Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||
Het lot bij AchterbergEen van de voornaamste spanningen die in Achterbergs poëzie tot uiting komen, zouden we die tussen onderwerping aan en strijd tegen het lot willen noemen. Wie de Verzamelde GedichtenGa naar voetnoot1 doorneemt, krijgt spoedig de indruk dat er in deze verzen een machtsstrijd met wisselende kansen wordt uitgevochten (of uitgeschreven!). Achterbergs grote tegenstander is, ondanks al de verschillende gedaanten waarin hij optreedt, te resumeren als het lot. Het lot nemen we dan in zijn breedste betekenis. Uit het woordenboek (Van Dale) citeren we de volgende omschrijvingen: ‘loop der gebeurtenissen, gang van zaken zoals die beschikt zijn, de fortuin’ (4) (‘loop’ en ‘gang’ corresponderen met Achterbergs gebruik van ‘weg’ en de symbolische handelingen ‘gaan’ en ‘lopen’, ‘beschikt’ verwijst naar de ‘beschikker’, de macht die de touwtjes in handen heeft, cfr infra), ‘bovenmenselijke macht die het leven der mensen beheerst, lotsbestemming, noodlot’ (5), ‘dat wat iem. in zijn leven beschikt is, hetzij een enkele gebeurtenis of het geheel van zijn levensomstandigheden’ (7). Het is duidelijk dat het lot niet altijd die ongunstige bijklank zal hebben van noodlot (Achterberg zelf gebruikt ‘noodlot’ slechts 5×). Een constante in de gegeven omschrijvingen is de machtsterminologie: macht, beschikken, beheersen, alsook de onvermijdelijkheid waarmee het lot in het menselijk leven postvatGa naar voetnoot2. De belangrijkste machten in Achterbergs poëtische lotsbestemming heten God, dood en tijd. De dichter laat het echter niet bij een onderdanig aanvaarden van de lotsbeschikkingen en de lotgevallen die zich in zijn leven hebben voorgedaan. Hij mobiliseert het hele arsenaal van de taal om het lot via het woord te overwinnen, hij doet een beroep op alle mogelijkheden van verbeelding en droom om de frustrerende werkelijkheid een hak te zetten. Vele gedichten getuigen van Achterbergs putsch, | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
van zijn taalcreatieve revolte tegen de hem beheersende machten, tegen de zo ontstane contingentie van zijn bestaan. Maar ook ontsnappen is een mogelijk alternatief, b.v. via... de dood als een zich onttrekken aan dictator Tijd. Het lot en de reactie tegen het lot in Achterbergs poëzie is zo complex en komt zo veelvuldig voor dat we in het bestek van dit artikel niet in details kunnen treden en ons tot de hoofdlijnen zullen moeten beperken. We zullen ook gelegenheid hebben bepaalde vragen te stellen, lacunes in het Achterbergonderzoek aan te wijzen en voorstellen te doen inzake mogelijke detailstudies. | |||||||
1. GodGod is de belangrijkste en machtigste incarnatie van het lot (in betekenis 5 van Van Dale), de lotsbestemmer van de mens, maar zelf boven dat lot (betekenis 4 en 7) verheven. Dat God in Achterbergs poëzie een voorname plaats inneemt, bewijst o.a. een blik op de frequentielijstGa naar voetnoot3. Van de gebruikte substantieven vinden we ‘God’ op de dertiende plaats met een frequentie van 79Ga naar voetnoot4. De vindplaatsen worden veelvuldiger naar het einde van de VG toe. De reden daarvoor zou onderzocht kunnen worden in een studie over Achterbergs ‘theologie’, dit met inachtneming van de specifieke context waarin de God van het Oude en het Nieuwe Testament (OT en NT) optreedt. God is in elk geval de hoogste instantie zonder Wiens goedkeuring elk menselijk handelen vergeefs is: ‘wil het God behagen’ (127), ‘de kreet die God vertedert’ (138), ‘Ik kan niets doen en / wat moet gebeuren / met dit ontzinde: na eeuwen uren / zal God bestieren / in Zijne dromen’ (246) .... Hij stelt de Wet (cfr 601), is de absolute en almachtige Gebieder (‘Een goddelijk bevel / is overal’, 546), van Wiens welwillendheid de nietige mens volledig afhankelijk is. Als Schepper staat hij in voor de orde in het heelal, d.w.z. de strenge en vaak hiërarchische scheiding tussen de verschillende ‘gebieden’: het sacrale en het profane, leven en dood, hemel en aarde, God en mens... Daarom kan Achterberg in de laatste terzine wan Topaas (717) schrijven: | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
‘Het is of God zich voor een keer vergist:
leven en dood schuiven een dag ineen,
die voortaan van ons beiden wezen zal.’
‘Het is of...’: slechts in een ‘alsof’ (de wereld van de verbeelding, de woordenwerkelijkheid van het gedicht...) is de orde te verstoren en kan de nietige mens het onmogelijke ‘waar’ maken. De talige vermogens van de mens om als God te worden zijn geen klein ding, vermits God in de H. Schrift (!) het Woord zelf genoemd wordt en Christus de incarnatie van dit Goddelijke Woord. De weerklank daarvan horen we in de laatste regel van Tekort (150): ‘Het woord was God in den beginne’. De goddelijke oorsprong van het woord sterkt de dichter en ontlokt hem de wens: ‘Dat ik bij machte ben te vinden / een laatste naam voor de beminde, / om dit heelal mee te verblinden’ (id.). Noemt hij trouwens niet de ‘figuratie God’ het sleutelwoord om het ‘zware slot’ naar ‘uw’ dood te openen (Code, 604)? Maar hoe machtig de mens ook wordt dank zij het efficiënt en juist gebruik van het taalinstrument (waarmee hij kan ingaan tegen zijn lot, cfr infra), altijd blijft God onwrikbaar boven hem. Als Eeuwige heeft hij immers niets uitstaande met de tijd, die, zoals we straks zullen zien, een van dé aspecten van het lot blijkt te zijn. Wat Achterberg in God bijzonder benijdt, is Zijn Voorzienigheid. In deze zin vertoont de Tuinarchitect (928)Ga naar voetnoot5 gelijkenissen met God, de architect van de hele schepping. ‘Het is een boom al over honderd jaar / als hij hem plant’. Hij bereidt de wegen voor waarlangs de mensen zullen gaan: ‘Hij maakt nu vast hun wandelingen klaar;
een in de tijd vooruitgeschoven lid
van 't leven, strevend naar een ver doelwit,
alleen voor deze ogen openbaar.’
In het sextet komt het verschil tussen Gods vrije Voorzienigheid en de menselijke lotsgebondenheid sterk tot uiting. God is degene die ‘zichzelf onledig houdt in de natuur / de schepping door te zetten op den duur / met nieuwe creaturen, laag op laag; / loodrecht gebonden aan het eigen lot’. Dit zweemt naar een uiterst pessimistische interpretatie van de calvinistische predestinatieleer: de souvereine God Wie een zekere willekeur niet vreemd is, en de volstrekt nietige en onvrije mens wiens lot reeds lang vaststaat. De mens is echter niet tevreden met die | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
situatie en is voortdurend tot opstand geneigd. Hij wil zijn lot zelf in handen nemen en verwerpt met de hem eigen hybris Gods alleenheerschappij in zijn leven. Dit verhaal lezen we in de Ballade van de gasfitter (833/847), waar de ik-figuur daadwerkelijk zijn eigen onmacht ondervindt, ondanks zijn eigengereide pogingen om zelf het fameuze gat te fitten: ‘God is het gat en stort / zijn diepten op mij uit om te beleven / aan een verwaten fitter hoe verheven / hijzelf bij iedere étage wordt’ (842). De menselijke hybris is natuurlijk, maar botst met de goddelijke almacht. De hoogmoedige mens werpt zich op als Gods tegenstander en ook Achterberg als dichter streeft naar volkomen souvereiniteit in het éne gebied dat hij het zijne kan noemen: zijn poëzie. Deze poëtische bemoeiingen met de gij zijn dan ook een doorn in het oog van God. Vaak meent hij Gods almacht te evenaren: ‘Zolang ik mij met u bemoei / zijn dood en leven zonder wet’ (Status quo, 611). De tweestrijd tussen dichter en God komt het pregnantst tot uitdrukking in Gehenna (789): ‘God wil een deuk verdrijven uit zijn bal, / waarbij ik wedloop met zijn vingertal’. De ik is immers ‘de zwakke plek in het heelal’, het blinde lek’, en God, die instaat voor de zelfgeschapen Orde, gedoogt geen mededinger. Een dichter wiens bedoeling het is in en door zijn poëzie de door de schepping ontstane onderscheiden ongedaan te maken, leven en dood, zijn en niet-zijn, etc. in zijn gigantisch taalbouwsel met elkaar te verenigen (de toestand van vóór de schepping te herstellen, cfr Baaierd, 200), moet noodzakelijkerwijze in conflict komen met de Schepper. Deze wordt ook aansprakelijk gesteld voor de scheiding tussen de ik en de gij: ‘God wierp ons verder uit elkaar / dan Oost en West’ (Close-up, 412). We constateren derhalve een dubbelzinnige verhouding tot God: aan de ene kant onderwerping, aan de andere kant opstand en concurrentie ten gevolge van menselijke hoogmoed. Maar in beide gevallen blijft de dichter God erkennen als de supreme almacht, tegenover Wie hij zich nietig voelt en voor Wie zijn moedige herenigingspogingen poëtisch-ongevaarlijk, maar toch maar lastig zijn. Met deze Godsproblematiek zijn we dan meteen Achterbergs verhouding tot de godsdienst binnengeduikeld. Een systematische studie hiervan ontbreekt totnogtoe. Wel vinden we in afzonderlijke werken en artikels sporadisch verwijzingenGa naar voetnoot6. Een inleiding biedt het artikel van c. rijnsdorp: ‘De calvinistische achtergronden van Achterbergs poëzie’Ga naar voetnoot7, waaruit we straks een paar citaten zullen halen. Dieper op de zaak | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
wordt ingegaan door herman janssens in een onuitgegeven verhandelingGa naar voetnoot8 ‘En bijbelteksten lagen op de loer’, een onderzoek naar de bijbelse achtergronden van Achterbergs poëzie. Een grondige kennis van Achterbergs verhouding tot bijbel en calvinisme zou heel zijn poëzie beter in het licht stellen, want we menen dat zijn inspiratie en formuleringen voor een groot deel geput zijn uit zijn ervaringen in de christelijke gemeente waarin hij geleefd heeft, en uit zijn omgang met de gewijde teksten. Het lot, zoals het in zijn poëzie tot uiting komt, is nauw verbonden met de godsdienstige context, waarin we Achterberg als mens en als dichter moeten plaatsen. We kunnen daarbij de volgende vragen opwerpen.
Het is niet onze bedoeling hierop een afdoend antwoord te geven. Dit kan alleen binnen het kader van een specifieke studie over het onderwerp. Heel beknopt en uiteraard onvolledig geven we nu enkele aanwijzingen. A. - De Oud-Testamentische en calvinistische God is een transcendente God, waarvan de nietige en zondige mens door een onoverbrugbare kloof gescheiden is. Het hiervóór gegeven overzicht van Achterbergs godsbeeld wijst in die richting. - Gods plan met de joden en de mensheid voltrekt zich onvermijdelijk in de loop van de geschiedenis (geeft er een finaliteit aan en tendeert naar het verwachte heil ‘in de volheid der tijden’. Ook de ik-gij-verhouding verloopt blijkbaar volgens een vastgelegd plan. Het heengaan van de geliefde en haar verwachte terugkeer weerspiegelen Christus' dood en terugkeer op het einde der tijden. - De calvinistische leer van de predestinatie, de goddelijke voorkennis, de twistvraag over de vrije wil van de mens, etc. kunnen Achterbergs notie van het lot sterk beïnvloed hebben (cfr Achterbergs godsgedichten). | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Het lijstje is daarmee natuurlijk niet volledig, maar bovenvernoemde aspecten zijn o.i. niet weg te denken uit Achterbergs verzen. Getuigen daarvan enkele suggesties voor vraag B. B. De twee bovengenoemde studies van c. rijnsdorp en h. janssens pogen op deze vraag een antwoord te geven. rijnsdorp schrijft: ‘Wel moet ik ergens nog een brief van de dichter hebben liggen, uit 1945 of 46, waarin deze duidelijk uitspreekt vast te houden aan de centrale dogmata van het christelijke geloof waarin hij was opgevoed. Er is geen en-/kele reden om aan zijn oprechtheid toen en later te twijfelen. Van een bewuste breuk met die grondovertuiging blijkt uit het dichtwerk nergens iets en evenmin van een dusdanig ontgroeiingsproces, dat het christendom op den duur voor hem een overwonnen standpunt zou zijn geworden.’Ga naar voetnoot10 Maar enkele bladzijden verder nuanceert hij deze uitlating: ‘Natuurlijk moest de dichter, ook al zou zijn levensloop anders geweest zijn, aan dit milieu ontgroeien. Toch is hij erdoor gevormd. Toch staat de hele godsdienstige wereld van zijn jeugd klaar om zijn verzen binnen te dringen (...)’Ga naar voetnoot11. En dat lijkt ons wel juister. Achterbergs poëzie zou niet dat geweest zijn wat ze is, zonder zijn jeugdjaren op het platteland, in die patriarchaal-landelijke calvinistische omgeving met de ‘geijkte formules’, de eerbied voor ‘het onfeilbaar geïnspireerde Woord van God’ en de drang tot ‘zuivere formulering’. Dat hij zich van die omgeving heeft losgemaakt, bewijzen echter een paar bekende gedichten uit Vergeetboek zoals Eben Haëzer (951) en Komaf (952): ‘Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd. / De wereld schoof zich tussen toen en nu’. Wellicht zou men Achterbergs concurrentiestrijd met God in het licht van dit ontgroeiingsproces kunnen zien: de hoogmoedige mens denkt het zelf te kunnen en vervangt Gods genade door zijn eigen kunde en kunst (dichtkunst!). Maar dan houdt men wellicht te weinig rekening met een ander aspect van de Nederlandse calvinist de persoonlijke rechtvaardiging, waarvan het hele Nederlandse cultuurpatroon doordrenkt is. Of zoals rijnsdorp het n.a.v. Achterberg zegt ‘Steeds weer probeert hij ‘zijn eigen gerechtigheid op te richten’. Die spanning blijft zolang hij leeft (...). De natuurlijke mens wil altijd weer in eigen kracht tot stand brengen wat hij alleen van God verwachten kan. Achterbergs dichtwerk weerspiegelt die spanning en strijd tussen natuur en genade’. Op grond van ‘een rationalistisch overtrokken predestinatieleer (...) volgt men - hoezeer soms geremd - zijn natuur- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
lijke impulsen en wacht men af tot God de mens ‘arresteert’, zoals dat heet’Ga naar voetnoot12. Binnen dit kader kunnen we inderdaad het hele Achterbergiaanse complex van het lot zien. De mogelijkheid van revolte tegen het menselijk lot en de goddelijke lotsbeschikker ligt in het calvinistischeGa naar voetnoot13 geestesleven besloten. De poëzie was voor Achterberg zijn allerpersoonlijkste rechtvaardiging. In zijn tweede hoofdstuk (o.c.) presenteert h. janssens de lezer een zeer uitgebreide status quaestionis van het religieuze taalgebruik bij Achterberg. De veelvuldige parallellen tussen een reeks verzen en bijbelse teksten bewijzen het belang van de bijbelse achtergrond, waaraan wel niemand meer twijfelt. Ook in de rest van dit artikel zullen verwijzingen naar de godsdienstige en bijbelse invloeden onontbeerlijk zijn. Ter illustratie citeren we het pessimistische gedicht Zondag (973) uit Blauwzuur, waarvan de verzen: ‘Al wat moet komen is al geweest. / En Salomo heeft dit reeds gezegd’, een echo zijn van 3, 15 uit de Prediker. De dichter beschouwt zich zonder enige zelfbeschikking, zodat het leven hem volkomen zinloos toeschijnt: ‘Een bladstil overgebogen vlam / beheerst het plan buiten mij om’. Hij heeft de moed niet om in te gaan ‘op de verlokking van droom en waan’. | |||||||
2. DoodDe dood is het lot van de mens. Ook tegen deze macht verzet de dichter zich. Via zijn poëzie hoopt hij onsterfelijk te worden: ‘maar leg als laatste wat gij doet / al mijn gedichten aan mijn voet; / krachten, waarmee ik opstaan moet’ (Pharao, 132/3). Deze door de dichter gecreëerde onsterfelijkheid staat echter vooral ten dienste van de gestorven gij. Hij legt haar vast ‘in onsterfelijke gedichten’ (224): ze zijn de nieuwe huid die ‘ik u’ geef (‘Ik breid mij om u uit / met het geheiligd linnen / mijner onsterfelijkheid. / Er kan geen dood beginnen / in deze nieuwe huid’ (440). Op dit hoofdthema van Achterbergs poëzie is reeds voldoende de aandacht gevestigd. Wat ons interesseert, is het verband tussen dood en lot, waar hier en daar een vrij traditionele | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
uitdrukking naar verwijst: ‘ons in u voltrokken lot’ (150), ‘lied dat met de dood moet sluiten’ (322), het bijbels beeld van de ‘verderfengel die niemand overslaat’ (828) en een zinspeling op het bekende ‘De tuinman en de dood’ in Teraardebestelling (812). De dood is vaak een in vrijwel alle culturen voorkomende gepersonifieerde macht achter de dingen, een despoot die Achterberg met zijn magische woord wil verblinden (cfr Wachtwoord, 161). Naast die algemene formuleringen van en over de dood spreekt de dichter vooral over ‘uw dood’. Kenmerkend voor ‘uw dood’ is nu dat die het onvermijdelijke gevolg van ‘onze’ liefde wasGa naar voetnoot14 (‘Zij, die hun liefde tot haar einde gingen, / die donker werd en kronkelend en dood’, 27) en tegenover dit mysterie staat de dichter vrij onbegrijpend: ‘Waarom sloop in mijn arm de dood, / en sloot de vingers tot een knoop?’ (292), hoewel hij zich bij deze stand van zaken neerlegt: het moest gebeuren. Zelfs nu ‘gij’ dood zijt, is het ‘uw’ lot om, ondanks ‘mijn’ bemoeiingen, in een voortdurende Status moriendi (721) te verkeren: ‘(er) ontbreekt een onbekende wet / waarom het niet gebeurt’ dat ‘ik u’ weer lijfelijk en blijvend tot leven kan wekken. Af en toe spreekt Achterberg ook over zijn eigen dood. In Inteelt (224) ziet hij die als een onvermijdelijk gevolg van zijn preoccupatie met een dode: ‘Wat van uw lichaam bleef voorhanden:
(...)
is vuur geworden om mij te verbranden.
Dies is het tijd om voor het lot te zwichten.
Vaarwel. De dood woedt in mijn ingewanden.’
De ik heeft de dood in zich opgenomen en het moment is gekomen om zich aan het lot te onderwerpen. In Blauwzuur echter is de dood vaak een mogelijkheid om aan het lot te ontsnappen (cfr de vele zelfmoordgedachten die er voorkomen). | |||||||
3. De tijdEen van de evoluties die we in Achterbergs poëzie menen te ontdekken, is dat de ‘tijd’ geleidelijk aan de plaats inneemt van de dood als vijand nummer één van de dichter. De dood wordt zelfs een medestander, vermits het er Achterberg nu om te doen is leven en dood te verenigen, de dood dus binnen te brengen in het leven, waarbij de tijd, | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
de heerser in het ondermaanse, de voornaamste belemmering blijkt te zijn. Met ‘tijd’ bedoelen we de fysieke tijd, kenmerkend voor de contingentie van de mens. De studie van de tijdGa naar voetnoot15 bij Achterberg, zijn verhouding tot de eeuwigheid en de verschillende contexten waarin hij optreedt, lijkt ons een andere, onontbeerlijke sleutel om deze poëtische wereld binnen te dringen. De revolte tegen het lot krijgt een pregnante formulering in de strijd tegen de tijd in al zijn aspecten, maar vooral tegen het verleden, de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan en die een onuitwisbaar merkteken geslagen hebben. Vandaar wellicht Achterbergs inleving in de situatie van de bijbelse getekende Kaïn (cfr 116 en 995)Ga naar voetnoot16. ‘Haar’ gewelddadige dood blijft de ik achtervolgen en gebeurt telkens opnieuw in droom (169) en herinnering (260): ‘doch een schot weerklonk / uit het verleden, toen je nederzonk’ (169); ‘Het is dezelfde December / van je dood. / You don't remember...’, ‘het onheil vat / post in mijn lot. / Ik sta verstard’, ‘(...) het kan niet zijn’ (261). Juist tegen dat verleden, dat bepaalde tijdperk uit zijn leven dat hem als fataal en stigmatiserend voorkomt, richt Achterberg de pijlen van zijn poëtische woorden. Want alleen de poëzie acht hij in staat de druk van het verleden te breken. ‘Maar als de stroom van het gedicht zijn vuurslag
door de verbinding slaat wordt gij bevrijd
van 't eeuwig onherroepelijk weleer.’ (Electrolyse, 617)
Daarom gooit het octaaf van dit gedicht de hele tijdsorde ongestraft overhoop (‘Ik raak de tijd in 't vore, toekomst is / hierdoor ten achter, het verleden / krijgt een teruggetrokken heden’ etc... Dit is trouwens een der hoofdthemata van de bundel Doornroosje. Hij wil ‘u’ ‘vastleggen’, ‘bestendigen’, ‘tot een durende beleving’ maken, ‘de open deuren naar 't weleer’ forceren, d.i. het verleden vóór de fatale gebeurtenissen (624). ‘De tijd staat stil. Gij duurt bij deze woorden.
Ik ga uw ganse leven met ze binnen.
Gij wordt geboren. Ieder feit heeft plaats
alsof het bij dit ogenblik behoorde,
zonder zich maar een oogwenk te bezinnen,
want de herinnering ligt buitengaats.’ (Raster, 625)
| |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Ook hier wordt een gedeelte van de tijd buitengesloten. De herinnering, d.i. de ingreep van het verleden op het heden, heeft geen plaats in het raster. Dit ongedaan maken van het verleden kan ook bewerkt worden door bepaalde meteorologische omstandigheden: storm en onweer (‘alsof wij nimmer leefden voor dit uur’, 65), de zuiverende kracht van de sneeuwGa naar voetnoot17 (Sneeuw (216) heeft als motto: ‘... het oude is voorbij gegaan, / ziet, het is alles nieuw geworden. 2 Cor. 5: 17b’), de nieuw leven schenkende potentie van regen en lente (cfr o.a. 89, 173, 289, 629 en ‘Terwijl het regent tussen u en mij / is elke afstand bezig te vermind'ren’, 392). Maar ook de groene zomer veroorzaakt een regressie in de tijd, aldus Groen (436) ‘Zomer. Een groen vergeten
van al uw medeweten,
maakt u weer tot de vreemde vrouw,
die ik eenmaal ontmoeten zou.
Gij zijt verschoven in de breedte,
voorbij de verticale houw.
Ik sta weer voor mijn lotgeval
en vind de eerste tekens
van uwe liefde overal.
En nooit beminde ik u beter.’
Het groen schrapt een periode uit zijn leven: ‘vergeten’, niet weten, ‘eerste’. Hij kan van voorafaan beginnen; de beschikte voorvallen hebben zich nog niet voorgedaan, onze liefde is pas aangevangen en het gewelddadig einde ligt weer in de toekomst. In verzen 5 en 6 interpreteren we ‘breedte’ als de tijd (gij zijt verschoven op de denkbeeldige as, in de richting van het beginpunt) en ‘de verticale houw’ als het gewelddadig einde dat ‘u’ beschoren wasGa naar voetnoot18. Een kink in de tijdskabel biedt de ledige zondag (Klerk, 656): ‘Ik lig voor elke mogelijkheid te raap / in deze zondagochtend, die vergaat / langs wijzerplaten, / waar geen tijd op staat’. De sleur is verbroken, het moeten, dat hand aan hand gaat met de tijd, is er niet: ‘Noodzaak en uur hebben elkaar gemist. / Er gaat geen trein vandaag’. Dit gat in de tijd is echter illusoir, want 's anderendaags ‘zien wij de zoete fout op de kalender’. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
In Ban (729) is de illusie sterker dan de werkelijkheid: hij blijft ‘in de ban // van het verleden’ (toen ‘gij’ er nog waart). Het octaaf van dit gedicht is gebouwd op de tegenstelling binnen-buiten: ‘Wanneer ik met u samenzat vergingen
alle omstandigheden die zich aan
mij in het leven hadden voorgedaan,
omdat zij niet naar binnen konden dringen’.
Vaak gaat Achterberg nog verder in het verleden terug, nl. naar de oorsprong: ‘Soms zijt ge in mij teruggekeerd / oorspronkelijk en ongebeurd’ (56) (‘de aarde blinkend wit / en onze lichamen zonder vroeger’)Ga naar voetnoot19, ‘Tijd en vertrek verdwijnen in / een ongevormd begin’, ‘Ik zie mij ongeboren aan’, dit door de werking van de woorden (91), etc... Symbool daarvan is de Cherubijn (597): ‘Hij vliegt met u terug / mijn dood uit en mijn oorsprong in’, d.i., aldus Martien de jong, de ‘androgyne toestand van ongeboren zijn’, ‘de terugkeer naar de toestand van Kiem en Embryo’Ga naar voetnoot20, vóór zich de fatale celdeling voltrok ‘Deling, waarmee het lot / mij in dit lichaam sloot...’. Met zijn gedichten wil Achterberg zelfs nog verder teruggaan, nl. naar het ledige van vóór de schepping (cfr 200), dat we in deze context kunnen omschrijven als het onbepaalde, opgebeurde, vrij van elke lotsgebondenheid en dus nog alle mogelijkheden bevattende. In o.a. Afvaart vinden we de gedachte - die duidelijk geïnspireerd is op de bijbel, nl. het plan Gods dat de geschiedenis een vooraf bepaalde finaliteit geeft naar het uiteindelijk heil in de volheid der tijden, naar de Voltooing (50) - dat ook de ik en de gij voorbestemd zijn om opgenomen te worden in een kosmisch verband, de vereniging van alles in alles. In het licht van het voorgaande hoeft het dan ook niet te verwonderen dat Achterbergs tijd een cyclische structuur krijgt, ‘omdat eenmaal alles bijeen moet zijn / waar het begon’, het verlies van de al te lotsgebonden individualiteit (personen en gebeurtenissen krijgen namen) in een onderscheidingsloos samenzijn: ‘een witte stilte, zonder namen; // begin, dat in het einde haakt’ (378). Het komt er voor Achterberg op aan op een of andere manier uit de greep van de tijd te blijven, hoe hij die toestand ook kan noemen. Tijd ziet hij vooral als beweging en daarom roept hij bij voorkeur bewegingloze toestanden op, d.i. de ruimtelijke verwerkelijking van de duur, | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
beeld van de eeuwigheid (cfr o.a. Standbeeld, 474 en Tableau mourant, 499). Aanvankelijk was Achterberg meer geconcentreerd op zijn eigen toestand van levende die zo dicht mogelijk de grens van de dood en het eeuwige probeerde te benaderen. Zo zoekt hij zijn heil in onbeweeglijk en geduldig wachten. Verbeiden (43): ‘de tijden glanzen over mijn / handen voorbij, ik blijf ontbroken / aan ieder noodlot’. Maar in het tweede gedeelte van de VG wil hij de gij, de dode, eeuwige, nietzijnde, etc. binnenhalen in het leven, de tijd, etc. om zo een dubbelsituatie te doen ontstaan, waarin dood en leven, zijn en niet-zijn, ik en gij, tijd en eeuwigheid coëxisteren. De gij is een Constante (501), ‘een doelgehouden immerheid / (...) / los van verleden tijd; / geen heden onderhorig; / geen toekomst toegewijd’, leven en dood tegelijkertijd. Achterberg streeft naar een Status quoGa naar voetnoot21, een duurzaam ogenblik, waarin de beide tegengestelde wezens samen kunnen zijn: ‘Ik sta verslonden van het ogenblik. / Kortsluiting met de eeuwigheid / houdt u bijeen in tijd. / Met mijn bestaan bestendig ik / uw statica’. Op die manier slaagt hij erin het lot te ontlopen: ‘Nooit worden wij verleden tijd. / Ik heb geen lot. Een woeste bloei / springt op achter mijn tred’. De vooruitgang van de tijd (continuïteit)Ga naar voetnoot22 moet afgeremd worden en in Complementariteit IV (615) noemt hij dit ‘dood’: ‘Om u te ondervinden heeft de tijd
dood nodig, halt, moet hij discontinu
langs deze beeldverschijnselen verlopen.’
Alleen de woorden vermogen dit tijdeloze te bewerken, aldus o.a. Reflexie (715): ‘Zonder zich met de tijd te moeten mengen / is hun betekenis intact gebleven’. Het gedicht ontsnapt aan Destroyer Tijd. Een aparte plaats ruimen we in voor het gedicht Angriff (268), waarin ik, tijd en lot bondgenoten zijn in de verovering van ‘gij, eeuwigheid en God’: ‘Soldaten van de tijd: / vecht. / Huurlingen van het lot: / legt aan op God’. Een vreedzame coëxistentie, die in het tweede deel van de VG mogelijk wordt geacht, is in dit stadium (begin van de veertiger jarenGa naar voetnoot23 nog onbestaande: tijd en eeuwigheid, ‘mijn’ lot en de bewerker ervan, God, staan er onverzoenlijk tegenover elkaar. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
De synthese van Achterbergs tijdsproblematiek biedt de Ballade van de tijd uit Vergeetboek. De eerste twee gedichten (Memorandum, 960 en Tête à tête, 961) duperen de tijd, maar deze herwint in de laatste twee gedichten (Dies irae, 962 en 0.00, 963) zijn goddelijke status en beheerst het hele ondermaanse. Zoals o.a. ook in Arcering (673) aanvaardt Achterberg hier de vergankelijkheid van zijn bestaan en beseft hij dat alle pogingen om via de verbeelding daaraan te ontsnappen, een weliswaar niet te versmaden illusie is. | |||||||
4. De wegEen der belangrijkste symbolen van het lot is de weg, een term die tevens in alle godsdiensten, en niet in het minst in de christelijke, thuishoort. De mens bevindt zich op weg, elke handeling die hij stelt, betekent een stap op zijn levensweg. Zowel Boeddha, Lao Tze en Confucius als bijvoorbeeld Egyptische en Babylonische religieuze teksten gebruiken dit beeld. In het OT heeft de weg een drievoudige betekenisGa naar voetnoot24: 1. ‘het goddelijk plan met de wereld, waarin het ondoorgrondelijk wilsbesluit van Jahwe verankerd ligt’, 2. de levensweg, 3. de levenswandel (met de mogelijkheid van het goede en het slechte pad). De beeldspraak culmineert in het NT, waar Christus zich ‘de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14, 4/6) noemt. M. LurkerGa naar voetnoot25 merkt op ‘Ons taalgebruik is doorweven met deze symboliek’. En dit geldt a fortiori voor iemand als Achterberg, die zo belezen was in de bijbel. In dezelfde sfeer brengen we termen als schrijden, gaan, lopen, schrede en stap. De weg is bindend en dwingt de weggebruiker tot passiviteit en volgzaamheid. Tot in de droom achtervolgt het lot de dichter, aldus Droomlot (782): ‘en heeft het noodlot mij geen stap gegund’. Achterberg is overgeleverd aan De wil der wegen (49): ‘Soms als de weg het wil zijn wij / weer samen’, en hij kan dan ook niets anders dan zich aan de welwillendheid van dit lot onderwerpen: ‘Ben ik langs deze weg geleid - / ik weet niet waar hij wordt gesneden / van gene, maar ik ben bereid -’ (Gang, 167). Een beeld voor de onvermijdelijke gang van zaken is de spoorbaan in Rollend materieel (909): ‘Ik word door ijzer met het doel verbonden / en de beweegreden moet daar al zijn’ (‘baan’ gebruikt Achterberg veelal in verband met de omloop van hemellichamen). Maar de af te leggen weg vertoont een tragisch | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
aspect, want hij verwerkelijkt maar één (voorbeschikte?) mogelijkheid, terwijl talloze andere ‘onverbruikt’ blijven. ‘Plaatsen, waar ik nooit meer aan dacht,
staan soms ineens geduldig open.
Als ik er in zou kunnen lopen,
was ook de tijd teruggebracht
tot onverbruikte mogelijkheden.
Maar ik ben met mijn lot op weg,
dat mij de pas heeft afgesneden
naar hun vervulling in heg en steg.’ (Fatum, 202)
Dit is ook een van de themata in de reisbundel Autodroom. Iedere zijweg noemt Achterberg een ‘onbenut gebleven kans’. We citeren het gedicht En Route (859) volledig: ‘Landstreken liggen als in mij vergeten.
Bestemmingen, misschien nog wel bereikt,
had ik de richting en het doel geweten,
passeren hemelsbreed en staan geijkt
in torenspits en aantal kilometers.
Ontstentenis van wat kon hebben heten
bestaansvervulling, lotsbedeling, blijkt
aan lege zijwegen. De wagen wijkt
geen haarbreed van zijn koers. Wij rijden door,
raken verloren uit het oog en komen
waarschijnlijk in dit leven niet meer langs.
Wat doet een onbenut gebleven kans?
Even een zoet bevreemden, waargenomen
op buikvlieshoogte, of er iets bevroor.’
Een reis opent wel nieuwe perspectieven (‘Het witte van de kaart gaat voor ons open. / Ik word door nieuw lijnen overmand’, 851), maar dat betekent nog geen vrijheid. We zitten immers gevangen in ‘verkeersaders en spoorwegknopen’, ‘Wij volgen wegennet en waterlopen’: ‘Alles komt overal waar het moet zijn’. Niemand mag ontbreken in Gods administratie, niemand kan Zijn supervisie ontlopen: ‘De cartograaf zoekt naar een pen zo fijn,
dat hij ons in kan vullen en daarmee
bij God niet doen ontbreken, een voor een.’
(Cartering, 851)
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Een ander voordeel van het reizen: de ruimtelijke mobiliteit geeft Achterberg een gevoel van ongebondenheid aan de tijd. ‘Het reizen gaat verbintenissen aan / met wat zich in de tijd verscholen houdt. / Ik ben toekomend en voorbij meteen. / En voel mij door de ogenblikken gaan / als eeuwigheid’ (Tracé, 853). Achterbergs weg is echter op een bijzondere manier uitgestippeld. Hij is op weg naar de gij, waarvan talloze verzen getuigen (‘Ik ben naar u op weg, van u vandaan’, 751). Naast een hoopgevende gedachte (‘de mogelijkheid, dat eenmaal nog de weg / uitlopen zal op het doorleden / lichaam van haar dat ergens stralen bleef’, 208) geeft hem dat ook een gevoel van verdoemd-zijn: zoals De vliegende Hollander (235) ‘ben ik op weg achter uw laatst vaarwel’. Een andere keer, nl. in Zonneleen (907) kenschetst hij zijn queste naar ‘u’ als een kruistocht: ‘Ik ga te paard over bronzen wegen / met het idee dat ik u wedervind’. En zo is de poëtische weg die hij af te leggen heeft, bepaald door de gij: ‘de weg ligt van een heengaan overtogen’ en ‘Dwalende zal ik haar nagaan’. Zijn leven wordt gekenmerkt door een voortdurend onderweg zijn (cfr 48). Een parallel met het godsdienstige taalgebruik dringt zich weer op. De gelovige is op weg naar God, een pelgrimstocht, een bedevaart: ‘Wij lopen nu met vrome voeten over naakte wegen / en zijn van zijne majesteitGa naar voetnoot26 doorzegen’ (362). Niet alleen de ik, maar ook de gij is in enkele gedichten op weg. Ze is in diaspora (o.a. 457) en het is Achterbergs taak haar overal te volgen: ‘Op alle wegen door u afgelegd / zijt gij over de hele wereld weg’ (805), ‘Ik ben u blijven volgen op de voet’, ‘ik heb mij zo ver aan u opgedrongen, / dat gij onwillekeurig mee gaan moet. / Over hoogvlakten en voorbij landtongen / werd gij uw eigen kronkelende stoet’ (939). Zo bepalen de ik en de gij elkaars weg. De VG zijn het verslag van die reis, of beter: zijn die reis zelf. We hebben gemerkt dat weg en tijd nauw verbonden zijn. Achterbergs poëtische schreden voeren daarom vaak een regressie in de tijd uit ‘de vreemde huizen om er langs te lopen / de jaren terug en weer opnieuw te hopen, / dit kan nog’ (63). Bron (559) verhaalt hoe de ik slechts in de droom de verzuimde mogelijkheden kan goedmaken: ‘Ik heb wegen verzuimd / recht uit, recht uit’. En in Deoïde (605) wekt uw door ‘mij’ herschapen mensengedaante ‘de wegen op naar God / en uw voormalig lot’: regressie in de tijd en God als de lotsbeschikker en ook het doel van de menselijke levensweg? | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Het beeld van het goede en het slechte pad vinden we in Station (954): ‘Ik voelde me bezoedeld in zijwegen / en vroeg de weg aan kinderen’, want zoals o.a. blijkt uit Kind (98) en Dichter (149) is hun kennis van het essentiële groter dan die van de volwassenen. Aan de andere kant spreekt Achterberg de overtuiging uit dat het ware geluk niet te vinden is op de grote, rechte weg die door iedereen bewandeld wordt. Het paradijs bereikt men door de ‘grote weg’ te verlaten (648)Ga naar voetnoot27 en in Het weer is goed (682) beleeft hij een desillusie bij een vrouw, bij wie hij dacht ‘te vinden wat ik zocht’: ‘Maar het verwerd, en gaandeweg / kwam ze op me toe als iedereen. / Ze zei: we zullen wandelen, zeg. / Het weer is goed. De weg is recht’. | |||||||
5. Aanvullende beschouwingenDe drie grootmachten achter het lot hebben we God, dood en tijd genoemd. Het voornaamste symbool van het menselijk lot is cue weg. Het ligt voor de hand Achterbergs gedichten grosso modo te verdelen in twee groepen: de machts- en de onmachtsgedichten. In deze context Achterberg voelt zich vaak in staat de hem als onvrij voorkomende lotsbeschikkingen te doorbreken, vooral dank zij het woord, maar in andere gedichten moet hij dan weer zijn onmacht en schamelheid bekennen: ‘en ik kan ook niet nog eens / van vorenaf aan beginnen / haar lichaam toebehoren / dat ligt begraven ergens’ (Verloren, 95). Zo beleeft hij zijn eigen nietigheid in het gebergte, ‘de macht die ieder meten tart’: hij beseft er de kwetsbaarheid van de menselijke wezens, die tegenover ‘deze majesteit’ hun hoogmoed vergeten (‘schrik in de benen en het bloed benard’): ‘Een nagel kan ons hier verwijderen’. In bepaalde gevallen zouden we de term ‘lot’ een positieve waarde kunnen toekennen. Dit is het geval waar er tussen de ik en de gij een onlosmakelijke band wordt geconstateerd, die uiteindelijk alle hindernissen zal overwinnen: ‘Mijn lot heeft vlam gevat’ en zo ‘hef ik mijn ogen naar de troost van het onvergeetbaar vergezicht / dat mij tot straalpunt koos en wachter’ (93). De gij bepaalt zijn levenswandel, maar geleidelijk zullen de rollen omgekeerd worden: met het wapen | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
van de poëzie zal de ik het lot van de dode gij bepalen: ‘Gij zijt met mij ineengeschoven / en elke schrede meet u uit. / Ik ben het ruimtelijk vermogen / uwer onstoffelijkheid’ (485). De poëzie zelf, aldus Rhythme (211), is het resultaat van ‘mijn' levenslot: ‘Wat van geheim ging in geheim, / zich in mijn armen neergevlijd, / (...) / is lied geworden tot / vervulling van mijn lot’. De gedichten zouden we kunnen beschouwen als een huis met dierbare relikwieën die er elk hun plaats hebben. De horde die Beumer & Co (134) binnenvalt, ‘breken blind kapot / wat was in slot, ontnomen / wordt elk ding aan zijn lot’. Naar analogie van de door Jahwe gedicteerde Wet in het OT vinden we in Achterbergs poëzie datzelfde woord in eenzelfde verband van normerende beschikking. In een godsdienstige sfeer beweegt zich het gedicht Triniteit (601), waar de wet net als in het OT het cruciale punt van het leven is en waar de gelovige tot een persoonlijke rechtvaardiging tegenover de opperste Wetgever moet komen: ‘God scherpt Zijn wet op deze steen, / die mijn bestaan geworden is’. Verder behoort ‘uw’ onbereikbaarheid tot de geschapen orde. Leven en dood mogen niet door elkaar lopen: de ‘wet / waarmee gij onbereikbaar zijt / van deze kant’ (154). Naast God en dood is de tijd de derde grootmacht: ‘De klok regeert de kamer, / monotone wetten / murmelen in den avond, / niemand kan zijn regelen verzetten’ (32). Maar zoals er dingen zijn die buiten elke lotsbeschikking staan, zo ook probeert Achterberg zichzelf en de geliefde ‘buiten de wet te stellen’: ‘o uren zonder wet’ (289), de hereniging met de dode is hem een ‘ontsteld bezit, / buiten getal en wet’ (189) en het meisje van zestien jaar is een ‘Wezen buiten de wet’ (579). In Blauwzuur voelt Achterberg zich gevangen in de voor hem zinloze wet van de menselijke samenleving, geïncarneerd in de overheid van het asiel. De maatschappij probeert, o.a. door haar wetten, de onveranderlijkheid van de bestaande sociale structuren te waarborgen. De individuele mens krijgt er geen ontplooiingsmogelijkheden en daartegen zet de dichter zich af in Geologie (992) ‘Koude is tussen ons
als een ijstijd, mens.
Gij zijt rotssteen.
Ik ben alluvium.
Gij zijt wet en staat.
Ik verander dagelijks,
om eenmaal ergens
nieuw land te zijn,
buiten de kaart.’
| |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Aan de andere kant doet Achterberg een beroep op tal van wetten uit de naturwetenschappen om ‘uw’ voortbestaan en de mogelijkheid van ‘ons’ samenzijn te bewijzen. Zo noemt hij ‘de wet der continuïteit’ (527), ‘de wet der simultaniteit’ (753), ‘de wet van Lavoisier’ (487), ‘uw beweging, die de wet / volgt van de relativiteit (Einstein, 518), etc. In dezelfde sfeer situeren we het veelvuldig gebruik van de modale werkwoorden ‘moeten, (niet) kunnen, (niet) mogen’Ga naar voetnoot28: ‘Het is een vast gebod: gij moet hem eeuwig zijn’ (730), etc... De spanning lot- niet-lot loopt grotendeels parallel met die tussen werkelijkheid en verbeelding (droom)Ga naar voetnoot29. Ondanks de nachtelijke troost van de droom en ondanks de kracht van de verbeelding eist de werkelijkheid telkens weer haar rechten op: ‘Iedere schreeuw maakt weer een scheur / in de voorzichtig opgebouwde mazen / der dromen’ (967), ‘Maar 's morgens heeft het licht zich weer verzet / tegen een liefde, die zo nauwgezet / omhelzingen herhaalde’ (151), ‘droom, die tot pijn verkorrelt / in vogelkelen / omdat het dag moet zijn; / omdat het grote hele / donker niet langer dicht kan zijn’ (359), ‘Er is niets / dat zo hardnekkig is als deze fiets / waarmee een man weer naar zijn werk toe gaat’, d.i. de blinde en dodende sleur van iedere dag (823). De ik in Achterbergs poëzie beschouwt zich als ‘het slagveld van fatale machten, / die elkaar betwisten’ en dat zijn ‘geest en materie, wil en werkelijkheid’ (783). 's ‘levens / onwederlegbare gegevens’ staan in scherpe tegenstelling tot de droom (567). Het doel van deze dichterlijke activiteit is echter dat ‘wens en werkelijkheid / binnen elkaar bestaan’, de vereniging dus van tegenstellingen zoals ook leven en dood, zijn en niet-zijn. Spelenderwijze worden die tegenstellingen in de Ballade van de winkelbediende (777) naast elkaar geplaatst, waar de dichter en zijn vrouw de bediende een ander lot toebedelen (dood - ‘leven’) en dus zelf lotsbeschikker spelen (in de poëzie is immers alles mogelijk). Een paar keer wordt niet zozeer de werkelijkheid, maar wel de fantasie zelf als dwang ondervonden. In Draaiboek (957) ontmaskert Achterberg zijn fantasierijke bemoeiingen met de dode als ‘een beeldroman, / van 't geheugen een speels cartoon / of mnemotechnisch een tic, / waar niets is tegen te doen’. En daarmee heeft hij zichzelf op zijn plaats gezetGa naar voetnoot30. Tenslotte speelt de poëzie zelf een grote rol in Achterbergs lotsgebeuren. De poëzie was zijn lot: hij moest schrijven, hij moest ge- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
dichten maken. Zijn leven was poëzie, wat scherp in het licht gesteld wordt door hetgeen G. Smit vertelde: ‘Wanneer hij mij schreef, luidde de laatste zin altijd: “Ik hoop te mogen hopen op het vers”’Ga naar voetnoot31. Ook in Achterbergs oeuvre vinden we verwijzingen naar de tyranniserende dichtkunst. In Olifant (687) b.v. wordt het ‘gedicht’ aangesproken als ‘Tyran en God’. De geboorte van een gedicht is een allesoverheersend moeten: ‘Gedicht, ik moet u baren in 't bestek
van werken, eten, slapen en ontwaken.
(...)
Maar als gij niet geboren wordt verzaken
plicht en emplooi hun toegewezen plek.
Ik kan niet meer in het gareel geraken
zolang ge mij de afgrond overtrekt.’
In het rijk van de verbeelding echter is de poëzie een anti-lot, zoals hierboven reeds aangegeven. Het lot heeft geen invloed op het lied ‘Maar uw ziel zong zonder / onderbreken verder / aan het lied dat begonnen / was onder de sterren / van uw eersten nacht’ (47), evenals de dood: het lied ‘dat den dood niet toebehoort / binnen dit woord’ (90). Het gedicht is als een schema, waarin ‘gij’ altijd bewaard wordt (hoewel ‘uw’ gedaante steeds abstrakter wordt): ‘dat ge niet kunt verkleinen / binnen de eenmaal vastgestelde lijnen, / waaruit alleen de achtergrond verdween’ (883). In de poëzie kan hij loskomen van de wereld en de werkelijkheid die hem geleidelijk elke vrijheid ontnemen en alles waar hij aan gehecht was: ‘Binnen u, o lied, kan het niet hinderen,
wat of de wereld aan mij doet verminderen:
vrijheid, naam, vriendschap, lot.’ (Eigen zee, 971)
In het rijtje van wereldse waarden menen we lot als een gunstig lot te mogen bestempelen. De poëzie is in staat de mens een nieuwe kans te geven. Vandaar Achterbergs voorkeur voor het beeld van het pasgeboren kind (cfr o.a. 36, 637...) en de onbezoelde morgen, die nog alle mogelijkheden bevatten en nog niet getekend zijn door het lot.
jan de piere |
|