Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hugo Claus en zijn temmerDe tweede dichtbundel van Claus, RegistrerenGa naar voetnoot1, eindigt met het vers: ‘Nu nog een gedicht voor de temmer’. Het werd later opgenomen in de Gedichten (Amsterdam, 1965) als nr. 3 van de cyclus ‘Registreren’, op blz. 17, echter in een gewijzigde versie. De wijzigingen hebben, behalve op de titel, die nu weggelaten wordt, vooral betrekking op stilistische aangelegenheden: versindeling, beknoptere zegging, grotere stilistische densiteit. Het is een technische aanpassing door de volleerde vakman van het proefstuk uit zijn leerjaren. Vier jaar later, in 1952, verschijnt de bundel tancredo infrasonicGa naar voetnoot2, waarin eveneens een gedicht ‘De temmer’, later met slechts minieme wijzigingen opgenomen in de Gedichten op blz. 115. Het vertoont met het eerste zowel opvallende overeenkomsten als verschillen. Bovendien zijn beide gedichten belangrijk omdat zij, afzonderlijk en in hun onderlinge en contextuele samenhang representatief lijken voor enkele van de voornaamste motieven uit de vroege poëzie van Claus. Wij zullen trachten vanuit een vergelijkende en contextuele analyse van beide gedichten, op enkele essentiële aspecten van die uitgangssituatie vat te krijgen. Aan Registreren ging Kleine Reeks (1947) vooraf, een bundel getekend door een grondstemming ‘van moedeloosheid, verbijstering en smart’Ga naar voetnoot3. Deze ‘autobiografische dichtoefeningen’Ga naar voetnoot4, die 19 gedichten omvatten, waarvan er niet meer dan 3 in de verzamelbundel van 1965 genade vonden, wordt beheerst door twee grote themata, die elk in een afzonderlijke cyclus uitgewerkt worden. ‘De In memoriam-cyclus, waarmee Kleine Reeks opent, heeft Claus' eerste grote en tragische liefde tot onderwerp.’Ga naar voetnoot5 en is tegelijk een zeer krachtige bevestiging van | |
[pagina 114]
| |
zijn keuze voor het concrete, aardse leven. Die keuze manifesteert zich nog sterker in ‘De Verloren Zoon’, waarvan de gedichten de uitdrukking zijn van een ‘perronlijk doorleefde poète-maudit situatie.’Ga naar voetnoot6 Drang tot zelfbevestiging, afkeer van de remmende samenleving en van het vaderlijk gezag, schuld en vlucht voor de verlammende werking van de geest, evenzovele leitmotieven van de poëzie van Claus, worden hier voor het eerst uitgesproken. ‘Evenals Kleine Reeks staat Registreren in het teken van de rebellie en van de vlucht.’Ga naar voetnoot7 Claus schaart er zich aan de zijde van Artaud en voegt zich bij ‘de vreemden, de verdoolden / de nooit gelanden, de ontwrichten’, keert zich af van ‘de gelijken, de onverstoorden’, en weet zich ‘aangetast voor het leven’ (R., I). In die situatie ondergaat hij de absurditeit van een bestaan dat nog geen positieve gerichtheid heeft gevonden, dat tot in zijn zoeken naar zin en identiteit geremd wordt door een ‘Eender huurlingenleger van golven,
die mijne verbrande stad belegeren,
mijn verzande grond en weldra mijne kamer.’ (R., V)
Het zijn de golven van de tijd, de dagen en de uren, waarvan hij later schrijft: ‘Die langs mij gaan op het brede pad
Van dit bestaan dat inderdaad
In zonde en zonder een daad met rede wordt begaan’Ga naar voetnoot8
Hij schrijft: ‘Ik wacht
en vind heel weinig uit.’ (R., II)
en ‘Zoals altijd,
dit is reeds eeuwen,
eeuwen van jaren,
dat ik tot het einde de wegen afloop,
en steeds wederkom,
als uit de regen elke hond.’ (R., III)
| |
[pagina 115]
| |
En die terugkomst brengt hem in een ‘Huis waar ik, gestold van angst / geboeid, gelaten weeromkeer.’ (R., VI) In die context van uitzichtloze vereenzaming en innerlijke verschrompeling komt het laatste gedicht, dat met zijn eigen titel buiten de reeks, en qua strekking buiten de toon van de plaquette valt, heel sterk aan als een wilsact en een programma van vitale rebellie: ‘Nu nog een gedicht voor de temmer’. Toch blijft dit gedicht door een hele reeks beelden en motieven nauw verbonden met wat voorafgaat; en tegelijk is het het vertrekpunt van waaruit een hele associatieketen van beelden met zeer complexe en grillige vertakkingen de Clausiaanse thematiek gaat doordringen: ‘Nu nog een gedicht voor de temmer
In mijn kooi
zit ik gekneld,
elk uur van elke dag.
Ik weet mijn temmer heel dichtbij.
Nooit raakt hij mij.
's Avonds,
als de stad de geur der garnalen
uit de zee opvangt
denk ik aan hem.
Ik moet gerustgesteld zijn,
zegt hij.
Zoals de anderen moet ik,
(door de legenden heen,
die mij verontrusten)
tam zijn in mijn kooi.
Nog heeft hij mij,
als de anderen, niet ontmand.
Want ik blijf leven
elke dag en elk uur
van het vurige verlangen,
vurige tijger,
hem tussen de tralies te pletten.
Het zal gebeuren.
Daarna zou ik het liefst des avonds sterven’
| |
[pagina 116]
| |
Nieuw en verrassend in dit gedicht zijn eigenlijk alleen de laatste strofen. Inderdaad, de strofen I tot IV zijn niets anders dan een status questionis van zijn situatie, zoals die verkend werd in Kleine Reeks en tot volle bewustzijn kwam in Registreren. Strofe I schetst die situatie in enkele woorden. Het beeld van de ‘kooi’ dat hier als het meest expressieve naar voren springt, mede door de klankassociatieve ketting die het teweeg brengt, komt voor als een door negatieve evaluatie getransformeerde variant van ‘huis’ en ‘kamer’ uit de voorgaande gedichten. Al in Kleine Reeks is er sprake van de dreiging die uitgaat van ‘grauwe soldaten, onze doden’, die gaan en keren ‘in de enge en afgesloten kamer’Ga naar voetnoot9. En in het gedicht ‘De ontsnapping’, dat ook op andere gebieden parallel loopt, wordt de vrijheid zichtbaar ‘door de kamerwanden’ (Kl. R., 24). In Registreren zelf komt het beeld nog frekwenter voorGa naar voetnoot10, zodanig dat het in het slotgedicht als vanzelf kulmineert in dat van de ‘kooi’. Tegelijk wordt ook de ambivalentie ervan zichtbaar. Het huis en de kamer worden afwisselend of zelfs tegelijk beleefd als toevluchtsoord en als huls, waaruit geen ontsnapping mogelijk is: als onontkoombare, gezochte en gehate thuishaven van de verloren zoon, die er naartoe gezogen wordt ‘als naar de lamp de mot’ (Ged., 12): ‘Huis waar ik, gestold van angst,
geboeid, gelaten weeromkeer.’ (R., VI)
De combinatie van ‘huis’ en ‘geboeid’ zal in het daaropvolgende gedicht tot de voor de hand liggende syntesee ‘kooi’ leiden. Maar al daarvoor was er sprake van de uit de regen teruggekeerde ‘hond’, die zit ‘met handen aan de sneeuw,
met handen aan de ramen,
aan de vervroren vijverranden,’ (R. III)
of die zit met zijn ‘vingers aan de ruit’ (R., VI). Maar tegelijk met dat rusteloze verlangen naar buiten, is er de drang naar binnen: ‘En waar mij bergen
dan in dit steeds ontheiligd huis
van uw armen, borst en moederlijk gezicht’ (R., V)
| |
[pagina 117]
| |
En al in Kleine Reeks werd het schuilen voor de onherbergzame hardheid en leegte van het vrije leven in verband gebracht met de moeder en de geliefde: ‘En elke nacht de gruwelijke luchten,
de stappen, de regen op het dode land.
Soms horen wij de bandhonden huilen.
Dan kom ik mijn hoofd aan je borsten schuilen.
Mijn lief, voel je mijn trage, klamme hand?’ (Kl. R.)
In de volgende bundels blijft hetzelfde beeld doorwerken, en wordt het met nog meer betekenissen geladen door opname in de sfeer van de sexualiteitsbeleving: ‘Ik nader op naakte voeten en raak de geheime plooien En plooi je verder open,
En breek in alle bedaarde kamers binnen.’ (Ged., 47)Ga naar voetnoot11
Een verder onderzoek van de overtalrijke beelden, die in de poëzie van Claus met het complex huis/kamer/kooi e.d. samenhangen zou leiden tot een studie van ruimte en ruimtesymboliek in zijn werk. Voor ons doel volstaat het vast te stellen dat wij te maken hebben met een zeer ambigue en diep ingrijpende symboliek, die zowel te maken heeft met de beleving van het dichterschap als de uitzonderingspositie van de poète maudit, als met de gebondenheid aan de moeder, de vertrouwde, beschuttende omgeving, en met de sexualiteitsbeleving.Ga naar voetnoot12 ‘Kamer’ en ‘kooi’ zijn het tegelijk gevluchte en gezochte; zij zijn in verschillende context wisselende transformaties van Claus' beleving van zijn existentiële ruimte, die zowel zijn maatschappelijke positie als zijn houding tegenover zichzelf, zijn familie, de vrouw omvat. | |
[pagina 118]
| |
De meest opvallende verbinding is echter die tussen ‘kooi’ en ‘tijd’. We vinden ze al in het hier besproken gedicht uit Registreren: ‘In mijn kooi
zit ik gekneld,
elk uur van elke dag.’
Wat hier nog gescheiden wordt verwoord, versmelt in de volgende bundels tot één metaforische constructie, die tijd en kooi met elkaar gelijkschakelt. Op de obsessie van de tijd, die Claus' poëzie van bij zijn debuut kenmerkte, hebben we in de voorgaande bladzijden al gewezen.Ga naar voetnoot13 Vanaf Een huis dat tussen nacht en morgen staat, in die titel zelf al een verbinding tussen ‘huis’ en een tijdsaanduiding, wordt de band tussen beide, ruimte- en tijdsbeleving, nader toegehaald. Het gedicht ‘Oefeningen, 6’ begint met het vers: ‘De dag zit in zijn kooi’, en eindigt: ‘De dag zit in zijn kooi geklemd van uren.’ (Ged., 49) Die dag wordt in het daaropvolgende gedicht ‘de dikke, misselijke tijd(Ged., 50) genoemd. En in dezelfde bundel worden de dagen van de week vergeleken met de tralies van een kooi, of ‘De wenkbrauwen van een vrouw
Die zich sluiten als ik nader’ (Ged., 72)Ga naar voetnoot14
De begeerde maar onbereikbare wereld van de vrijheid, achter de tralies, is dan tegelijk de wereld van de vrouw. Dat was ook al, minder expliciet het geval in het boven aangehaalde ‘Oefeningen, 6’, waar de onbereikbaarheid van de geliefde precies veroorzaakt werd door de overmacht van de tijd. Soortgelijke beelden komen aanhoudend terug, ook in De Oostakkerse Gedichten, o.m. als een ‘kennel’, en waar de dichter zich een ‘veranderd dier’ weet ‘aan de tralies van de wereld’ (Ged., 135). Of nog getransformeerd en met bijkomende betekenissen als ‘moeras’, ‘ijs’ e.d. Ook een beeld als ‘de graten van de tijd’ (Ged., 234) is ermee verwant. Na dat alles kan het niet meer verwonderen dat het 2e gedicht, ‘De temmer’ uit tancredo infrasonic, aanvangt met de woorden: ‘Het wordt nu tijd’ (Ged., 115), een vaststelling die als leidmotief nog drie keer herhaald wordt en daardoor als het ware de centrale belevingskern | |
[pagina 119]
| |
van het gedicht wordt. Komt daarbij, dat in het gedicht ‘Dag’ (Ged., 116), dat erop volgt en helemaal bij aansluit, nog maar eens op hetzelfde tijd/kooi-beeld gevarieerd wordt: ‘Een morgen als altijd uw huis staat leeg
Men telt en één
voor één Treden de dagen in de kooi’.
In ‘De temmer’ zelf, waar van geen kooi of kamer sprake is, maar waar indirect de nog veel dodelijker ervaring van een folterkamer of een gaskamer wordt opgeroepen, worden de opeenvolgende oproepen (‘Het wordt nu tijd’) telkens gevolgd door een beeld dat de negatie en aftakeling van het vitale leven uitdrukt: ‘kortgewiekt’, ‘Genummerd en gevouwd’, en dan het afscheid: ‘Dag mijn bekenden’, en de ultieme overgave: ‘Dag hondentemmer’. Wij kunnen de situatie van de gekooide dichter nu nader omschrijven. In de primaire drang naar vrijheid en vitale zelfontplooiing, de keuze voor het leven van ‘vagebonden en de schooier spelen’ (Kl. R., 17), van ketter en vrijbuiter, weet hij zich op verschillende manieren geremd en bedreigd, ‘geklemd’. Maar de beleving van die beklemming is alles behalve eenduidig en helder. Het fundamenteel negatieve karakter ervan wordt vertroebeld door een aantal factoren, die inherent zijn aan de contextuele beeldassociaties van de term waarin het op zijn sterkst wordt uitgedrukt. De kooi is inderdaad niet enkel een gevangenis, maar ook een beschutte plaats, waar het opgejaagde ik tot rust kan komen en zich veilig weet, dicht bij de bergende moederlijke boezem, bij het zelfverlies in de schoot van de vrouw. Het zijn, zoals aangetoond, onuitgesproken componenten van een situatie, die overigens hoofdzakelijk bestaat uit een gevoel van vrijheidsverlies: de dichter weet zich in zijn levensdrang aangetast door de normen van de samenleving, de censuur van het intellect en vooral door de onomkeerbare, aftakelende tijd. Het is precies dat tijdsbesef, dat uiteindelijk met de ‘kooi’ geïdentificeerd wordt.Ga naar voetnoot15 Het is diezelfde tijd, die de meest vitale sexualiteitsbeleving doet verstarren, wanneer hij ‘in de geit die mekkert / de graten van de tijd ontdek(t)’ (Ged., 234): de momenten waarop ‘de tijd uit zijn kooien brak’ (Ged., 82) worden steeds schaarser. Overigens wordt dit beeld nog gecompliceerd door het feit dat ook de roesbeleving van de sexualiteit, evengoed als de gebondenheid aan de moeder, een destructieve, verstarrende component heeft. Overgave en zelfverlies, | |
[pagina 120]
| |
essentieel in de erotische beleving, maken immers tegelijkertijd bijzonder kwetsbaar en weerloos, en sturen de dichter terug naar de veilige omslotenheid van het huis. Ook die ambivalentie van het bergende, maar ‘steeds ontheiligd’ (R., VI) huis, speelt mee in de opbouw van het beeld van de ‘kooi’. Dat is te meer zo, wanneer we dieper ingaan op de betekenis en complementariteit van de tijd- en ruimtesymbolen, die hier in het spel zijn. Is de kooi als beperkende en dodende ruimte inderdaad een poëtische manifestatie van de tijdsbelevingGa naar voetnoot15, dan is anderzijds toch ook het huis als woning en toevluchtsoord voor de dichter de mogelijkheid om zich ‘gegeni ber dem Ansturm der Wuste, d.h. der alles zerstórenden Zeit, zu behaupten.’Ga naar voetnoot16 Dan wordt het huis met al zijn poëtisch-beeldende transformaties in zijn symbolische relatie tot de tijdsbeleving van het dichterlijk ik, fundamenteel ambigu: rustpunt en geborgenheid, a.h.w. een tijdloos vacuum voor het ik, dat schrijft: ‘dit is reeds eeuwen,
eeuwen van jaren,
dat ik tot het einde de wegen afloop,
en steeds wederkom,
als uit de regen elke hond.’ (Reg. III),
een ontsnapping aan de verschrikking van de tijd in moederlijke geborgenheid, maar tegelijk beeld van de verstarrende tijd zelf. De ontsnapping richt zich dan naar de vitale, rusteloze dynamiek. Het is onze overtuiging dat beide aspecten van het beeld elkaar voortdurend doordringen. De wisselende gevoelens van gelatenheid en opstand vinden daarin hun oorsprong. De kooi wordt zo een werkelijk ‘werpnet’Ga naar voetnoot17, waarvan de tralies, de mazen van een vlechtwerk zijn van zowat alle op elkaar inspelende en aan elkaar geknoopte aspecten van Claus' bestaanssituatie. Op het beeld van de ‘temmer’ kan nog nader ingegaan worden. Wij vernemen van hem dat hij ‘heel dichtbij’ is (R.), de dichter wil geruststellen en tam maken, maar ook ‘ontmannen’ (R., v. 17). Hij is een ‘leider’ (Ged., 115, v. 9), een organisator (ibid., str. II en III), die van orde houdt (v. 9). Tenslotte wordt hij iemand die ‘in mijn lichaam zit en zwijgt’. (ibid., v. 15-16). | |
[pagina 121]
| |
Die aanduidingen wijzen stuk voor stuk in de richting van een antivitale, conformerende, rationele kracht, erop gericht het irrationele, onduidelijk verwarrende en onoverzichtelijke te neutraliseren, onschadelijk te maken. Maar tegelijk wordt daardoor het leven zelf onmogelijk gemaakt, verkild, herleid tot een ziel- en lichaamloos vegeteren. Wat geheel en samen was, wordt door de temmer gesplitst, ‘genummerd en gevouwd’ (Ged., 115). In dat opzicht is vooral de versie uit tancredo infrasonic bijzonder onthullend. De strofen II, III en IV herhalen en variëren het motief van splitsing, ontbinding in factoren: - ‘Op een rij mijn vel en ik en mijn nabije vrienden’
- ‘(...) Genummerd en gevouwd
Zijn onze deugden (...)’
- ‘Een voor een zo zegt de leider’.
Tegenover die van buiten, bijna schoolmeesterachtig opgedrongen orde, staat de wanordelijke levende werkelijkheid in de dichter: - de zang van de organen toen zij samen waren’Ga naar voetnoot18.
Het is opvallend hoe met deze passage gelijkaardige verzen corresponderen uit de versie van Registreren: ‘Zoals de anderen moet ik,
(door de legenden heen,
die mij verontrusten)
tam zijn in mijn kooi.’
In beide gevallen wordt het intuïtieve leven, dat fascinerend en verontrustend is als een ‘zang’ en een ‘legende’, ook visueel en typografisch tussen haakjes geplaatst, a.h.w. in een kooi ‘eingeklammert’. Opvallend daarbij is nog hoe dat verlangde leven, in tegenstelling tot de ‘kooi’ geassocieerd wordt met een wijdse, vrijwel grenzeloze ruimte. In Registreren is er sprake van ‘de geur der garnalen / uit de zee’, en in, t.i. van ‘de heide die ik niet ken’, en ook daar wordt de zee opgeroepen in termen als ‘de muren van Oostende / de haven en de ankers en de schelpen en de tij’.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 122]
| |
Uit dat alles kunnen wij de temmer identificeren als de vaderlijke macht, in de ruimste zin van het woord: ‘Het is het in wezen autoritaire, waarop het vitale slechts reageren kan met de van daaruit beschikbare middelen: met affectief en emotioneel gedrag, met machteloos verzet, met blinde woede, met vlucht of met onderworpenheid. Maar nooit zijn deze middelen adequaat, want ze zijn van een andere orde dan wat in het animale leven ervaren wordt: het dodelijke weten dat onaantastbaar is.’Ga naar voetnoot20 Deze passage van P. Th. Hugenholz over het vaderlijke principe is a.h.w. een beschrijving van het optreden van temmer en getemde in deze gedichten. Zowel de onaantastbare, rustige zekerheid van de temmer, die verordent vanuit een andere wereld, als de reactie van het ik, dat zich in R. met blinde woede machteloos verzet en in t.i. woordeloos onderwerpt, zijn hier getekend.Ga naar voetnoot21 De temmer is de overmacht, de blinde wet, het geweten, de doodGa naar voetnoot22 voor het op vitale ontplooiing gerichte leven. Voor Claus valt deze macht grotendeels samen met de rede, zoals o.m. blijkt uit een van de vroegste gedichten, ‘Het gedacht’, waarin de merkwaardige en voor deze kwestie relevante verbinding gelegd wordt tussen de rede (‘het gedacht’), ‘mijn dood’ en het ‘verkrachten’ van de onschuld: ‘Als een vreemde adem in mijn gezicht
sluipschim in de wake van mijn nachten,
weet ik je na, mijn hevige betrachten,
in mijzelf als een wig gericht,
mijn dood. Als mijn lief huiverende ligt,
zal je sterk gedacht haar, de zachte,
meedogenloos haar verkrachten.’ (Kl. R., 21)Ga naar voetnoot23
Behalve de algemene gelijkenis tussen de temmer en het hier opgeroepen ‘gedacht’, is er de bijna woordelijke overeenkomst tussen v. 3 | |
[pagina 123]
| |
‘weet ik je na’ en de verzen 4-5 uit de versie van R.: ‘Ik weet mijn temmer heel dichtbij. / Nooit raakt hij mij’. En verbindt men daaraan nog het beeld uit het eerste vers, ‘Als een vreemde adem in mijn gezicht’, dan komen we als vanzelf uit bij ‘De temmer’ in t.i., v. 15-16 ‘Als gas nadert en klimt de adem
van wie in mijn lichaam zit en zwijgt’.
Zo is er ook de analogie tussen het ‘verkrachten’ in dit gedicht en het ‘ontmannen’ in R. Om de overeenkomst af te ronden is er tenslotte de gelijkaardige uitwerking op de tijdsbeleving van het dichterlijk ik. Ook hier wordt de continue, vitale tijdsstroom getransformeerd tot een opeenvolgen waaruit elke differentiatie en spanning verdwenen zijn: ‘Dan zijn bleke morgen en avond gelijk’ (Kl. R., 21, v. 10). Overigens steekt het poëtisch oeuvre van Claus vol met soortgelijke verbindingen tussen vader/rede en anderzijds dood/verstarring/gevangenschap, met de daarbij horende beelden van gebroken tijd en ruimte, tegenover de momentane tijdeloosheid en de onbegrensde ruimtebeleving van de vitale roes, o.m. in de sexualiteit. Men denke slechts aan het lange gedicht ‘Het lied van de molenaar’ of het hallucinante ‘Een vader’ (Ged., 136), waarin de gruwelijkste verschrikkingen als vanuit een andere wereld door de vader, de goddelijke, in serene rust aanschouwd worden: ‘En onder de linde, in de schaduw en bedauwd,
Ligt de vader, niet te tornen, en
Bekijkt dagen, dagen lang zijn murwe kinderen.’Ga naar voetnoot24
Een beter beeld van de almachtige, ‘niet te tornen’ en volstrekt autoritaire, boven de aftakeling van de tijd verheven temmer is nauwelijks denkbaar.
Zo krijgen we, met de elementen tijd, ruimte en ‘temmer’ voorlopig het volgende schema, dat ondanks zijn onvolledigheid toch enkele relaties overzichtelijker kan maken: | |
[pagina 124]
| |
Het ik van de dichter zit gevangen in een kringloop tussen de enge ruimte van huis en kooi, met hun in elkaar lopende positieve en negatieve belevingswaarde, en anderzijds de onbegrensde ruimte van de vitale zelfverwerkelijking, die nochtans ook en tegelijk de ruimte is van onherbergzame dreiging en angst, die hem doen terugkeren naar de vertrouwde huiselijke rust. Enz. Dezelfde kringloop zien we in de tijdsbeleving, die van starre, maar overzichtelijke regelmaat evolueert naar euforische tijdeloosheid en terug. Wij konden overigens vaststellen, hoe beelden van tijd en ruimte elkaar voortdurend doordringen.
Overigens blijft er een opvallend verschil tussen beide gedichten, wat de houding van de ik-figuur betreft. De actieve betrokkenheid in Registreren en de passieve gelatenheid in tancredo infrasonic stemmen overeen met twee verschillende fasen in de zojuist beschreven kringloop. ‘Nu nog een gedicht voor de temmer’ kunne we situeren als ontstaan in de kooi, als aanloop tot de opstandige vlucht. Het is in dat opzicht te vergelijken met analoge situaties, b.v. in het bekende openingsgedicht van dezelfde bundel: ‘Voor de dichter Antonin Artaud’. Ook van hem heet het: ‘Men brak zijn weke ruggegraat,
men sloot hem op met stoel en brood en stro’,
| |
[pagina 125]
| |
maar ook hier de oproep: ‘Verbreek de gordel van onmacht.
Kraak de schelp van onvruchtbaarheid.’
En evengoed is er al in Kleine Reeks het gedicht ‘De ontsnapping’ waarin de dichter ‘verrukt’ het ‘muiterslied’ aanhoort. Zo ook is hij hier nog ‘niet ontmand’, niet ‘zoals de anderen’ tam in zijn kooi. Hij behoort nog niet tot ‘zij de gelijken, de onverstoorden, / in elk van hunne effen uren’ (R., I), tot de ‘houten en de stenen heiligen’ (R., VI), die hij later, in een gedicht dat een syntese van de problematiek uit deze periode brengt ‘de valse broeders’ en ‘de nuttige neven’ (Ged., 92) noemtGa naar voetnoot25. Primair in dit gedicht is de opstand, het verlangen zijn temmer ‘tussen de tralies te pletten’. Die dimensie, die hier zelfs aan ‘elke dag en elk uur’ nog een dynamische spankracht verleent, is helemaal afwezig in ‘De Temmer’. Hier niets dan passieve onderwerping. Het is het moment waarop de dichter in de kooi geleid wordt. Het onderscheid tussen ik en de anderen, zo essentieel voor zijn opstandige zelfbevestiging, is hier weggevallen. Er is sprake van ‘wij’, van ‘mijn vel en ik en mijn nabije vrienden’; er is het besef ingeschakeld te zijn in de genummerde reeks. Het enige wat nog van het onverdeelde ik overblijft staat tussen haakjes, is helemaal op de achtergrond gedrongen. Maar het is er nog als latente mogelijkheid om terug uit de verstarring te breken en een nieuwe kringloop aan te vatten. Het onpersoonlijke en volstrekt ongrijpbare van de temmer komt ook in dit gedicht veel sterker naar voren, o.m. in het gebruik van onbepaalde voornaamwoorden: ‘iemand’, ‘men’, ‘wie’, van passieve constructies en de als een refrein telkens weerkerende, a.h.w. door niemand gesproken, maar absoluut geponeerde vaststelling: ‘Het wordt nu tijd’. Bovendien valt dit gedicht op door zijn harmonische bouw rond de centrale verzen 10-13. Wat daaraan voorafgaat en wat volgt verschijnt als variatie van eenzelfde thema. Wel zodanig, dat het proces van totale verstarring, desintegratie en innerlijke dood in de v. 1-9 als een uitwendig, in 14-18 als een inwendig proces wordt verbeeld. Dat is belangrijk, niet alleen omdat daardoor een versterking van het onmachtsbesef wordt uitgedrukt, maar vooral omdat hier het inzicht verwoord wordt in het uiteindelijk samenvallen van ‘ik’ en ‘temmer’. Het gaat niet langer om een beknotting van buitenaf. Het is essentieel een innerlijke verstarring. | |
[pagina 126]
| |
Het vaderlijke principe is in de dichter zelf. Het heeft namen als ‘gedacht’ (Kl. R., V), ‘delfstof der kennis’ (Ged., 124), rede, geweten, liber-ich als men wil. Het is de immanente ‘hondentemmer’, die het dierlijke, aan het tijdsbesef ontsnappende leven met bewustzijn en regelmaat besmet: ‘Ik word gedood - elk ogenblik is zaad
Maar ik word vernietigd in de maanden.
De maan die de vrouwen en de tij, het bloed en de lippen regeert,
Ontbreekt mij, heeft in mij geen handen.’ (Ged., 167).
De herhaalde oproep ‘Het wordt nu tijd’, is dan ook veel meer dan een louter index van de onontkoombaarheid. Hij duidt het opduiken aan van het tijdsbesef als tegenhanger van het onbekommerd momentane en als een van de belangrijkste kwellingen van het bewustzijn. Precies door het tijdsbesef wordt de Clausiaanse mens een ‘veranderd dier’Ga naar voetnoot26. Vandaar ook de zo sprekende aanduiding van die blinde macht als ‘temmer’, meer nog, als ‘hondentemmer’, die de dierlijke louter lichamelijke dynamiek remt, die het ik inkapselt in een kooi van tijd, die tenslotte het voorbewuste samenvallen van ik en lichaam brutaal doorbreekt, het lichaam objectiveert tot ‘huis’. De laatste regel van het gedicht valt dan ook te lezen als een afscheid van het ik aan het lichaam als voorpersoonlijk subject en een begroeting (geen welkom) van dat lichaam als omhulselGa naar voetnoot27. En, zoals uit wat voorafgaat ten overvloede gebleken is, wordt in deze poëzie de stap van ‘huis’ naar ‘kooi’ zonder moeite gezet. Zo wordt dit gedicht één van de symbolisch en metaforisch rijkst geladen uitingen van het dualiteitsbesef van Claus, meer nog van de totale verbrokkeling van een leefwereld, die in de vitale zelfuitleving als eenheid verscheen: ‘de zang van de organen toen zij samen waren’, | |
[pagina 127]
| |
tegenover ‘Op een rij...’, ‘Genummerd en gevouwd’, ‘Dag lichaam als een huis.’Ga naar voetnoot28.
Dat brengt ons, zij het op een ander en fundamenteler niveau, terug bij ons uitgangspunt, waar wij de ambivalentie bespraken van het ‘huis’ in de vroegste gedichten van Claus. De dichter, die zich van in zijn eerste verzen geremd wist in zijn lichamelijke vitaliteit, die zich voortdurend gekooid en bekneld voelde, is nu op een punt beland, waar het lichaam zelf, principe van die voorbewuste zelfaffirmatie, huis wordt. Het is een onomkeerbare evolutie naar bewustwording, die na nog wat achterhoedegevechten zal aanvaard worden in een nieuw evenwicht. Zo is ook duidelijk geworden, dat de hoger beschreven circulus viciosus (huis - kooi - vrijheid - angst - huis...) uiteindelijk een radeloos rondtollen is binnen het dichterlijke ik zelf, poëtisch verbeeld in een dichtwerk, dat in zijn metaforische beeldspanningen aan de innerlijke conflicten waarneembare gestalte verleent. Aan de innerlijke verwarring en onzekerheid beantwoordt de poëtische wereld, bevolkt met semantisch dubbelzinnige beelden, die zich opstellen in paradigmatische reeksen, die aan elkaar tegengesteld zijn, maar die evengoed elkaar doorkruisen, overlappen, of waarin elementen soms onderling van plaats verwisselen. Men denke slechts aan de beelden, die het ruimtelijk en tijdelijk kader van die poëtische dramatiek vormen, om dat bevestigd te zien. Vrijwel de gehele eerste poëtische periode van Claus valt binnen deze globale context te interpreteren, en dat wel in die zin, dat in zowat elk gedicht tenminste enkele beelden verbinding zoeken met het ene of het andere paradigma uit de basistegenstelling vrijheid/verstarring, maar anderzijds door hun unieke syntagmatische verbindingen die tegenstelling compliceren, nuanceren en met nieuwe componenten verrijken.
Hugo Brems |
|