uitgave voort, nu onder de titel ‘De Boekzaal der geleerde Wereld’. In 1710 verhuist Halma naar Leeuwarden en doet dan - als Van Gaveren hem intussen al in de steek heeft gelaten - zijn rechten over aan Gerard Onder de Linden, boekverkoper te Amsterdam. In 1716 pas maakt Onder de Linden hier gebruik van en publiceert dan een tijdschrift onder de titel ‘Maendelijke Uittreksels, of Boekzaal der geleerde Werelt’. Onder de Linden gebruikt hier weer in de titel de oorspronkelijke naam ‘Boekzaal’. Dit gaf moeilijkheden met de Amsterdamse boekverkopers Rudolph en Gerard Wetstein, want deze hadden in 1717 van Daniel van Dalen, aan wie Van der Slaart in 1705 het privilegie voor het drukken van de ‘Boekzaal’ had verkocht, deze rechten verworven. De gebroeders Wetstein gaven zelf toen al vele jaren een geleerdentijdschrift uit onder de titel ‘Het Republyk der Geleerden, of kort Begryp van Europa's (etternieuws’. Beide partijen komen tot een overeenkomst elkaar niet te hinderen en hun erfgenamen besluiten in 1735 tot een gezamenlijke uitgave, die de familie Van der Linden tot 1864 voortzet onder de titel ‘Boekzaal der geleerde wereld en Tijdschrift voor de protestantsche Kerken in het Koninkrijk der Nederlanden’, waarin school- en kerknieuws een overheersende plaats innemen. Daarna gaat het tijdschrift op in ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’, een evangelisch tijdschrift van de protestantse kerken dat tot in de 20ste eeuw blijft bestaan. Van de drie bijdragen die Rietbergens bijdrage besluiten, is vooral van belang de ‘Bibliografie van Pieter Rabus’, die 51 nummers omvat. Dankzij een enquête bij binnen- en buitenlandse achieven en bibliotheken gehouden, kwamen 30 onuitgegeven brieven van en aan Rabus te voorschijn, alle in Nederland aanwezig. In een bijdrage van Hans Bots, fikkie Zander, Henk | |
[pagina 224]
| |
van Es en Eus Steyers (pag. 111-137) worden zij integraal en geannoteerd gepubliceerd. De meeste brieven zijn in het Latijn geschreven. Aan de hand van schimp- en hekeldichten uit drie pamfletten-verzamelingen geeft Jan de Vet enig materiaal over o.a. de ruzies tussen Rabus en de uitgevers en deze onderling en over de beschuldigingen van socianisme en atheïsme die gericht waren tegen een oom van Rabus' vrouw, Jacob Ostens, maar die de familienaam bleven besmetten. De gegevens zijn m.i. teveel behandeld buiten de context van de betreffende hekeldichten, zodat deze bijdrage wat onduidelijk blijft. Verhelderend voor de vaststelling van Rabus' godsdienstige opvattingen is de bijdrage van Karel van Herpen en René Kok ‘Pieter Rabus en zijn houding tegenover kerkelijke en godsdienstige stromingen in de “Boekzaal”’ (pag. 157-177). De ‘Boekzaal’ weerspiegelt de gecompliceerde polemieken aan het einde van de 17e eeuw. Het grootste deel van de besprekingen in de ‘Boekzaal’ handelt over theologische werken. De auteurs bespreken achtereenvolgens Rabus' houding t.o.v. collegianten, socianen, coccejanen, doopsgezinden, quakers, remonstranten en contraremonstranten en waldenzen. Zij komen tot de conclusie dat Rabus niet theologisch geschoold was, niet diep kon ingaan op de problemen, maar dat hij door zijn ‘Boekzaal’ toch een algemene indruk gaf van wat er op dit gebied werd gepubliceerd. Duidelijk komt uit dat Rabus schreef vanuit een algemeen christelijke overtuiging met een grote mate van tolerantie, zonder dat precies is aan te geven tot welke groepering of welk kerkgenootschap hij behoorde. De bijdrage van A.F. Manning en H.G.J. Buijks over ‘Pieter Rabus en Rome’ (pag. 179-189) leert ons Rabus kennen als een anti-papist, fel bestrijder niet van de Nederlandse katholieken, maar van de officiële katholieke kerk. Uit Rabus' besprekingen analyseren de auteurs de opvattingen en gebruiken van de katholieke kerk waartegen Rabus vooral stelling nam. Jet Hoeks-Stuitje onderzoekt in een afzonderlijke bijdrage (pag. 191-206) het standpunt dat Rabus inneemt m.b.t. het jansenisme. Ook hier weer duidelijk Rabus' uitgangspunt: het verstrekken van goede informatie zonder partij te kiezen. Over de situatie in Nederland die aan het Utrechtse schisma voorafging, geeft de ‘Boekzaal’ niet veel informatie. Rabus' houding t.a.v. de jezuïeten wordt besproken door Giel van Gemert (pag. 207-232). Van de orde en haar activiteiten heeft Rabus een heftige afkeer. Voor het wetenschappelijke werk buiten het theologische terrein, door vele jezuïeten gepubliceerd, heeft hij als objectief boekbespreker vaak grote waardering. Zo bespreekt hij met bewondering een aantal werken van Athanasius Kircher. Een van de interessantste bijdragen - zeker voor de lezer van dit tijdschrift - is ‘Op de grens van Cartesianisme en Verlichting’ met de daarbij behorende deelbijdragen (pag. 233-308) door Jan de Vet met de hulp van enige andere medewerkers geschreven. In de ‘Boekzaal’ heeft Rabus een verantwoord - soms wel wat te haastig behandeld - overzicht gegeven van de ontwikkeling die de wijsbegerte doormaakte. Uit de besproken boeken blijkt een groei vanuit het late | |
[pagina 225]
| |
cartesianisme naar de proefondervindelijke wijsbegeerte, de philosophia experimentalis. Rabus had een afkeer van metaphysische kennis en intuïtie. Hij verwelkomde de moderne richting van de proefondervindelijke filosofie, maar niet kritisch, louter informerend en oriënterend, zonder eigen fundamentele beschouwingen. Tegen degenen die volhielden dat het empirisch onderzoek van de natuur wel moest leiden tot goddeloosheid, stelde Rabus zich op met zijn overtuiging dat geloof en rede goed kunnen samengaan. De Vet onderzocht een aantal door Rabus besproken werken die de ontwikkeling van cartesianisme naar de philosophia experimentalis vertegenwoordigden. Hij onderzocht deze werken op de criteria: was de informatie over het werk juist? was de informatie voor een groter publiek toegankelijk gemaakt? plaatste Rabus deze informatie in de ideeën-ontwikkeling die er gaande was: vertegenwoordigde een werk een nieuw stadium of zette dit het oude denken voort? Tenslotte: wat verstrekte Rabus aan biografische en bibliografische gegevens? Gekozen werden ter analyse het Lexicon Rationale van Etienne Chauvin (popularisering van het cartesianisme); de Ethica of Zedenkonst van Arnold Geulincx, een werk dat in het denken te situeren is tussen de opvattingen van Descartes en Spinoza. Door Rabus werd de eigen positie die Geulincx innam, niet voldoende onderkend; daarop aansluitend werken van Joannes Aalstius en Paulus Steenwinkel; vervolgens de werken Medicina mentis en Medicina corporis van E.W. von Tschirnhaus, die door mevr. C. Louise Thijssen-Schoute (Nederlands Cartesianisme, 1954) gekenmerkt werd als een ‘cartesiaan met spinozistische inslag’. Rabus merkte verwantschap met Spinoza niet op of wilde deze misschien niet vermelden, want De Vet stelt in een deelbijdrage, ‘Spinoza's afwezige aanwezigheid’, vast, dat Rabus uitsluitend aandacht besteedt aan anti-spinozistische werken en ook geen kennis aan de dag legt van Spinoza's systeem. Tenslotte geeft Jan Peter Janssen in een deelbijdrage een analyse van de in de ‘Boekzaal’ besproken werken van John Locke en John Tolland. Vaak beperkte Rabus zich - als zo dikwijls - tot weergave van de inleidende en afsluitende hoofdstukken met beperking tot de inhoudsopgave t.a.v. het middengedeelte. Zo ontsnapten bepaalde denkbeelden nogal eens aan zijn aandacht en kreeg de lezer een verkeerde indruk van het besproken boek. Tegenover de uitvoerigheid in de rest van dit gedeelte acht ik deze laatste bijdrage over twee voor het 18e-eeuwse denken zo belangrijke figuren te summier. Karel Scholtisseti en Guus Thoonen leveren een bijdrage over ‘Balthasar Bekker en “De Betoverde Weereld” in de Boekzaal van Europe’ (pag. 309-321). Rabus legt in de ‘Boekzaal’ herhaaldelijk grote belangstelling aan de dag voor de bestrijding van het bijgeloof door Bekker en de polemieken rond diens geruchtmakende boek. Hij neemt geen positieve of negatieve stelling in. Als uittrekselschrijver probeert hij neutraal te blijven. Maar uit een lofdicht op Bekker van zijn hand bleek duidelijk zijn standpunt. Rabus kreeg juist op het punt van aandacht voor Bekker in de ‘Boekzaal’ last van de kerkeraad van Rotterdam. De besprekingen van medische werken in de ‘Boekzaal’ (ruim 50 van de 1026 boekbesprekingen) bevestigen dat deze periode voor de ontwikkeling van | |
[pagina 226]
| |
de medische wetenschap een betrekkelijk rustige overgangstijd was. In een bijdrage van Hans Habernickel, Jan Slenders en Toon Kerkhoff ‘Rabus en de geneeskunde’ (pag. 323-341) met een overzicht van alle door Rabus besproken en vermelde medische werken, blijkt dat Rabus informatie van de leek voor de leek verschafte, levendig en met aandacht voor het amusante. Als onderdeel van een nog te publiceren studie over de plaats van de natuurwetenschappen in de geleerdentijdschriften die tegen het einde van de 17e eeuw in de Republiek verschenen, bevat het hier besproken boek een bijdrage van Bert van der Saag over ‘Pieter Rabus en Antoni van Leeuwenhoek in de “Boekzaal van Europe” (1692-1702)’ (pag. 343-382). De bijdrage bevat interessant materiaal over het Engelstalig tijdschrift ‘(The) Works of the Learned’, vanaf 1691 te Londen uitgegeven door Jean Cornand de la Croze. De redactie van het boek had dit materiaal m.i. beter kunnen opnemen in de eerste bijdrage, waarin de plaats van de ‘boekzaal’ t.o.v. andere geleerdentijdschriften wordt besproken. Nu duikt dit gegeven plotseling op in een gespecialiseerde bijdrage over Antoni van Leeuwenhoek. Voor de geïnteresseerden in de geschiedenis van de laat-17e-eeuwse en 18eeeuwse natuurwetenschappen bevat de bijdrage van Van der Saag - met name natuurlijk over de plaats van Van Leeuwenhoek - boeiende gegevens. Het is duidelijk dat Rabus Van Leeuwenhoek uit zijn isolement wilde halen en tot meer publicatie van zijn vondsten wilde brengen. Uit de bijdrage van Kees van den Oord over ‘De politiek in “De Boekzaal van Europa”’ (pag. 383-395) blijken Rabus' politieke standpunten t.a.v. de hoogtepunten in de politieke gebeurtenissen voor en in de periode van de ‘Boekzaal’: zijn oordeel over Cromwell en de Engelse politiek, over Lodewijk XIV en de herroeping van het Edict van Nantes en over Willem III en de ‘glorious revolution’. De bijdrage bevat o.a. gegevens over de werken van Gregorio Leti, die wij vaak ook in andere tijdschriften en weekbladen van de 17e en 18e eeuw vermeld vinden. Rabus' afkeer van ‘gewetendwinglandij’ en van kerkelijke geschillen in het algemeen en zijn voorkeur voor een vrije staatsregering tegenover een absolutistische regeringsvorm, blijken duidelijk. De laatste bijdrage, van Birgit Marren-Kortmann en Geert Schuurman, handelt over ‘De belangstelling van Pieter Rabus voor reisbeschrijvingen’ (pag. 397-407). Rabus had hiervoor een duidelijke voorliefde. Hij bespreekt niet minder dan 36 werken. De ontdekking van het nieuwe en onbekende boeide Rabus en zijn tijdgenoten uitermate. Rabus zag ook het ontspanningskarakter en het educatief belang van de reisbeschrijvingen. De bijdrage bevat een lijst van de door Rabus besproken werken. Een meer gedetailleerde indeling van de reisverhalen naar soorten en een duidelijke karakterisering daarvan zou in deze bijdrage op zijn plaats zijn geweest. Nu is zij veel te algemeen en daardoor ook onvoldoende gebleven. Zo wordt bijvoorbeeld een imaginair reisverhaal als Gabriel Foigny's Nouveau voyage de la terre Australe, niet als zodanig onderscheiden. Fénelons | |
[pagina 227]
| |
Les Aventures de Télémaque, fils d'Ulysse, een aanvankelijk anoniem verschenen imaginair reisverhaal, wordt in de ‘Boekzaal’ wel besproken (zie pag. 43 van het hier besproken boek), maar komt in de zojuist genoemde bijdrage over de reisbeschrijvingen niet voor. Bij deze laatste bijdrage sluit aan de lezing die bij de opening van een tentoonstelling over Rabus en de ‘Boekzaal’ te Nijmegen en Rotterdam in 1974 werd gehouden, uitgesproken door Dr. D. de Moulin, lector in de geschiedenis der geneeskunde te Nijmegen, onder de titel ‘Steekt vry Uw ooren op, leesgretigen...’. De Moulin weet boeiende gegevens te verstrekken uit de reisverhalen van Jacob Tollius die door Europa trok, en van Jean Dumont die Europa en het middelllandse zeegebied bezocht, beide ‘geleerdenreizen’; maar ook over op scheepsjournalen geïnspireerde reisverhalen, o.a. van Johan Fryer naar India en Perzië en van Gabriel Dellon naar Madagaskar en Malabar, beiden artsen, en van de chirurgijn Nicolaus de Graaff naar het verre Oosten. Over de Nederlandse tijdschriften en weekbladen, uitermate belangrijke bronnen voor onze kennis van het geestelijke en maatschappelijke leven van onze voorouders, belangrijk ook voor de studie van onze letterkunde, is nog maar weinig gepubliceerd. Er zijn bijvoorbeeld een paar studies over Justus van Effen, Betje Wolffs bijdragen aan spectatoriale geschriften, de monografie van J. Hartog over de Nederlandse spectatoriale tijdschriften, een aantal artikelen van Dr. P.J. Buijnsters (‘Voorlopers van Justus van Effen’, ‘NTg.’ Jg. 59, 1966; ‘Moralische Wochenschriften in den Niederlanden 1718-1800’, ‘Études Germaniques’ Jg. 21, 1966; ‘Hendrik Doedijns en zijn Haegse Mercurius 1697-1699’, ‘Levende Talen’ Nr. 249, 1968) en enige bibliografische lijsten van tijdschriften (P.J. Buijnsters, ‘Bibliografie 18e-eeuwse spectatoriale tijdschriften in Nederland’, P.J. Buijnsters en C.M. Geerars, ‘Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland’, Documentatieblad van de Werkgroep 18e eeuw, resp. Nr. 2 en Nr. 5, febr. en nov. 1969. De Utrechtse dissertatie van Dr. Marianne Constance Couperus over een weekblad van J.B. de la Varenne Un Périodique français en Hollande ‘Le Glaneur historique’ (1731-1733), The Hague, Paris 1971, was de eerste volledige studie over één bepaald tijdschrift in ons land verschenen. De invloed van de Fransen, die bezig zijn met het ‘depouilleren’ van de Franse tijdschriften uit de 17e en 18e eeuw en die binnenkort een Dictionnaire des Journalistes zullen uitgeven, van de heruitgave van Hendrika J. Reesinks studie L'Angleterre et la littérature anglaise dans les trois plus anciens périodiques français de Hollande de 1684 à 1709, Zutphen 1931, reprint Genève 1971, en van de studie van Wolfgang Martens Die Botschaft der Tugend. Die Aufklärung im Spiegel der deutschen Moralischen Wochenschriften, Stuttgart 1968, begint langzamerhand ook in Nederland merkbaar te worden. Het proefschrift van Marianne Couperus is nu onlangs gevolgd door de Nijmeegse dissertatie van Dr. Uta Janssens, Matthieu Maty and the Journal Britannique 1750-1755, Amsterdam 1975, over de in Nederland geboren Hugenoot Maty en zijn in Engeland | |
[pagina 228]
| |
geschreven, maar in Den Haag bij Scheurleer uitgegeven geleerdentijdschrift. Ook het hier besproken werk over Rabus en ‘De Boekzaal van Europe’ is een belangrijke aanwinst voor de studie van de 17e- en 18e-eeuwse tijdschriften en weekbladen in Nederland. Het is te hopen, dat individuele onderzoekers, maar vooral ook groepen zoals die in Nijmegen, de analyse van meer tijdschriften ter hand zullen nemen en hun betekenis zullen schetsen.
Amersfoort, juli 1975 c.m. geerars multatuli, Vorstenschool. Uitgegeven en ingeleid door prof. dr. h.h.j. de leeuwe (Klassieken Nederlandse Letterkunde). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1975, 194 blz., f 16,50. N.a.v. de honderdste verjaardag van de première (1 maart 1875, Utrecht) van Multatuli's meest bekende drama heeft Prof. De Leeuwe (door zijn proefschrift grondig vertrouwd met de dramatische aspecten in Multatuli's oeuvre) de tekst (gebaseerd op de 3e druk, die van 1877 d.w.z. mét de ervaring van de opvoering) nieuw voorgelegd en omstandig ingeleid. Deze inleiding is een model omdat ze de strikt noodzakelijke gegevens bevat en verder het woord aan de tekst van de auteur laat; tegelijk neemt deze inleiding alle vitale momenten op die de tekst historisch en mentaal weten te plaatsen: het ontstaan, de fabel en de bronnen, de vorm, de idee en de theatergeschiedenis. Terecht gaat De Leeuwe niet uitvoerig in op de nochtans wezenlijke vraag naar Multatuli's talent voor het tehater; zijn karakterisering dat deze tekst een gevecht met de vorm betekent, laat toch wel geen twijfel over zijn opvatting bestaan. Tussen de vele erudiete regels door loopt een intelligente poging om dit drama over de tijd heen te redden; daar heeft niemand moeite mee als dit inzicht gebaseerd blijft op de ideeën-historische en zelfs de ideologische constanten die deze tekst bevat. Moeilijker wordt het wel even als ook moderniteit binnen deze compositie wordt ontdekt. De Leeuwe stipt keurig aan dat de tijdscontinuïteit verstoord wordt zodat de (epische) successiviteit plaats maakt voor een climactische groepering en een (dramatische) progressoviteit; belangrijker nochtans is de interne rationaliteit van de thematiek waarin de idee het haalt op de (logische) structuur zodat er een idee-gecentreerde structurering ontstaat met een aantal uitschieters (die dan weer pathetisch-sentimentalistisch worden uitgewerkt zoals de tijdsmode het wilde). Of echter het ‘epische theater’ van Brecht de meest voor de hand liggende referte is, blijft ter discussie staan; de uiteenzettingen van koningin Louise halen zonder twijfel enig forum-gehalte maar m.i. verwijzen ze directer naar de raisonneursconventie dan dat ze een organisch reliëf weten aan te geven dat Brechts doctrine-aspecten zou weerspiegelen. De retorische slot-vraag of deze tekst werkelijk verouderd zou zijn, is dan ook enigszins demagogisch; het “geëngageerde” gehalte van Multatuli's drama valt ook vandaag niet te loochenen of te minimaliseren, het “theater” echter dat hier nog breeduit (zij het met | |
[pagina 229]
| |
onmiskenbaar autonome toetsjes) conventioneel wordt uitgeschilderd, beantwoordt niet meer aan het mediumbeeld dat vandaag vigerend is. Daarom is het toch te betreuren dat dit drama, qua tekst zowel als (vooral) qua theater, niet sterker geconfronteerd werd met het onmiddellijke theater van zijn ontstaanstijd.
c. tindemans j. boets, Gezelles Leermaren. Journalistiek werk uit 1881. AntwerpenAmsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, z.j., (1975), 130 blz., 295 fr. Als nummer vijf in de reeks Teksten en Studiën, uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie bij de UFSIA te Antwerpen, heeft Dr. J. Boets een nieuwe tekstuitgave met ongepubliceerd werk van Gezelle verzorgd. Na al die jaren vlijtige Gezellestudie is het zo onbegrijpelijk dat er nog steeds nieuwe teksten van Gezelle opduiken dat J. Boets, die zich in zijn inleiding nogal defensief instelt tegen ‘een bepaald soort kritiek (...) vanuit een zekere hoek’ (9), lijkt redenen te moeten zoeken voor deze nieuwe editie (en voor zijn zoveelste opmerkelijke publicatie). Het is inderdaad een vreemd verschijnsel dat er aan de Gezellestudie geen eind schijnt te komen en het laatste woord maar niet gezegd raakt. Boets zoekt de verklaring bij de auteur zelf: net zoals de ‘schrijfzieke’ (8) Gezelle zijn hele leven lang ‘in alle omstandigheden van het leven tegelijk poëtisch en taalcreatief bezig geweest (is)’ (7) en op die manier ‘ononderbroken transfigurerend, aan alle uitingen van het dagelijkse bestaan een nieuwe vorm gegeven (heeft)’ (ibid.), zo is ook het Gezelleonderzoek nog steeds bezig die eindeloze taalactiviteit te herschrijven. Stilaan begint men in te zien hoe het fenomeen Gezelle uit een totale en ononderbroken vormgeving van zijn wereld bestaat. Alles wat hij uitsprak of neerschreef was ‘dagwerk’ waarin zijn visie én zijn ritme werkten: van gedicht tot opschrift, van spreuk tot toespraak, van brief tot fiche, van artikel tot sermoen. Gezelles bezig zijn met de taal heeft nooit opgehouden. Veel meer dan poëzie alleen is het werk van Gezelle een waaier van teksten zonder eind, een conglomeraat over alle genres en vormen heen, een opus dat Gezelle nooit heeft afgemaakt en dat ‘onverpakt’ (7) is achtergebleven; dit tot grote ergernis van veel critici, wetenschapslui en buitenstaanders die zich ongeduldig afvragen waarom het uiteindelijk Verzameld werk en de Biografie - waarvan blijkbaar nog altijd wordt verwacht dat die alles zegt - er nu nog niet zijn. Wat er ook van zij, het inpakken van Gezelles werk dat nog verspreid of verborgen ligt, is nog volop aan de gang. Zo zijn nu ook de Leermaren van Gezelle, journalistiek werk uit de Gazette van Kortrijk van 1881, gebundeld. Deze teksten zijn al lang gekend. Allossery haalt ze al in de Jubileumuitgave (Uitstap in de Warande, dl. 14, 1934, blz. 232, noot 6) aan, maar ‘wegens gebrek aan ruimte’ werden ze toen niet uitgegeven. Gebrek aan tijd was er ook wel mee gemoeid en overigens is men tot voor kort nooit erg scheutig geweest met de uitgave van Gezelleteksten die het aureool van bewondering konden | |
[pagina 230]
| |
bedreigen. De Gezellemythe werd zeker in die jaren nog angstvallig beschermd en het beeld van een gecanoniseerde en begenadigde dichter kent een hardnekkig voortbestaan. Boets haalt 40 jaar achterstand in en bezorgt ons meteen opnieuw zoveel materiaal dat het achterhaalde Gezellebeeld stilaan aan revisie toe is. De noodzakelijke aanbreng van ongekende, verborgen en verstopte gegevens - die een hoop onaantrekkelijk en ondankbaar filologisch speurwerk vereist - is nu pas aan het gebeuren. Met een grote achterstand worden teksten bovengehaald die de gevestigde mythe op losse schroeven zetten en een herziening van het aanvaarde Gezelleimage onafwendbaar maken. Meteen zit m.i. hierin een verklaring voor de overvloed aan Gezellepublicaties tegenwoordig: waar de ene de neiging hebben met het nodige graafwerk de mythe te doorbreken, trachten de andere, bewust of onbewust, een wankelend beeld te bevestigen en te herstellen. J. Boets speelt hierbij een belangrijke rol: hij heeft de moed zich te confronteren met teksten die het bewaarde beeld van een figuur, die misschien te lang eenzelfde blijvende invloed op het Vlaamse geestesleven heeft gehad, op de helling zetten. Hij doet daarbij een eerlijke poging om het nieuwe materiaal in de totaliteit te integreren. Deze Leermaren van Gezelle liggen in de lijn van zijn Cortracena (uitg. J. Boets, 1972). Deze laatste reeks uit de Gazette van Kortrijk verscheen in de loop van 1880 en evolueerde van ‘parochiekroniek’ (10) tot een algemeen cultureel feuilleton. Per 1 januari 1881 start de ijverige krantenschrijver met een ruimere kroniek, die hij meteen ook de titel Leermaren enz. enz. meegeeft, (dit zijn ‘ware maren [berichten], waaruit of waarbij men nu en dan iets kan te leeren komen’, verduidelijkt de auteur zelf, 16), dat een verzamelbekken wordt van diverse wetenswaardigheden, snuisterijen en allerhande nieuwtjes, die samen met enkele uitschieters in de volgende jaargangen, in totaal 31 teksteenheden maken. Gezelle heeft het in deze reeks afleveringen over alles en nog wat, alle mogelijke onderwerpen die we hier de rij laten volgen: woordverklaringen, spreuken, etymologie, volkskunde, archeologie, lokale geschiedenis, toponymie, armenzorg, parochienieuws (‘maanbrieven’ aan het volk), kerkzang, gelegenheidspoëzie, satirische teksten op de schoolstrijd die hun doel niet missen, controversiële reportages (over... bedevaarten), aktiviteiten van het Davidsfonds, het verzamelen van oude liedjes, levensbeschrijvingen en boekbesprekingen. Het grootste gewicht ligt echter op alles wat met het verzamelen van taalmateriaal te maken heeft. De Leermaren uit 1881, en dit wijst wel op het belang ervan, zijn zowat de aanloopsteiger van Loquela geweest, waarmee Gezelle in mei van hetzelfde jaar start. De rubriek heeft zelfs nu en dan, zo zegt de uitgever, het uitzicht van ‘een informeel correspondentieblad’ (11) van het tijdschrift. Zij is begeleider, vraagtrommel (52 bv.) en reklamefolder van Loquela, waaruit Gezelle zowel materiaal en correspondenten verzamelt. Het is overeigens typisch hoe Gezelle hier ook, in deze doordeweekse krantenkroniek zijn stempel heeft gedrukt. Woord, wending en dynamiek verraden Gezelle, alhoewel hij zijn best doet om zich met alle mogelijke middelen (voor | |
[pagina 231]
| |
de tegenpartij) te vermommen. Ook de visie is volledig Gezelliaans. Dat zit al in de specifieke tijdsbeleving. Of het nu om woorden, boeken, bizarre voorwerpen, spreuken of gebruiken gaat, steeds tracht Gezelle het heden met een ver verleden te verbinden. Alles wat is wordt in verband gebracht met zijn geschiedenis. Hij is ook hier voortdurend op zoek naar overblijfsels (87, 110) die getuigen van het verleden, vestigt de aandacht op wat bewaard is gebleven en jammert om al hetgene onherroepelijk verloren is gegaan. Ook hier levert Gezelle (net zoals in zijn poëzie) zijn eindeloos gevecht met de vretende tijd en tracht die te overwinnen door bruggen te slaan met wat voorbij is, door oude woorden vast te spijkeren vóór ze verdwijnen, oude gebruiken opnieuw ‘in voegen’ (29) te brengen, tot zelfs door de lezers op te voeden tot aspirant ‘zanters’ of amateurarcheologen. Hij leert ze hun eigen geschiedenis kennen en opzoeken. Hij trekt ze de traditielijn voor. De woorden ‘oud’ en ‘nog’ zijn zeer frequent. Het verleden dient (nog) gered van de ondergang. Een bijna bezeten neiging om al wat oud is te handhaven, is dé motor die achter deze teksten steekt. Al wat nieuw is heet hier dan ook gevaarlijk: ‘Vlucht het lezen van de nieuwe en handelt of handhaaft de oude boeken, zoo bij nachte als bij dage’ (71), schrijft Gezelle voor in een gefingeerde brief. De bescherming van het verleden betekent het vrijwaren van de goede, oude, treffelijke menschelijkheid’ tegen ‘het bederf dat alles dreegt’ (37). Het heden, de vooruitgang is vijandig, het verleden is goed. Gezelle voelde aan hoe in zijn tijd alles aan het veranderen was. Van dit besef zijn er duidelijke sporen tot in dit krantenwerk toe: ‘Wat verschilt er nog?’, vraagt hij zich af, ‘'t roert al te wege den vlaming en de wale, de geus en den christen in eenen en den zelfsten (hutse)pot’. Hiermee gingen eeuwenoude verschillen verloren, zeden, gebruiken, een hele wereld draaide als een stoel op één poot rond. Dit is de grote dreiging van het ‘verderf’ (105) dat Gezelle toeschrijft aan infiltratie van vreemde elementen in alles wat in het verleden eigen was (70, 87-8). Franse liedjes noemt hij botweg ‘smerig’ (41), vreemd betekent ‘dwangarbeid’ (70). Maar de afweer heeft diepere wortels. Gezelle slooft zich nog min noch meer uit om het behoud van al wat ‘eigen’ is, en vnl. de twee steunpilaren ervan, taal en godsdienst; ‘de tale, die schulpe van den vlaming’ tegen alles wat dreigt van buitenaf is ook een steunpilaar tegen verandering. Meteen begrijpen we waarom Gezelle zich zo buitenmate heeft ingezet om met een grenzeloze ijver alle oude woorden op te speuren en te redden voor ze ‘teenemaal verloren gaan’ (63). ‘De kleenste dingen hebben hunne weerde als 't op de tale van 't volk aankomt’, en ook hier schrijft Gezelle hele afleveringen vol met oude woorden om zijn volk het Vlaams aan te leren. Sommige van zijn ‘lessen’ groeien dan ook onvermijdelijk uit tot een korte opleiding tot filoloog. Bij dit alles is positie van de lezer centraal. Gezelle haalt de lezer in zijn teksten binnen. Als in geen andere reeks dringt Gezelle er voortdurend op aan dat de lezers zélf aan het woord zouden komen: ‘Penne, papier en post zijn tot iedereen zijn dienste. Die 't weet hij schrijve mij’ (16). Gezelle stapt hier in | |
[pagina 232]
| |
zijn euthousiasme nogal gemakkelijk over het feit dat in 1881 zeker niet iedereen kon schrijven, maar dergelijk idealiserend optimisme hebben we nog al gelezen. Verdoezelt Gezelle hier wel de werkelijkheid, in ieder geval roept hij zijn lezers tot medeactiviteit op. Hiervoor gebruikt hij diverse middelen: hij plaatst zich op het peil van de lezer en houdt zich dom (hij gebruikt in aflevering 3 voortdurend de stoplap ‘'k en weet niet welk een’), waarmee hij de (verstandige) lezers wil. doen inspringen; hij lokt ze bij herhaling uit door ze het besef bij te brengen dat ze meer weten dan de opsteller zelf. Hij stelt voortdurend vragen (zie blz. 31, 42, 53, 57, 71, 81) of zet de lezer aan iets te helpen zoeken (48); ‘verzoeke antwoorde en ruchtbaarheid’ (38), herhaalt hij. ‘Aan 't werk dan’ (41, 63), lees je geregeld. Hij stelt het ook graag voor alsof de lezer wel kan (?) antwoorden, maar niet wil of durft: ‘het volk’ kent immers veel beter zijn taal dan wie dan ook, zeker de ‘geleerde’. Net zoals Gezelle het volk laat meezingen in de kerk, laat hij het ook meeschrijven in de krant. Om het publiek mondig te maken, moet het participeren aan elke uitdrukkingsvorm. Die droom wordt hier ook werkelijkheid, of is het enkel een illusie (?), waar Gezelle handig effectieve lezersreakties inlast: hij kondigt opgetogen aan dat hij antwoord ontvangen heeft op vragen (41, 45, 81-2 bv.), belooft zelfs prijzen en drukt volledige brieven af (45, 51, 54, 56, 58, 61, 72, 78!) om te tonen hoe ‘het volk’ kan schrijven. Of die brieven allemaal van effectieve lezers zijn, betwijfel ik - zo b.v. de ‘welgekomen letteren’ op blz. 78 -, maar al dan niet gefingeerd, ze missen hun retorische functie niet. Gezelle duwt de lezer ermee de pen in de hand. De kronieken in dialoogvorm met vraag en antwoord maken het kontakt tastbaar. Ht appèl aan de lezer is reëel. De auteur wordt lezer en de lezer auteur. De verleiding is hier groot om aan die rolwisseling in termen van de moderne receptie-esthetiek een innoverende duiding te geven, maar het procédé was niet nieuw. Gezelle gebruikte hier de algemeen bekende werkwijzen die teruggaan op de spectator-weekbladenGa naar voetnoot1. Terloops zij hier opgemerkt dat de grote rol van de lezer die blijkbaar in het werk van Gezelle heeft gespeeld, op de noodzaak van een onderzoek van de Gezellelezer wijst. Wie las er bv. die kronieken uit de Gazette van Kortrijk? Wie waren Gezelles lezers? Voor de studie van de verschillende stijlregisters die Gezelle voortdurend naast elkaar kon hanteren, zijn die gegevens onmisbaar. In feite weten we hierover zo goed als niets. Dit retorisch appèl voor participatie van de lezer verklaart ook het opvallend didactische gehalte van deze Leermaren. De titel spreekt voor zichzelf: de bedoeling is leren, uitleggen, de weg wijzen, opvoeden. Achter alle teksten van Gezelle zit er één drijfveer: ‘zijn volk’, zoals hij dat noemt, opkrikken tot wat het in zijn verbeelding ooit geweest moet zijn, de glorie van de christen vlaming. Alle middelen gebruikte hij voor het herstel van dit verloren peil. Daarvoor ook heeft hij onophoudelijk geschreven. De hier uitgegeven teksten zijn het zoveelste bewijs hoe Gezelle gewerkt heeft aan het realiseren van een utopie. Zijn | |
[pagina 233]
| |
onmogelijke droom was de taal te vangen, het Vlaamse volk zijn taal in één immens woordenboek (waarin ook raadsels, volkspoësis, zijn eigen (volks-)poëzie, spreuken, kortom alles) bundelen en teruggeven. Deze uiteindelijke bundel, waarmee hij de tijd wilde overwinnen en het heden in het verleden terugbrengen, is er nooit gekomen. We zitten met brokstukken, knipsels, onvoltooide en verstrooide handschriften en een woordentas, symbool van Gezelles werk dat onaf is gebleven. De Leermaren herhalen aldus Gezelles' eigen verzamelwoede, zijn manie om het laatste, uiteindelijke woord te vatten. Ze vervolledigen zijn Werk, dat pas af zal zijn als alles zal gebundeld zijn. Over de wijze van uitgave zij hier nog gezegd dat de uitgave in de gelukkige evolutie ligt die het Gezelleonderzoek onder impuls van J. Boets nu doormaakt (en wat spijtig genoeg niet van alle recente Gezellepublicaties kan gezegd worden), nl. van een nagenoeg volledig personalistisch naar een meer tekstgericht onderzoek. De teksten worden als teksten benaderd en voorgesteld. Daarnaast verliest J. Boets zich niet in eindeloos gegraaf naar identificering van genoemde personen en feiten. Deze Gezelleteksten ontsnappen aldus aan het eindeloos geduldig napluizen van alle biografische realia. De aandacht gaat volledig naar de betekenis van het gepubliceerde materiaal. Daarnaast krijgt het onderzoek van handschriften en het scherpzetten van de datering ook meer aandacht. Het notenapparaat zou een apart boek kunnen vullen. Dit geldt zeker voor de uiterst kompakte bijlagen. Die zijn uitgegroeid tot bijzonder rijkgevulde studies, handelend over de rol van Gezelle bij het ontstaan van het Davidsfonds, een jubileum van twee Kortrijkse congregaties, en Gezelles conflict met De Potter n.a.v. zijn beruchte recensie van Dr. Rembry-Barth's franstalige geschiedenis van Menen. De laatste bijlage is een staaltje uit de reeds genoemde woordentas van Gezelle (een artikel over de benamingen voor de aardappel dat in het tijdschrift, dat niet voor niets De Tassche heet, is verschenen), dat ons een goed idee geeft van Gezelles taalkundige verzamelkoorts. Alles bij elkaar maken deze bijlagen deze uitgave tot een werk dat onmisbaar zal blijven.
j.p. couttenier |
|