Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De door Blaeu gedrukte edities van de Gysbreght
urbi antiquae
quondam civis,
cum gratulatione
In haar artikel over dit onderwerpGa naar voetnoot1 volgde mevrouw E. Oey-de Vita een aanbevelenswaardige methode door de passages uit de brieven van Vossius en De Groot, die zij vertaalde, ook in extenso in het Latijn op te nemen. Zo nodigde zij ertoe uit om ‘ad fontes’ te gaan en ‘suis oculis cernere’Ga naar voetnoot2. Dan moet wel worden geconstateerd, dat de vertaling vaak teleurstelt. Om te voorkomen, dat deze teksten, zoals ze daar staan, in de literatuur over de Gysbreght voortleven, geef ik een aantal correctiesGa naar voetnoot3. Het blijkt wel, dat schrijfster wat moeite heeft met haar Latijn, althans met dit Latijn. Op zichzelf is dat niet uitzonderlijk, misschien ook wel: niet verwonderlijk - heeft een bekend Neerlandicus niet gezegd: ‘alle Latijn, is moeilijk’? Maar men schrome toch niet hij een latinist of bij neolatinisten aan te kloppen. Hun hulp had zeker kunnen voorkomen, dat Vossius' mededeling over Blaeu's nieuwe drukkerij zo geheel werd misverstaan. In noot 45 leest men, dat die drukkerij spoedig in gebruik zal worden genomen en dat Blaeu elke dag een zending Griekse typen uit Frankfurt verwacht: ‘emisse constat’: dat hij ze gekocht heeft, staat vast. De weergave ‘de uitgeverij staat stil’ is even schilderachtig als voor het erop gebaseerde betoog fataal. De passage uit de brief van Vossius aan De Groot van 6 jan. 1638 ‘Diu quominus ageretur obstitere aliqui Presbyterii, ut arbitror nomine’ treft al evenzeer door onjuiste weergave. Zelf meende ik - daar ik, door de ‘ouderlingen’ verleid, ten onrechte Presbyteri las - te moeten vertalen: ‘enige predikanten hebben het opvoeren van het stuk lang tegengehouden, naar ik meen om Uw titel’, totdat ik de tekst van het ms. kon raadplegen. Het blijkt, dat Vossius schreef: ‘Diu, quo minus ageretur, obstitere aliqui, presbyterii, ut arbitror, nomine’Ga naar voetnoot4: ‘enigen, enige personenGa naar voetnoot10 hebben het opvoeren van | |
[pagina 139]
| |
het stuk lang tegengehouden, naar ik meen ter wille van de kerkeraad’. Van mijn op de onjuiste tekst opgebouwde betoog kon toen veel vervallenGa naar voetnoot5. Wat kan blijven, volgt, hier.
De vertaling van ‘...ut arbitror nomine’ als ‘...naar ik meen om Uw titel’ werd me (ook) ingegeven doordat Grotius' titel bij de eerste editie duidelijk in het geding is geweest. Het exemplaar Harvard heeft aan het slot van de opdracht, in de subscriptio: uwe Exc. (ellentie) . De acht andere exemplaren van de negen die werden onderzocht (en ook, naar mij bleek, het exemplaar uit de Bibliothèque de l'ArsenalGa naar voetnoot6) hebben: uwe E. (dele). Verhelderend is een brief van De Groot uit 1641, die toont hoe gevoelig hij was op het gebied van de hem gegeven, of niet gegeven, titel (art. p. 100, n. 66). Hij is nijdig omdat Barlaeus in een brief de subscriptio wegliet, z.i. om maar niet de titel Excellentie te moeten schrijven. In de brief zelf, aldus De Groot, ‘moet hij zetten’ (‘ponet’) Illustris Amplitudo. De Zweden betitelen hem zelfs in particuliere brieven als Excellentia en Illustrissimus. Eerder heeft hij brieven (een brief?) van Barlaeus en Vondel hierom verbrand. Inzake het exemplaar Harvard nu concludeert de schrijfster: ‘Het waren dus niet de predikanten, die één der persen van Blaeu een ogenblik tot stilstand brachten, maar Grotius.’ Waaraan ze vragenderwijs toevoegt: ‘Gysbrechts Amsterdam gaat in vlammen op: was Vondel bang dat met zijn treurspel hetzelfde zou gebeuren?’ De titel uwe E. zou dus op verzoek van Vondel op één pers veranderd zijn in uwe Exc., om dat exemplaar naar De Groot te kunnen sturen zonder het risico dat deze het in de haard smeet. Direct daarop zou het zetsel weer veranderd zijn en zouden verder alleen exemplaren met uwe E. zijn gedrukt. Het lijkt te mooi om waar te zijn, dat we de provenance van het exemplaar Harvard zo precies zouden kunnen bepalen. Het is ook niet logisch. Vondel bedacht dan immers wel erg laat dat De Groot over de subscriptio uwe E. zou vallen. En: hij zou dus eigener beweging voor en na in de tekst van de opdracht tot vier maal toe uwe Exc. hebben laten zetten en in de subscriptio uwe E.? Een uniform uwe E. in tekst én subscriptio komt mij begrijpelijker voor. Ik meen dan ook, dat een en ander precies andersom ligt. Eerst was, zoals in de tekst, zo ook in de subscriptio uwe Exc. gezet. Zo is men aanvankelijk ook gaan drukken. De zaak is bekend geworden en er is bezwaar gemaakt. Deze hetze tegen mijn titels, aldus De Groot, komt voort uit de intrigues | |
[pagina 140]
| |
van lieden die mij zeer slecht gezind zijn (n. 66). Hij doelt daarmee wel op de predikanten en hun aanhangers in de vroedschap en onder burgemeesteren. Voor deze lieden gingen in of voor 1641 Barlaeus en Vondel door de knieën. Voor deze lieden is Vondel m.i. ook in 1637, bij de druk van de Gysbreght, door de knieën gegaan. Maar wel alleen ten aanzien van de subscriptio! Die valt immers het meest op. Daarnaar keek een Grotius (n. 66), daarnaar keek ieder het eerst. In de tekst van de opdracht is overal uwe Exc. blijven staan. Men zal ter drukkerij gepleit hebben, dat zo'n tekst nauwelijks door het grote publiek gelezen wordt; dat de opmaak te lijden zou hebben van het verwijderen van viermaal de letters xc, dat de tijd kort en kostbaar was, dat, als men anderzijds die vier lacunes openliet, dit juist op zou vallen, etc. Zo is eenn compromis bereikt en contrasteert uwe E. in de subscriptio, inderdaad nog opvallend genoeg, met het uwe Exc. in de tekst. Het exemplaar Harvard is, dunkt me, een overblijfsel van die aan de eerste druk voorafgaande druk (ev.: proefdruk) waarvan katern 1 zal zijn vernietigd. Zoals dat pleegt te gaanGa naar voetnoot6a, een of meer katernen zullen zijn gespaard en bewaard - papier zal ook toen duur zijn geweest. Deed Blaeu een oogje dicht? Zag een gezel kans wat extra te verdienen door een of meer exemplaren met zo'n katern voor een of meer liefhebbers weg te werken? Vondel zelf kon na al die deining moeilijk anders doen, lijkt me, dan aan De Groot een dedicatie-exemplaar zenden met uwe E.. Doelt De Groot daarop, als hij Vossius antwoordt: ‘gaudeo nomen meum quovis modo apud vos retineri’ - ik verheug me, dat mijn naam bij u hoe dan ook blijft bestaan? Vossius zei, dat Vondel het stuk aan Grotius' ‘illustre nomen’ opdroegGa naar voetnoot7: duidt dat op het uwe Exc. in de tekst en suggereert het, dat De Groot over het uwe E. heen zal willen zien? Direct daarop kwam de tweede editie van Blaeu's persen, met - men gelooft zijn ogen niet! zie bijl. IV, p. 111 van het art. van mevrouw Oey - in tekst én subscriptio: uwe Exc.. Op die tweede editie hadden de predikanten blijkbaar geen vat meer, en ze wilden (mochten, konden) dat misschien ook nietGa naar voetnoot8. Die predikanten en hun aanhang in vroedschap en onder burgemeesteren zijn het dus geweest, die Blaeu's pers ‘even hebben doen stilstaan’. Zij waren | |
[pagina 141]
| |
het die zich tegen opvoering én uitgaveGa naar voetnoot9 hebben verzet, en die beide pas doorgang lieten vinden toen het stuk, met mogelijk wat wijzigingen in de uitvoering, ‘ock sijn glans quyt was’Ga naar voetnoot10, en de flonkerende titel uwe Exc., waarvan zij het licht niet konden verdragen, in de subscriptio door uwe E. was vervangen.
Bergschenhoek, 7 april 1975 Hendrik Chabotlaan 45 n. van der blom |
|