Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| ||||||||||||||
Boekbeoordelingenprof. dr. a. ampe, Ruusbroec. Traditie en Werkelijkheid (Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, dl. XIX), Antwerpen, Ruusbroec-Genootschap, 1975; 696 blz.; 1600 fr. De ophefmakende overwegingen bij Knuvelders Handboek (deel I, vijfde druk) die Prof. W.P. Gerritsen op het 29ste Vlaamse Filologencongres te Antwerpen heeft voorgelezenGa naar voetnoot1 en die naar Knuvelder zelf ruiterlijk heeft voorgehouden ‘meer dan viermaal vier keer’ verdienen herlezen te wordenGa naar voetnoot2 hebben in Dr. Ampe's recentste Ruusbroec-boek een even onverwachte als overtuigende adstruktie gevonden. In de woestijn der onzekerheden waarin de Utrechtse mediëvist de geschiedschrijving van de middelnederlandse literatuur heeft gejaagd, kon Ruusbroec nog doorgaan voor een veilige oase: over de figuur van de Brabantse mysticus achtte men zich relatief goed ingelicht. Met dit boek is deze relativiteit bijwijlen sterk op het voorplan getreden. Al is Ruusbroec nu bepaald niet bestemd om ‘een witte plek’ op Gerritsens ‘schetskaart’ te worden, Ampe is er toch bijzonder goed in geslaagd om via de vraag naar de historische persoonlijkheid van de ‘Wonderbare’ de lezer gevoelig te maken voor de problematiek van de historische realiteit zelf. Op de vraag wie Ruusbroec nu eigenlijk was kon de auteur slechts met een tegenvraag antwoorden: hoe zijn wij over Ruusbroec ingelicht. In de verhouding tussen werkelijkheid en traditie ligt het labiele antwoord, dat de historiograaf nooit ten volle zal bevredigen. Toch is de moeizame onderneming van Ampe niet vruchteloos geweest. Zoals het verkeerd zou zijn uit Gerritsens betoog defaitistisch te besluiten dat de geschiedschrijver van de middelnederlandse letteren voorgoed afscheid kan nemen van Clio, zo zou het ook een misvatting zijn uit Ampe's spitsvondige analyse van de traditie alleen maar een vernauwing van onze kennis van de werkelijkheid te onthouden. De werkelijkheid die de Antwerpse Ruusbroec-vorser in ‘het kreupelhout der traditie’ heeft ontdekt mag beslist een kostbaar winstpunt heten. Op deze wijze mag deze studie dan niet alleen worden beschouwd in het licht van wat Gerritsen heeft gezegd: zij is tevens het bewijs dat stemmata, dateringen en chronologie niet de enige waarborgen bieden voor de historische realiteit. Op dit punt toont Ampe zich uitstekend vertrouwd met de methoden waarmee de geschiedenis en inzonderheid de bijbelexegese in de teksten traditie van werkelijkheid probeert te onderscheiden. Er leiden vele wegen naar de historische realiteit, ook naar die van onze middeleeuwse literatuur. Het ligt in onze bedoeling dit boek zo goed mogelijk samen te vatten en er de belangrijkste momenten uit weer te geven. De complexiteit van de materie, de densiteit van een vaak duistere gedachtengang en de stilistische moeizaamheid | ||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||
waarmee het is gekomponeerd maken zulks tot een hachelijke onderneming. Het intelligenti pauca, waarachter schr., zij het niet helemaal onverantwoord, op de wijze van een excuus wenst schuil te gaan, zou wel eens een averechts effekt kunnen hebben: het zou jammer zijn mocht daardoor de schare van de beati intelligentes gereduceerd worden tot een kleine groep van zwoegende recensenten die het boek ambtshalve helemaal moeten uitlezen, zonder dat hun daarenboven de zelfvoldoening wordt gegund dat ze alles begrepen hebben. Moge Dr. Ampe, voor wiens monumentale competentie wij de grootste eerbied hebben, van deze halfzure bedenking niet alleen een goede maar ook een milde verstaander zijn. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste behandelt de wording van de Ruusbroec-traditie. Het is gespreid over twee lange hoofdstukken die enerzijds de genese schetsen van het traditioneel imago van Ruusbroecs persoon en anderzijds de gegevens belichten uit de traditie omtrent het werk van de mysticus. Het tweede deel doorloopt de Ruusbroec-informatie vanaf de 15e eeuw tot heden in het perspektief van de vraag hoe deze eeuwen op de overgeleverde Ruusbroec-voorstelling hebben gereageerd. Mag dit deel doorgaan als een scherp gewetensonderzoek van de Ruusbroec-studie, in het eerste zal de mediëvist vooral geboeid worden door de vraag naar de historische Ruusbroec. Ampe ontvouwt er stuk voor stuk uit welke elementen de Ruusbroec-traditie ontstond, op deze wijze onderzoekend welke werkelijkheidsgraad aan deze traditie mag worden toegekend.
I.1. De drie belangrijke momenten uit de traditievorming die Ampe analyseert zijn achtereenvolgens Jordaens' bekende opdrachtbrief bij zijn Latijnse vertaling van de Brulocht, de reaktie van Gerson op het hem door Bartholomeus Clantier voorgelegde beeld van Ruusbroec en de weerlegging van Gerson door Jan van Schoonhoven en ten slotte de geschiedschrijving over Groenendaals stichting en zijn eerste bewoners door Pomerius. Het valt onmiddellijk op dat Ampe sommige bronnen buiten beschouwing laat zoals o.m. de lofredenen van Jan van Leeuwen, de brieven van Groote aan Groenendaal en de Prologhe van broeder Gheraert. Hij doet zulks opzettelijk omdat deze teksten zeer ongelijk tot de vorming van het Ruusbroec-imago hebben bijgedragen en bovendien tal van kritische vragen oproepen. Hij belooft binnen afzienbare tijd afzonderlijke studies aan deze dokumenten te kunnen wijden. Dit alles verwondert ons enigszins omdat schr. in zijn recent Ruusbroec-artikel in het Dict. de Spiritualité deze Prologhe ‘un document de première valeur’ noemtGa naar voetnoot3, terwijl hij in onderhavige studie de tekst van Gheraert afhankelijk acht van Jordaens' opdrachtbrief (blz. 22).
I.1.1. Van ongemeen belang voor een inzicht in de traditievorming omtrent Ruusbroec is de tekst waarmee Willem Jordaens zijn vertaling bij de monniken van de toen in alle opzichten aanzienlijke Ter Doest-abdij inleidde. Naar alle waarschijnlijkheid mag men in deze brief het oudste historische dokument over Ruusbroecs literaire bedrijvigheid zien: Jordaens spreekt er over de door hem | ||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||
ervaren werkelijkheid van en rond Ruusbroec. De vertaling zelf is de eerste die ooit van een werk van Ruusbroec werd gemaakt. Zij die met de materie niet zo goed vertrouwd zijn zullen hierbij wellicht verwonderd opkijken dat Jordaens en niet Ruusbroec door Ampe als steller van deze opdracht wordt genoemd. Schrijver toont echter overtuigend aan dat de doctor mirabilis slechts in schijn de pen voert. In de alleszins zeer bevreemdende redenering, waarmee de vertaling zich als Latijns aandient - via deze taal zouden de Westvlaamse monniken het voor hen moeilijk toegankelijke Brabants kunnen omzeilen - onderkent Ampe terecht geen taalkundige realiteit. In deze bizarre beschouwing over een dialektverschil ziet hij een literaire opzet om een Latijnse vertaling, op aanvraag van land- en tijdgenoten gemaakt, te billijken. De consideraties die Jordaens aan Ruusbroecs dietse geschriften wijdt moeten in positieve zin gewaardeerd worden; men dient ze te begrijpen vanuit bepaalde tijds- en milieugebonden denkschemata. De tegenstelling tussen volkstaal en Latijn en de daaraan verbonden antithesen tussen simplicitas en geleerdheid, tussen goddelijke inspiratie en schoolse wijsheid, droegen gevaren in zich waarvan Jordaens zich niet bewust is geweest. Het beeld van de idiota unus sine litteris, dat wij omstreeks 1400 zien opduiken, zou snel een opinio worden, die voor een eerste en haast definitieve vertekening van de historische Ruusbroec verantwoordelijk zou zijn. Deze traditie kreeg gestalte zonder het getuigenis van Jordaens in zijn ware betekenis in zich op te nemen. In Jordaens' waarderende beschrijving van Ruusbroecs indrukwekkende authenticiteit, ver verwijderd van ijdele eruditie of stilistisch vertoon, lag immers de kiem van het goedbedoelde misverstand dat Ampe het traditioneel Ruusbroec-imago noemt: het beeld van een ongeletterde man door wie de goddelijke inspiratie werken tot stand kon brengen, waarin geen dwaling schuilen mocht.
I.1.2. Aan de wijze waarop de scholasticus Gerson op dit beeld heeft gereageerd wijdt schr. meer dan 150 blz. Men kan zulks na enige verwondering bezwaarlijk een disproportie noemen omdat Gersons begrijpelijke en, op grond van Ampes evenwichtige interpretaties, ook onverantwoord lijkende reaktie de latere opinievorming over Ruusbroec dwingend heeft bepaald. De Parijse kanselier wekte de apologeten en daarmee werd de historische realiteit niet weinig door de spreekwoordelijke nevelen der traditie omhuld. Zelfs voor de ontwikkeling van de westerse mystiek in het algemeen is de houding van Gerson van een enorme betekenis geweest. Dat Ampe in dit hoofdstuk de bekende stellingen van Combes nuanceert en hier en daar zelfs corrigeert zal voor de Ruusbroec-studie geen geringe verdienste heten. Gerson formuleerde zijn bezwaren tegen Ruusbroec in hoofdzaak in twee brieven, gericht tot Clantier, die hem blijkbaar - de brieven zijn niet bewaard - het beeld van een geïnspireerde en vrijwel ongeletterde mysticus had voorgelegd. Er zijn echter, zoals Combes heeft aangetoond, meer uitlatingen van hem over de Groenendaler bekend. Beide brieven blijken evenwel, als fundamentele stellingnamen, het essentiële van zijn standpunten weer te geven. In de Epistola prima wijst de kanselier het voornoemde Ruusbroec-beeld | ||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||
radikaal af. Reeds de literaire kwaliteiten van de Brulocht, die hij in de vertaling van Jordaens had gelezen, stemden hem wantrouwig tegenover de opinies die over de auteur de ronde deden. Dergelijk werk kon toch bezwaarlijk ‘per os idiotae, quasi per miraculum’ ontstaan zijn; hij constateert immers dat de stijl van de Ornatus veeleer menselijke dan goddelijke welsprekendheid vertoont. Gerson ontkent de mogelijkheid van een goddelijke inspiratie niet, maar hoe kan hij in dit geval deze mogelijkheid aanvaarden als de steller van de opdrachtbrief (ter herinnering: deze brief wordt in de mond van Ruusbroec gelegd!) bekent dat bij het vertaalwerk danig gezwoegd werd? Het logisch besluit daaruit is dat de stijl van het werk niet door God is bewerkt en dat het gehele boek derhalve niet langer als geïnspireerd kan worden aangezien en de stelling der Ruusbroec-traditie ongegrond is. Deze stijlargumenten verschaffen Gerson de nodige armslag om de Brulocht ook theologisch te lijf te gaan. De leer van het derde boek acht hij verwerpelijk, waarbij hij de termen esse en essentialis gebruikt ‘in de meest krasse metafysische betekenis’. Ampe is voor deze Epistola niet mals. Hij heeft het over een ‘onvermogen om de taal en de terminologie, waarin Ruusbroec zich vanuit een lange traditie spontaan, in de diepste aanhankelijkheid aan het christelijk dogma, uitdrukte, aan te voelenen te verstaan’ (blz. 84). De Epistola secunda dient gelezen te worden als reaktie op de verdediging die Ruusbroecs leerling, Jan van Schoonhoven, naar aanleiding van de Epistola prima had geschreven. Tussen deze twee brieven heeft Gerson zijn opinies, ook al kwam hij onderhand in aanraking met de andere werken, wezenlijk niet gewijzigd; over de Ornatus bleef hij negatief, al vond hij in de andere boeken redenen om de ‘rechtgelovigheid’ van Ruusbroec te erkennen. Ook op het concilie van Constanz (1414-18) zal hij zijn tegenstand tegen de Latijnse Brulocht niet opgeven, spijt het feit dat hij toen in mysticis wel een evolutie had ondergaan. Schoonhovens verweer haakte weer in op de werkelijkheid door erop te wijzen dat Ruusbroec wel een onderlegd man was, - een toegeving dus. Van de ‘geïnspireerde meester’ kon de leerling evenwel, mede uit eerbied, geen afstand nemen. Ruusbroec was priester, kloosterstichter en prior; hij schreef in de volkstaal niet, zoals een traditie luidde, omdat hij een illiteratus was en hij op deze wijze als een inspiratus kon worden voorgesteld, maar omdat zijn goddelijk beschikte taak hem verplichtte zich in de volkstaal tot zijn gehoor te richten (blz. 133). De contradicties tussen inspiratie en menselijke inspanning, die Gerson in de opdrachtbrief hadden geërgerd, kon Schoonhoven met een juist inzicht in de verhouding Ruusbroec/Jordaens gemakkelijk ophelderen: zoals Ruusbroec spontaan zijn dietse werken schreef was hij evenwel geïnspireerd. Schoonhoven wees Gerson uiteraard op het feit dat de auteur van de opdracht en de vertaler niet met de auteur van het werk is gelijk te stellen. Hierbij laat hij evenwel na Jordaens te vernoemen. Dit verzuim schiep de taaie fiktie van de twee vertalingen: éen die terecht door Gerson werd gegispt en een andere van Jordaens die alle lof waardig was. Wat de leer betreft, ontzenuwt Schoonhoven Gersons beweringen door het overdrachtelijk taalgebruik van de mystieke schrijvers te onderstrepen en te rechtvaardigen. Kleine onduide- | ||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||
lijkheden en zelfs duisterheden geeft hij evenwel graag toe. Stippen we ten slotte nog aan dat Schoonhovens merkwaardig verweerschrift werd geschreven op aanvraag van Clantier, die blijkbaar in een of andere vorm met Gersons Epistola prima niet akkoord kon gaan. De Epistola secunda, die uitsluitend gefixeerd is op Schoonhoven, is niet minder dan een nieuw vonnis. Zij vormt het typisch oordeel van een scholasticus die zich o.m. ergert aan het feit dat in mysticis alleen begenadigden recht van spreken zouden bezitten. De ontologische zijnsverwording tussen God en de schouwende ziel die de kanselier in de Ornatus meende te onderkennen weegt nooit op tegen de excusatio die hij over de andere werken uitspreekt. Gerson heeft, zoals Ampe opmerkt, nagelaten de Ornatus in het licht van die andere werken te lezen (blz. 175) en akte te nemen van de historische informatie die Schoonhoven hem via Clantier over Ruusbroec en diens verhouding tot Jordaens had verstrekt. Dat de tweede Epistola eindigt als een aanklacht die een proces tegen Schoonhoven zou moeten inleiden, is slechts éen pikant element uit de strakke houding waarmee de Parijse kanselier wel op grondige wijze het verder kontakt met de werkelijkheid van en om Ruusbroec vertroebeld heeft en de Groenendaalse traditie door overspannen defensieve stellingname deed verstrakken.
I.1.3. Hoe heeft Gersons subjektief wellicht eerlijk, maar objektief onverantwoord oordeel nu verder op de Ruusbroec-traditie ingewerkt? Belangrijke dokumenten in dit opzicht zijn Schoonhovens Sermo capitularis en vooral het 7e hoofdstuk uit Pomerius' bekende Vita Ruusbrochii, waarin de Gerson-controverse wordt meegedeeld. Ampe voelt zich bij deze laatste tekst als ‘een wandelaar, die plots vanuit de middagzon in de middernachtduisternis terecht komt’ (blz. 217). Met Pomerius belanden we inderdaad bij het volop traditionele Ruusbroec-imago. Het is ontsproten aan de behoefte om Ruusbroecs beeld hagiografisch vast te leggen. Zulk beeld kon a.h.w. slechts ontstaan door een overbrugging van de tegenstellingen tussen het traditionele Ruusbroec-beeld en het Gersoniaanse anti-imago het anti-imago werd gereduceerd tot een herkenning van het Ruusbroec-imago, uiteraard door verwringing van de historische waarheid; Pomerius ‘scheert langs Gersons bedoelingen en verklaringen heen’ (blz. 254): ondanks zijn bedoelingen zou de kanselier Ruusbroec toch onder de geestelijke schrijvers hebben aanbevolen en naderhand zelfs, ut dicitur (een formule waarmee de inhoud van de Epistola secunda moedwillig kon worden omgebogen), zijn mening over de mysticus in gunstige zin hebben herzien. Gerson zou na zijn eerste aanval tegen Ruusbroec, dank zij Schoonhovens tussenkomst, uiteindelijk een Ruusbroec-vereerder zijn geworden! Tot zover deze ietwat uitvoerige, maar toch nog zeer ruige weergave van het eerste hoofdstuk. Zij moge de lezer een idee geven van de werkwijze en de resultaten van Ampes onderzoek. De traditie over Ruusbroecs persoon heeft vormen aangenomen waarover de historicus zich niet kan verheugen. De duisternis | ||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||
van Gerritsens kwellende onzekerheden die ook rondom het licht van Groenendaal waarde, heeft Ampe gedeeltelijk weten te verdrijven.
I.2. De zekerheid en de twijfel over Ruusbroecs werk worden in het tweede hoofdstuk in een synthese samengebracht, die in haar rustige vanzelfsprekendheid enkele misverstanden opruimt, waarvan het lange bestaan ons nu nog enkel kan verbazen. Belangrijke kernstukken van Ampes betoog, dat achtereenvolgens de middelnederlandse werken met de Eindeutschungen daarvan (I.2.1.) en de Latijnse vertalingen behandelt (I.2.2.), betreffen de lijsten van Ruusbroecs werken, de verhouding Ruusbroec/Tauler en de toeschrijving van de Latijnse vertaling van Trappen aan Grote, terwijl deze versie in werkelijkheid van Jordaens is. Het is weer een heroverd inzicht in de werkelijkheid waarin Ruusbroec tegenover Willem Jordaens stond, die Ampe in staat stelt de verwarring omtrent de vier Latijnse vertalingen uit het Groenendaalse verzamelschrift op te helderen.
II. Zoals gezegd is, gaat schr. in het tweede deel na hoe de volgende generaties Ruusbroec beschouwd hebben vanuit de hun doorgegeven Ruusbroec-voorstelling. Deze confrontatie van het traditiebeeld met de volgende generaties bestudeert Ampe chronologisch, waarbij hij nauwkeurig de winst- en verliespunten optekent. Het lijkt niet overdreven deze hoofdstukken als uitstekende en definitieve gidsen te beschouwen o.m. voor de geschiedschrijving van de mystiek na Ruusbroec, terwijl het kapittel over de 19e en 20e eeuw mag doorgaan als een bijzonder boeiende en scherpe analyse van de moderne Ruusbroec-studie. Uit de titels van de onderscheiden hoofdstukken blijkt reeds duidelijk hoe de voornoemde confrontatie is geëvolueerd. Van de bestendiging der Ruusbroec-traditie in de 15e eeuw en de eeuw der eerste Ruusbroec-drukken gaat het over de eeuw der bibliografen, die reeds een eerste vorm van wetenschappelijke belangstelling voor de mysticus manifesteert en de eeuw der overlevering zonder veel lichtpunten (paradoksaal genoeg de 18e!) naar de geleidelijke kritische doorlichting van de traditie, die in de 19e eeuw is ingezet. Dat het onderhavig werk zich daarbij onwillekeurig aandient als het kroonstuk en het verlossend eindpunt van deze evolutie, mag zeker niet als een gebrek aan bescheidenheid worden geïnterpreteerd!
II.1. Sluit het beeld dat de Moderne Devotie zich van Ruusbroec vormde, nauw aan bij het traditionele van Groenendaal, het valt op dat Dionysius de Kartuizer, aan wie de mysticus zijn titel van ‘doctor mirabilis’ en zijn populariteit bij de kartuizers heeft te danken, deze Groendaalse traditie door zijn theologisch gezag, dat minstens dat van Gerson evenaarde, aanzienlijk heeft versterkt.
II.2. De 16e eeuw, die op zovele domeinen een omwenteling heeft betekend, bracht ook een wijziging in het Ruusbroec-beeld. Het belangrijk moment is hier de welbekende Latijnse vertaling en editie van Surius, die Ruusbroec zonder | ||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||
meer weltfähig heeft gemaakt en op haar beurt aanleiding was tot een lange reeks vertalingen in de verschillende Westeuropese volkstalen. Haar belang voor de traditie is dan ook enorm, te meer omdat zij tot in de 19e eeuw de dietse handschriften tot relikwieën degradeerde. De studie van deze vertaling laat Ampe als desideratum open, terwijl hij in Surius' Vita Ruusbrochii een nieuwe vertekening, zelfs halvering van het Ruusbroec-imago onderkent. Deze vita is slechts een stilistische bijwerking van de tekst van de niet genoemde Pomerius. Deze anonimiteit had voor gevolg dat het gedrukte relaas van Surius de voornaamste bron van Ruusbroecs biografie is geworden sinds 1552. De kartuizer laat uit Pomerius het caput VII over de Gerson-controverse weg, omdat het onderwerp al in Kalckbrenners opdrachtbrief in de Opera Omnia was behandeld. Maar noch Surius, noch Kalckbrenner vermelden, eigenaardig genoeg, de door Pomerius verhaalde herroeping van Gerson; cap. XI over de gehoorzaamheid en cap. XVII over Ruusbroecs collaties worden eveneens weggelaten. Zelfs Ruusbroec-informatie uit Pomerius' deel I blijft er onvernoemd. Belangrijker nog is de omissie van Pomerius' De numero et ordine suorum voluminum. Bijgevolg zal Surius' Elenchus van Ruusbroecs werken de authenticiteitsvragen tot in de 19e en 20e eeuw beheersen. Deze Elenchus draagt o.m. de schuld dat een aantal onechte werken eeuwenlang ten onrechte aan de mysticus werden toegeschreven, zoals reeds vroeger door Dykmans en Lievens werd aangetoond.
II.3. Schr. taxeert de 17e eeuw, waarin een grote bedrijvigheid omtrent Ruusbroec is vast te stellen, als de eeuw der bibliografen. Daarmee heeft hij zeker de opvallendste krachtlijn van de toenmalige Ruusbroec-studie blootgelegd; de vertrouwde namen zijn hier o.m. Bellarmino, Miraeus en diens Spaanse schaduw Henriquez, Thomas a Jesu, Valerius Andreas, Gabriël van Antwerpen, Masteleyn. Uit al deze literatuur krijgt men de indruk dat het traditioneel Ruusbroec-imago, getekend door Pomerius, al dan niet via Surius' bewerking, algemeen werd aangenomen. Vermeldenswaard is echter de voorstelling van V. Andreas in zijn Bibliotheca Belgica; zij betekent een terugkeer naar de traditie die Schoonhoven historisch objektief had vastgelegd. De vertaling van Jordaens, wiens naam niet wordt uitgesproken, wordt door Andreas ter gelegenheid van zijn bespreking van de Parijse Ornatus-druk uit 1512, tot haar historische realiteit teruggevoerd. Ze mag geen vitiosa interpretatio heten, omdat ze door Ruusbroec zelf gepatroneerd werd en kan dus niet langer als basis dienen voor de excusatio van Gerson. Daardoor ook wordt de voorstelling van Kalckbrenner (en Surius) over een zich Ruusbroecs naam toeëigenende ‘slechte’ vertaler duidelijk doorbroken. Uit Masteleyns Necrologium blijkt bovendien dat Groenendaal altijd bewust is geweest dat de Brulocht-vertaling die Gerson censureerde door Jordaens was gemaakt in persona Ruusbrochii, wat nogmaals de argumenten die de traditie tegen Gerson uitspeelde, ontkracht. Deze beide vaststellingen zijn des te verbluffender, wanneer men noteert hoe weinig impakt ze hebben gehad op de voorstellingen die in de editie van Surius werden aangeboden. Schr. besluit dit rijk gestoffeerde | ||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||
kapittel met de bedenking dat er nog ‘valt na te gaan, welke de eigenlijke incidentie van Ruusbroecs werken en imago kan geweest zijn op de eigentijdse discussie omtrent de mystiek, zowel in de Nederlanden als buiten onze grenzen, als onrechtstreekse nawerking van Gersons Ruusbroec-censuur’ (blz. 493). Men kan zich o.i. met evenveel recht afvragen of de teksten die deze discussies hebben georiënteerd zelf niet op hun beurt als dragers en makers van de traditie hebben gefundeerd. Het komt ons voor dat ook zij een Ruusbroec-imago ophangen dat in het kader van deze studie wat aandacht had mogen verdienen. Zij dienen wellicht in het licht te worden geplaatst van nieuwe contrareformatorische kloosteridealen, waarvoor Ruusbroec en met hem Tauler en Herp niet langer met hun geschriften als Idealtypen konden optreden. Zowel verdedigers van de Brabantse mysticus als diens bekampers hebben het Ruusbroec-imago in funktie van deze idealen gebruikt en misbruikt. Als kleine maar toch niet helemaal onbelangrijke toevoegingen bij dit hoofdstuk hadden wij graag opgegeven de monografie over Nugent van F.X. Martin (ad p. 449)Ga naar voetnoot4, een brief van Lessius aan Thomas a Jesu, waarin de karmeliet verweten wordt de Theologia Deutsch verkeerdelijk te beoordelen op een vertaling, precies zoals Gerson het met Ruusbroec deedGa naar voetnoot5 en het merkwaardig lied op Joannes Ruysbroeck van Stalpart van der WieleGa naar voetnoot6.
II.4. Getuigt de 18e eeuw van een volgehouden interesse voor Ruusbroec, veel lichtpunten heeft zij niet te bieden. De belangstelling was vooral praktisch gericht, nl. op Ruusbroecs kanonisatie en de stichting van de gelovigen. Wetenschappelijk betekent Foppens' annotitie een afgerond plagiaat uit V. Andreas, terwijl de kritiekloze kompilatie die Paquot op de disparate gegevens van zijn voorgangers heeft opgebouwd er, mede door het feit dat zij in het Frans was gesteld, fataal voor gezorgd heeft dat een aantal bewistbare stellingen gretig ingang hebben gevonden.
II.5. Het slothoofdstuk, dat schr. bescheiden ‘schematisch’ noemt - het mist inderdaad, mede door de reusachtige afmetingen van het geboden materiaal, de coherentie van de vorige hoofdstukken - mag beschouwd worden als een kritisch Forschungsbericht over de Ruusbroec-studie. Al is het dan beperkt tot de problematiek waarrond Ampe zijn boek heeft uitgebouwd, als veilige gids bij de evaluatie van de oudere wetenschappelijke Ruusbroec-literatuur kan het onschatbare diensten bewijzen. Uit deze leerrijke bladzijden lichten we met genoegen Ampe's genuanceerde en gefundeerde waardering voor de bijdrage van enkele 19e-eeuwse filologen tot de aanzet of de ontwikkeling van het Ruusbroec-onderzoek: Willems, von Arnswaldt, van Vloten en J.B. David, die met zijn | ||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||
uitgave voor het eerst de mogelijkheid bood Ruusbroec vanuit zijn eigen tekst en taal te bestuderen. Over de gevolgen van het spektakulair sukses van de vertaling van Ernest Hello, die zich op Surius baseerde, is schr. minder te spreken. Ook Maeterlincks geestdrift wordt van haar wetenschappelijke pretenties ontdaan. De studie van Auger (1892) krijgt terecht alle lof, terwijl De Vreese's artikel over Ruusbroec in de Biographie Nationale - niet zijn ander werk over de mysticus - als een ‘onrijpe, onkritische en slordige notitie’ wordt gelaakt. Belangrijk en nieuw zijn de gegevens die schr. uit de eerste bron kan verstrekken over zijn vroegere en door hem kennelijk vereerde collega's van het Ruusbroec-Genootschap: Van Mierlo en Reypens. Van Mierlo wordt voorzichtig een ‘bedachtzame’ Ruusbroec-vorser genoemd. Een bedachtzame kwalificatie, waarbij men bij lezing van Ampe's betoog beurtelings positieve en minder positieve connotaties meent te horen meeklinken. In de bijlage worden twee brieven van Van Mierlo besproken, gericht tot Stracke; zij bevatten een vernietigende kritiek van De Vreese's voormelde notitie en bedenkingen bij de eerste Ruusbroec-artikelen van Van Mierlo zelf. Beide teksten tonen ons de man zoals hij ook in zijn ander literair-historisch werk is opgetreden: uiterst scherpzinnig en... verbeten. Ook in verband met het werk van de innemende Reypens wordt belangrijk ongepubliceerd materiaal aangeboden. Verrassend is het overzicht van diens Leuvense Ruusbroec-dissertatie (1914), gemaakt onder de leiding van Scharpé, maar als geheel nooit gepubliceerd. Zij bevat in kiem veel van wat later in Ons Geestelijk Erf is verschenen; het handschriftenonderzoek dat er werd opgezet vormde de basis voor de latere uitgave door het Genootschap. Over Reypens gewaardeerd Ruusbroec-oeuvre als geheel luidt het besluit: ‘Wellicht heeft hij te gemakkelijk gemeend, de totale waarheid over Ruusbroec te ontdekken door de traditie onverminkt te verdedigen. Zijn verdienste blijft, dat hij ons het beeld van Ruusbroec dichterbij heeft gebracht’. Enkele brieven van O'Sheridan die schr. in de nalatenschap van Reypens heeft gevonden, illustreren duidelijk de sfeer waarin de Ier zijn stellingen heeft verdedigd. Merkwaardig is wel - dit weze dan een kleine aanvulling van Ampe - dat, terwijl in Nijmegen de welbekende opvattingen van O'Sheridan bij Mgr. Schrijnen een gunstig onthaal vonden, de protestantse Groningse kerkhistoricus, J. Lindeboom, de thesis van het Joachimisme in 1929 afweesGa naar voetnoot7. Verder signaleren we uit dit hoofdstuk nog bedenkingen bij het Gedenkboek uit 1931, de twee edities van het Genootschap, de studies van Melline d'Asbeck, Lefèvre, Dijkmans en Axters. Graag hadden wij in dit kapittel ook een kritische doorlichting gelezen van het beeld dat de specifieke literatuurgeschiedenis van Ruusbroec heeft opgehangen. Al betreft het hier meestal weinig originele visies, het kan niet worden ontkend dat ook nu nog velen via het oog van de literatuurhistorie met het werk en de persoon van de mystieke prozaïst kennis maken. Meer dan ons lief was hebben we in deze lang geworden bespreking onvermeld moeten laten. Moge dat alleen al voor anderen een reden zijn om dit rijk boek | ||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||
zelf ter hand te nemen; het vergt van zijn lezers een fikse inspanning, maar het laat ze nooit in de steek, zelfs niet waar schr. uiteindelijk nalaat de Ruusbroec-werkelijkheid pasklaar voor ze uit te tekenen. Deze werkelijkheid verschijnt in Ampe's slotwoord nog steeds als een opdracht. Een bescheiden en eerlijke vaststelling bij het einde van een zoektocht, die wellicht nooit volledig het gezochte zal prijsgeven. Al blijven de hoge bomen uit het Zoniënbos de werkelijke trekken van de ‘Wonderbare’ in hun schaduw gevangen houden, het kreupelhout van de traditie is nu voor een flink deel opgeruimd. k. porteman p.c. hooft, Granida. Naar het Amsterdamse handschrift uitgegeven en toegedicht door dr. a.a. verdenius en dr. a. zijderveld. Zesde druk (tweede oplaag), bezorgd door dr. c.a. zaalberg. b.v.w.j. Thieme & Cie, Zutphen z.j. (Klassiek Letterkundig Pantheon 18). Hoofts Granida behoort blijkbaar tot de meest gelezene van onze klassieke stukken. Zo verschijnt thans een tweede oplaag van de zesde druk der door Zaalberg bezorgde editie-Verdenius/Zijderveld. Uit piëteit voor die zo verdienstelijke editeurs heeft Zaalberg er zich van bij het begin toe beperkt, alleen het hoogst noodzakelijke aan te passen, en dit met name voor de inleiding te doen door middel van korte aanvullende commentaar tussen rechte haakjes in de voetnoten. Hij heeft dat telkens uiterst beknopt, maar oordeelkundig gedaan. Gezien Verdenius al ruimschoots placht te verwijzen, is deze editie er intussen een geworden waar de gebruiker, wil hij wat dieper ingaan op problemen die de inleiding niet grondig behandelt, een hele bijkomende literatuur bij nodig heeft. Met name is die nodig voor aspecten waaraan de literatuurwetenschap tegenwoordig veel aandacht schenkt: de bepaling van het dramatische genre, de bouw, de structuur, de verhouding ten opzichte van Italiaanse voorbeelden, de invloed die het werk zelf heeft uitgeoefend. Daar is in de jongste tien, twaalf jaar heel wat over verschenen, waarop de hedendaagse Granida-student recht heeft. M.i. is de inleiding dan ook dringend aan een herziening toe. Me dunkt dat daarbij veilig naar literatuur verwezen mag worden wat de Renaissance en Hoofts Italië-reis betreft, maar dat de problematiek van herdersspel en blij-eindespel, de afhankelijkheid van Guarini's Pastor Fido en eventuele andere Italiaanse spelen, de plaats binnen Hoofts dramatisch oeuvre, het verband met de DIA-gedichten, de handschrift-problematiek uitdrukkelijk behandeld moeten worden naast de beschikbaar gestelde tekst. De nieuwe inleiding van Dr. Wijngaards bij Lucifer bewijst dat iets van die aard binnen het bestek van een Pantheon-deeltje mogelijk is. Een wellicht niet te bereiken ideaal zou daarbij zijn, van het ongecorrigeerde Amsterdamse en het Berlijnse handschrift uit te gaan, om de volle spontaneïteit van de jonge dichter te laten overkomen. Bronnenopgave en commentaar bij de versvorm zouden m.i. best in de directe annotatie gegeven worden, en niet in de inleiding, zoals nu het geval is.
l. rens | ||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||
simon stijl, De Torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia. Uitgegeven naar het handschrift in de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door drs. a.n.m. wijngaards en dr. n.c.h. wijngaards. Klassiek Letterkundig Pantheon No. 211. B.V.W.J. Thieme & Cie. Zutphen z.j. (1974). ISBN 90 03 21740 8. Fl. 7,90. Tijdens het symposium over de satire, in 1971 gehouden door de ‘Werkgroep 18e eeuw’, trok Dr. N. Wijngaards de aandacht met zijn lezing ‘Some sociological aspects of Simon Stijls “De Torenbouw van het Vlek Brikkekiks in het Landschap Batrachia”’ (‘Documentatieblad’ van de ‘Werkgroep 18e eeuw’ No. 15-16, 1972). Simon Stijls satirisch spel is voor zover wij weten nooit in druk verschenen. Thans kunnen wij over de tekst beschikken in de hier besproken uitgave in het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’. De uitgave is verzorgd door Dr. N.C.H. Wijngaards en zijn zoon, Drs. A.N.M. Wijngaards, die een dissertatie voorbereidt over Simon Stijl. Stijls spel is literair-sociologisch van belang, omdat het op een hoogtepunt van de strijd tussen de Patriotten en de Oranjegezinden in de maatschappelijke en bestuurlijke veranderingen van ons land door zijn satirisch karakter een zuiverende functie vervulde en als een ‘social feedback-mechanism’ voor de patriotten, waartoe Stijl behoorde, de gewenste verandering poogde te bevorderen en te voorspellen. In het ‘Woord vooraf’ zeggen de inleiders dat het spel waarschijnlijk geschreven is in het vroege voorjaar van 1788, maar een fotokopie van het titelblad in het handschrift (in de uitgave opgenomen) geeft 1787 aan. De inleiders gaan hier niet op in. Hoofdstuk 1 (pag. 8-11) geeft een kort overzicht van Stijls leven en werken. Stijl (de uitgevers schrijven - net als Knuvelder in zijn Handboek - zijn naam met ij, terwijl de Mod. Encycl. d. Wereldliteratuur en de Grote Winkler Prins zijn naam met y schrijven) was behalve een korte periode aan het eind van zijn leven toen hij in de volksvertegenwoordiging werd gekozen, werkzaam als arts in Harlingen, waar hij een toneelgezelschap oprichtte. Behalve enige toneelstukken waarvan het blijspel Krispijn Philosooph het bekendste is, schreef Stijl een lange tijd gebruikt gebleven geschiedkundig werk De Opkomst en Bloei der Verenigde Nederlanden (1774) en Het Leven van Jan Punt (1781), dat voor de kennis van de ontwikkelingen in de Nederlandse toneelkunst van belang is. De inleiders spreken ook over tientallen gedichten van zijn hand, maar vermelden niet waar deze te vinden zijn (Nagelaten gedichten. Toneelpoëzij, 1835 en Nagelaten gedichten. Mengelpoëzij, 1837), noch doen zij dit t.a.v. zijn ‘handschriften die soms met schetsen zijn geïllustreerd’. Een volledige opsomming van het toneelwerk van Stijl zou in deze uitgave zeker op zijn plaats zijn geweest. Twee borstbeelden van Stijl worden vermeld | ||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||
- één in het stadhuis van Harlingen en één in de dakkapel van het huis waarin Stijl woonde -, de inleiders geven niet aan welk van deze twee de omslag van het Pantheon-boekje siert. Hoofdstuk 2 (pag. 12-19) schetst de historische achtergrond van het spel De Torenbouw. De kern van het spel verwijst naar de gebeurtenissen rond de aanhouding van prinses Wilhelmina, de vrouw van stadhouder Willem V, bij Goejanverwellesluis. Voor een goed begrip van het stuk is deze historische achtergrond onmisbaar. In dit hoofdstuk wordt gewezen op de invloed o.a. van Montesquieu's De l'Esprit des Lois en van Le Contrat Social van Rousseau (door de inleiders met de voornaam Emile begiftigd!). In hoofdstuk 3 (pag. 20-33) wordt een analyse van de tekst gegeven. Een satiricus, zeggen de inleiders, is een partijganger. Iedere groep heeft haar eigen sociale code. Voor een goed begrip van de tekst moet men deze code kennen. Zo moet men bijv. weten, dat de Orangisten Wilhelmina Debora, en de patriotten haar Jezabel noemden. Behalve de sociale code, gebruikt de satiricus ook een literaire code. De inleiders noemen: ‘fiktionele kontekst... overdrijvingen of charges, vage toespelingen of illusies (i.p.v. allusies! G.)... associaties... tegenstellingen opzettelijk zwart-wit’. De titel wordt verklaard en bij de beschrijving van de personen die in het spel optreden, geven de inleiders aan wie, zeker of waarschijnlijk of misschien, met historische figuren worden bedoeld. Voor de tijdgenoten zullen deze zaken ongetwijfeld duidelijker hebben gelegen. Soms zijn de argumenten waarop tot identificatie van de personen wordt besloten, erg duidelijk; in andere gevallen blijft dit onduidelijk (waaròm bijv. Vuurslag = Capellen van der Marsch, een Overijssels patriot, en Vossestaart = Van Bleiswijck, zonder verdere aanduiding van deze raadspensionaris onder Willem V?). Zo zijn er meer slordigheden die deze uitgave ontsieren. In het derde hoofdstuk wordt verwezen naar een hekeldrama over Hattem (1786) zonder dat een nadere aanduiding plaatsvindt. Vooral van betekenis is de karakterisering van het spel in literair-sociologische zin, want daaraan alleen ontleent het spel zijn waarde en is de publicatie na bijna twee eeuwen gerechtvaardigd. Stijl heeft zijn mede-patriotten door zijn spel willen bemoedigen en heeft door zijn toekomsttekening in het spel de latere historische ontwikkeling in de werkelijkheid ook aangegeven (omschreven als ‘utopistische veronderstelling’; ik acht dit een oneigenlijk gebruik van het woord ‘utopistisch’). Ik heb de nu uitgegeven tekst niet vergeleken met het handschrift in Leeuwarden. In het notenapparaat bij de tekst worden nogal eens woorden verklaard die toelichting niet of nauwelijks behoeven (bijv. propozitie = voorstel; een uiltje gevangen = een dutje gedaan; decizie = beslissing; sensibel = gevoelig). In andere gevallen mist men een toelichting (in het spel treedt een schepen Wolbaan op; wat moeten we op pag. 44 met de regel: ‘Maar het geld, het | ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
geld is bij die vervloekte Wolbaalden en’? Is hier sprake van een drukfout of van een schrijffout in het handschrift? Moet de ‘r’ in ‘Citroijens du monde’ op pag. 55, niet verklaard worden, of is hier sprake van een drukfout in deze uitgave? Wat betekent op pag. 62 ‘en daarom moet ik pijpjes snijen, terwijl ik in't riet zit...’? Waarom is bij ‘Diergaarde’ op pag. 69 en 71 - een duidelijk code-teken - niet verwezen naar de beroemde 18e-eeuwse stadhouderlijke menagerie bij het buitenhuis ‘Het Kleine Loo’ in de omgeving van Den Haag?; zie H. Engel, ‘Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries’ in Bijdragen tot de Dierkunde, 27ste Afl., 1939, pag. 247-346). Soms wordt een vraagteken geplaatst, waar de tekstverklaring duidelijk is (bij ‘Onze Podalirius Bistortus’ op pag. 53, de dokter uit het stuk, staat als noot ‘Podalirius: Welke bedoeling deze benaming heeft voor dokter Bistortus... is niet duidelijk, maar het lijkt meer dan zomaar een potjeslatijnachtige naam’. Elk eenvoudig Latijns woordenboek leert ons dat Podalirius de zoon was van de beroemde geneesheer Aesculapius!). Zo is er meer. Wij moeten blij zijn met deze tekstuitgave van een spel dat de gevoelens van de patriotten in de 18e eeuw verduidelijkt. Een grotere zorgvuldigheid bij het schrijven van de inleiding en de noten had de uitgave waardevoller kunnen maken. Amersfoort, augustus 1975 c.m. geerars k. schippers, Holland Dada, Amsterdam, Em. Querido's Uitgeverij B.V., 1974, 192 blz. Met dit boek heeft K. Schippers niet alleen zijn eigen achtergronden als dichter en Barbarber-redacteur gereconstrueerd, maar tegelijk en vooral een periode in de Nederlandse literatuur- en kunstgeschiedenis ontsloten, die vrijwel geen officiële sporen had nagelaten. Holland Dada is een boek, dat in zijn opvatting en uitwerking elementen bevat van de goede joernalistiek, zowel als de dokumentaire kroniek, het essay en de wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijving. Hoofdbrok is een reconstructie, aan de hand van brieven, programma's, interviews en krantenverslagen, van de hoogst amusante Dada-veldtocht, die Theo van Doesburg (I.K. Bonset) in 1923 samen met zijn vrouw, de pianiste Nelly van Doesburg, Kurt Schwitters en de Hongaar Vilmos Huszàr, doorheen Nederland ondernam. Schippers stelt een soort robotfoto samen van zo'n avond, inclusief de volledige teksten van de voorgedragen programmaverklaringen, prozastukken en gedichten. Hij slaagt er daarbij wonderwel in de lezer iets van de geladen/uitgelaten atmosfeer van die kabaretachtige avonden te doen aanvoelen. Dat verraadt meteen een van de hoofdbedoelingen van dit boek: dada in Nederland te doorgronden en te onthullen via de mensen die ermee bezig waren, via hun optreden en hun teksten in context, via hun vriendschappen en eenzaamheden, ambities en ontgoochelingen. Men zal hier tevergeefs zoeken naar literaire of artistieke analyses, naar peilingen omtrent de filosofische achter- | ||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||
gronden en kultuurhistorische dimensies van het verschijnsel Dada. Maar de vele innerlijke paradoxen van Dada, de programmatische programmaloosheid, de speelsheid en het soms agressieve non-conformisme, komen in deze wijze van benadering wellicht beter tot hun recht, dan dat in een wetenschappelijke analyse zou kunnen. Rondom die ‘veldtocht’ groepeert Schippers portretten van de figuren die in Nederland bij het dadaïsme betrokken waren. Als eersten het echtpaar Otto van Rees en A.C. van Rees-Dutilh, die met hun collages invloed hebben uitgeoefend op Hans Arp en die - zij het wat opzij - bij de wieg van Dada in Zürich stonden. Een tweede figuur is Paul Citroen, die als student aan een Berlijnse kunstakademie in kontakt kwam met R. Huelsenbeck, R. Hausmann en cs. Zijn artistieke bijdrage bestond vnl. uit zgn. ‘Klebebilder’, fotomontages. Veel belangrijker is Theo van Doesburg, de enige die ook nu nog in internationaal georiënteerde handboeken, tekstuitgaven en studies over Dada een plaats vindt, vnl. dan met zijn manifest ‘Wat is Dada?’ En toch was ook hij een dubbelzinnige en van dadaïstisch standpunt onortodoxe figuur. Als redacteur van De Stijl (1917-1932) (met o.m. Piet Mondriaan) verdedigde hij de strenge constructivistische ideeën van de ‘nieuwe beelding’. Als I.K. Bonset nam hij deel aan dadaïstische manifestaties, leidde het dadaïstische tijdschrift Mécano (1922-23) en schreef hij dadaïstische verzen, kunstkritieken en essays. Als Aldo Camini schreef hij dadaïstisch proza. Maar het zijn vooral zijn kontakten met Schwitters - als ‘merz’-artist ook een wat onafhankelijke figuur - die voor zijn dadaïstische activiteiten inspirerend waren. Het is zeker niet de geringste verdienste van dit boek, dat de intense kontakten van Schwitters met Nederland hier zo uitvoerig belicht worden. En dan zijn er nog de werkelijk marginale figuren Evert en Thijs Rinsema, schoenmakers uit het Friese Drachten, autodidakten, die volstrekt ondogmatisch en spontaan in de dada-sfeer pasten: Thijs met zijn naïef-abstrakte schilderijen, Evert met zijn hoogst originele aforismen en beschouwingen, die hem verwant maken aan een figuur als Jan Hanlo (van het proza). Mede door hun geïsoleerde positie, buiten de internationale kunstwereld, zijn ze uiteindelijk niet meer dan boeiende curiosa geworden. Dat is niet het geval voor H.N. Werkman, de Groningse drukker, die ‘de meest wonderlijke vakanties (ontwierp) voor het typografisch materiaal’ (blz. 121), en als werkelijk voorloper kan gelden, zowel voor stromingen als de konkrete poëzie als voor typografische experimenten in lay-out en design. Het is een boeiend overzicht, maar waarin men toch enkele dingen mist. Dit hele boek gaat toch over figuren, die zowat allemaal tussen de plooien gevallen zijn, zowel - voor wat de literatuur betreft - tussen die van de Nederlandse literatuurgeschiedenis als tussen die van Europees gerichte overzichten. Studies en anthologieën als die van M.L. Grossman, van C.W.E. Bigsby, P. Schifferli en R. Huelsenbeck beperken zich in het beste geval tot een terloopse vermelding van Van Doesburg. En bij Knuvelder, De Vooys-Stuiveling e.a. zal men hen | ||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||
tevergeefs zoeken. Alleen A. Sivirsky besteedt in zijn handboek Het beeld van de Nederlandse letterkunde enkele bladzijden aan teksten van I.K. Bonset. Hoe kan dat? Hoe is het mogelijk geweest dat deze toch onmiskenbaar talentrijke mensen, met opvattingen over de kunst, die een halve eeuw later grotendeels gemeengoed zouden worden, en die zich soms ophefmakend manifesteerden, uit het officiële literaire geheugen verdrongen zijn? Op die vraag - een kluif voor literair-sociologisch onderzoek - geeft Schippers geen antwoord. Hij beperkt zich tot het verschijnsel Dada als een volledig losstaand gebeuren. Nergens vernemen we b.v. hoe het in de bredere context van het literaire en artistieke leven van de jaren '20 in Nederland paste, hoe het door de gevestigde literatoren en kritici werd onthaald. Zo wordt de lezer helemaal stuurloos in een evaluatie van ‘Holland Dada’. Hij komt in een andere, parallelle wereld terecht, die geen raakpunten schijnt te hebben met die waarin hij gewoon is te leven en te lezen. Of wordt hier een randgeval, een anekdote tot een artistieke stroming opgeblazen? Referentiepunten om het dadaïsme in Holland op zijn juiste, relatieve (on)-belangrijkheid te schatten ontbreken. In dezelfde zin werkt de strikt geografische beperking tot Nederland. Over Van Ostayen b.v., die in Berlijn met Dada in kontakt kwam, wordt met geen woord gerept. Dat is vooral spijtig omdat hij lange tijd de enige geweest is, van wie bij ons nog enige dadaïstische invloed op latere generaties is uitgegaan. Om tenminste een aanzet tot zo'n situering te geven had Schippers nochtans niet meer bladzijden hoeven te gebruiken. In de plaats had hij heel wat herhalingen kunnen laten vallen, die nu het gevolg zijn van zijn keuze voor afzonderlijke portretten. Aan de andere kant moet toch uitdrukkelijk de grote verdienste van dit werk in het licht gesteld worden: de zeer rijke, boeiend en smaakvol gepresenteerde materiaalverzameling en kronieksgewijze rekonstruktie, nog aangevuld door een ruime keuze uit de briefwisseling tussen de betrokkenen. Daarom zou ik deze uitgave hoofdzakelijk willen zien als een inventarisatie, die vertrekpunt kan worden voor verder onderzoek naar invloed, betekenis in nationaal en internationaal verband, enz. Dat het boek die stimulerende rol kan spelen, blijkt al uit minstens twee interessante opstellen n.a.v. Holland Dada: Van E. Slagter in Ons Erfdeel: ‘“Holland Dada” en de rol van het dadaïsme voor experimentele en konkrete poëzie’ (17e jrg., nr. 4, sept-okt. 1974), en van E. van Itterbeek in Kreatief: ‘Theoretische achtergronden van Barbarber’ (8e jrg., nr. 4-5, dec. 1974). Wie doet het Schippers na voor Vlaanderen?
hugo brems | ||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||
willemijn stokvis, Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog, Amsterdam, 1974, 405 blz. Het is een indrukwekkende studie, die Dr. Stokvis hier in een zeer smaakvolle en verzorgde uitgave van De Bezige Bij voorlegt. Het is een werk dat in de eerste plaats kunsthistorisch van belang is, maar dat tegelijk toch op enkele essentiële punten een belangrijke bijdrage levert tot de geschiedenis en het begrijpen van de experimentele poëzie in Nederland. Samen met de inventariserende artikelenreeks van E. Slagter in tijdschriften als Streven, De Vlaamse Gids en Ons Erfdeel over de samenwerking van schilders en dichters in de beweging van vijftig, en meer algemeen over de kunsthistorische achtergronden van die dichters, en samen ook met de door C.W. van de Watering (in samenwerking met C.A. Groenendijk en Aldert Walrecht) verzorgde wetenschappelijke editie van Luceberts Verzamelde gedichten (Amsterdam, De Bezige Bij, 1974) ontsluit dit boek het moeilijke en voor de literatuurstudie delikate grensgebied tussen poëzie en beeldende kunst. Het is een gemeenplaats geworden in essays en artikelen over de experimentele dichters te wijzen naar de oorsprong van die dichtkunst in de schildersbeweging van Cobra. Sleutelbegrippen voor deze poëzie, zoals ‘experiment’, ‘lichamelijkheid’, karakteristieken als primitivisme, vrije beeldassociatie enz. worden er voortdurend op betrokken. Men is er tot nog toe nochtans niet of nauwelijks in geslaagd te expliciteren hoe die termen en karakteristieken in relatie tot de experimentele schilderkunst van mensen als Appel, Corneille, Jorn, Alechinsky e.d. precies moeten begrepen worden. Paul Rodenko had al in de jaren '50 op dat verband gewezen, wanneer hij in de experimentele dichtwijze een analogie zag met de ‘directheid’ waarmee bij de experimentele schilders ‘de emoties zoveel mogelijk zonder tussenkomst van esthetische of rationele principes rechtstreeks op het doek gebracht werden’ (Tussen de regels, blz, 77). En een verklaring van de lichamelijkheid zoekt hij op zeker ogenblik in ‘het feit dat de experimentele schilderkunst petemoei van de experimentele dichtkunst is geweest’, want ‘schilders, en speciaal experimentele schilders, gaan nu eenmaal op een zeer ‘lichamelijke’ wijze met hun materiaal om.’ (Maatstaf, 6e jrg., nr. 10, blz. 902-903). Dat niveau van de intuitieve waarneming van analogieën en van de metaforische verwoording ervan, werd sindsdien nauwelijks overstegen. De voornaamste oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in het gebrek aan voorstudies, zowel wat de uitgangspunten en praktijk van Cobra betreft, als de konkrete historische samenhang en samenwerking tussen schilders en dichters in en rondom die beweging. Pas nu wordt het mogelijk zowel de programmatische uitgangspunten van de experimentele dichters, als hun stijl, hun eigenzinnige metaforiek en hun motieven-arsenaal op een verantwoorde wijze aan Cobra te toetsen. Dr. Stokvis reconstrueert nauwgezet, op basis van dokumenten, briefwisselingen, publikaties en persoonlijke gesprekken de geschiedenis van Cobra in Denemarken, | ||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||
Nederland en België. Zij maakt duidelijk hoe hier schilders vanuit een totaal verschillende nationale kunsthistorische context evolueerden naar een snijpunt van interessen, van idealen, visie en vormgeving, om daarna, verrijkt weer ieder hun eigen weg te gaan. Hoe overvloedig gedocumenteerd deze studie ook is met feiten en feitjes, data en namen, toch gaat daardoor het totaalbeeld van wat Cobra in essentie geweest is, niet verloren. De talrijke losse opmerkingen die al gemaakt werden in het hoofdstuk over de voorgeschiedenis van Cobra, in de diepgaande analyses van het Cobra-tijdschrift en in de bespreking van de tentoonstellingen, worden nog eens gebundeld en gesyntetiseerd in het centrale hoofdstuk 3: ‘Cobra in het kort - balans van een beweging’. Belangrijk als aanknopingspunt met de experimentele poëzie is daarin vooral de paragraaf over de ‘Cobrataal’ (blz. 155-164). Elementen zoals de bewuste terugkeer tot ‘een nulpunt van beschaving’, de creatie van een ‘wereld van fantasiewezens’, het mythescheppende karakter van deze kunst, de spontaan improviserende schildertechniek, die leidt tot een ‘open structuur van lijnen en kleurvlakjes’, de materialistische opvatting van de creatie als een dialektisch proces tussen kunstenaar en materiaal, de belangstelling voor het schrift als grafisch én poëtisch expressiemiddel, samen met de behoefte aan samenwerking, worden hier tegen een ruime achtergrond van historische feiten en programmatische standpunten gesyntetiseerd. Het zijn evenzovele punten van waaruit lijnen te trekken zijn naar de experimentele poëzie. Het zou een bijzonder boeiende opdracht zijn om van hieruit zowel de overeenkomsten als de beslissende verschillen tussen experimentele schilderkunst en poëzie te onderzoeken. Men zou b.v. kunnen vertrekken van een nogal haastige uitspraak als zou ‘letterlijke overeenkomst van motieven tussen experimentele schilders en dichters nauwelijks te vinden’ zijn (blz. 164). Grondig onderzoek van de poëzie van vnl. Claus, Lucebert, Vinkenoog, Kouwenaar, Elburg, naar de frequentie en de betekenis van beelden en motieven als de vogel, het dier in het algemeen, de zon en het licht, de zee, de expressieve transformaties van het menselijk lichaam, de voorstellingswijzen van stad en landschap enz., zou wel eens tot heel andere conclusies kunnen voeren. Alleen zou het waarschijnlijk bijna onmogelijk zijn precies af te grenzen waar het in al die gevallen gaat om Cobra-invloed, waar om poëtisch erfgoed en waar om typisch eigen experimentele kenmerken. Een inhoudelijke en beeldanalyse van de vrij talrijke gedichten en poëtische prozateksten van de experimentelen over en rond het werk van Cobra-schilders zou hier zonder twijfel verhelderend zijn. In een laatste hoofdstuk schetst W. Stokvis dan ‘De verdere ontwikkeling van het werk van de kunstenaars die bij Cobra betrokken raakten in het licht van deze beweging’. In die reeks komen nog eens de Cobra-kontakten van Kouwenaar, Elburg, Lucebert, Schierbeek, Vinkenoog en Claus uitvoerig en afzonderlijk ter sprake: de realia worden aangebracht voor een eventuele Cobra-gerichte contextuele studie van het werk van die dichters. Veel nieuws wordt hier nochtans niet | ||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||
toegevoegd aan de opstellen van E. Slagter, waarop in het begin van deze recensie werd gealludeerd. Meer dan ooit voelt men na deze studie de noodzaak om in dit geval - en hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de romantiek, het impressionisme, tachtig, het expressionisme, het neo-realisme, de konkrete poëzie - de literatuurstudie, zowel historische als interpretatorische, te integreren in een ruimer interdisciplinair kader waarvan ook kunstgeschiedenis, in andere gevallen musicologie e.d. deel uitmaken. Tenslotte wil ik nog uitdrukkelijk de aandacht vestigen op de modeluitgave van dit boek: verzorgde en aangename bladspiegel, meer dan 200 reproducties (ook van omslagen en bladen van dichtbundels) en foto's, waarvan een 30-tal in kleur, een uitgebreide systematische bibliografie en een personenregister. Wie zich voortaan met de experimentele poëzie wil bezighouden wordt een flink stuk zoekwerk in een vakgebied waarvan de heuristiek hem toch minder vertrouwd is, uit handen genomen. Een reden te meer om Dr. W. Stokvis ook vanuit de literaire hoek een gemeende hulde te brengen.
hugo brems | ||||||||||||||
Verder ontvingen wij:
| ||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||
|
|