Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||
Boekbeoordelingene.k. grootes, Dramatische structuur in tweevoud. Een vergelijkend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh. Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg 1973, 338 blz. ‘Es kam Aretino immer mehr darauf an, unter Beweis zu stellen, dass er jeder literarischen Gattung gewachsen war, und dass ihm kein stilistisches Niveau unerreichbar sei.’ Aldus een citaat in de dissertatie van Dr. Grootes. Met enige variatie is het zeer toepasselijk op hemzelf en zijn proefschrift: Dr. Grootes heeft a.h.w. willen bewijzen dat geen probleem i.v.m. Aretino of Hooft hem onbekend is, en dat hij op gelijk welk gebied van de filologie en haar hulpwetenschappen toegerust is met een vakkundigheid zoals men ze niet eigentijdser en preciezer kan wensen. Men kan hem ten hoogste verwijten, dat hij al eens aan demonstratie om de demonstratie schijnt te doen, en daarbij een open deur intrapt of de berg een muisje laat baren. Maar dan nog: waar Grootes na zijn onderzoek concludeert: daar is niets, of daar is niets met zekerheid vast te stellen, daar is zo'n bewering even sterk gefundeerd en betrouwbaar als zijn mooiste vondsten het zijn. Vandaar dat deze recensie in hoofdzaak een beamende samenvatting zal worden, met een heel occasionele kritische toets. Meer wordt Momus gewoon niet gegund. Na een inleidend hoofdstuk worden de bestaande Hipocrito-drukken onder de loupe genomen (verder in deze bespreking volgen we de aanduidingen uit het proefschrift, nl. HC voor het werk van Aretino en SHH voor dat van Hooft). Grootes toont aan dat de editie Venezia 1540 nooit bestaan heeft en dat Hooft met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een ex. van de editie-1588 heeft gebruikt voor zijn vertaling-bewerking. Plausibel, maar strict genomen toch nog minder concluant lijkt mij zijn afwijzing van de editie-1560. Hier, en later, blijkt overvloedig zijn volmaakte vertrouwdheid met de Italiaanse literatuurgeschiedenis en de Aretino-filologie. Het derde hoofdstuk geeft een grondige beschrijving van het SHH-hs. Na onderzoek van alle interne en externe gegevens wordt de datering als volgt gesteld: ‘met vrij grote zekerheid in de periode 1615-1618, met een zekere waarschijnlijkheid in 1617-1618, en met een ruime mate van onzekerheid op begin 1618.’ De diverse correcties zullen vrijwel allemaal, zo al niet door Hooft zelf aangebracht, dan toch door hem bedoeld zijn. Tenslotte blijkt de editieVan Vloten zo, gebrekkig, dat een nieuwe translitteratie nodig was. Met hoofdstuk 4 betreden we het gebied van de dramatische structuur. Grootes zocht nl. een model dat het hem mogelijk maakte beide stukken volgens identieke beginselen te beschrijven. Zijn keuze is gevallen op het model van de Deense romanist Steen Jansen. Het is een formalistisch model met duidelijke beperkingen: het doelt alleen op ‘la forme dramatique’; toch heeft het voort- | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
durend interpretatie nodig: zo voor de begrenzing van het basiselement, de situatie (scène), en nog meer bij de bepaling van de relevante elementen, op grond waarvan de relaties tussen situaties onderzocht worden. Grootes kiest nu als relevante elementen voor het type drama waartoe HC (en dan ook SHH) behoort, de gebeurtenissen die zich in het stuk afspelen. Op grond hiervan brengt hij nu ook de - nochtans zo anderssoortige - actiemomenten van Van der Kun in het spel. Hij omringt dit met reserves, erkent ook dat die actiemomenten niet kunnen dienen als criteria in de weglatingsproef volgens Jansen, maar doet het dan toch maar. Zo vormt zijn structuurverslag de samenvatting van gegevens uit afzonderlijke beschrijvingen van wat Jansen, in Grootes' vertaling, ‘opeenvolging’ en ‘samenstel’ noemt, in HC, en van de handelingsaspecten in dat stuk, elk geconfronteerd met de bewerking van Hooft. Daarbij vermeldt hij ook ‘andere punten die van belang zijn voor het waardeoordeel over origineel en vertaling,’ voor zover die verder niet apart aan bod komen. Tenslotte stelt Grootes vast dat de weglatingsproef van Jansen niet altijd concluant is, doordat een vervangings-mechanisme voor in se onvervangbare scènes in werking treedt: de fantasie van de toeschouwer vult het ontbrekende aan. Ik wil onmiddellijk toegeven, dat Grootes' apparaat in de praktijk bruikbaar blijkt. Toch heb ik ernstige theoretisch-methodologische bezwaren tegen zijn aanpak. In feite ontwerpt hij uit brokken Jansen, brokken Van der Kun en eigen ideeën een eclectische benaderingsmethode, die het op zijn minst aan homogeniteit ontbreekt. Het is waar dat een stricte toepassing van Jansen en Van der Kun apart de omvang van de beschrijving zou hebben uitgebreid. Toch was alleen die aanpak zuiver geweest. Men had er veel bij kunnen leren over de grenzen van Jansen en van Van der Kun, de vergelijking van de resultaten waartoe een en ander aanleiding gaf, was zeer interessant geworden. Ondanks mijn grote waardering voor de verdere uitwerking, heeft Grootes in dit kapittel mijn scepsis niet kunnen overwinnen. Die scepsis vindt ook stof in het feit dat een behandeling van de comedie en haar structuur volgens de opvattingen en eisen van de renaissance totaal ontbreekt, maar dat elementen ervan nagenoeg stilzwijgend binnengesmokkeld worden (waarin Jansen t.o.v. het bedrijf al was voorgegaan). De volgende twee hoofdstukken brengen, in Jansens terminologie, de theoretische beschrijving van de vorm van de dramatische tekst en van de vorm van het dramatische werk voor HC en, nauwkeurig vergelijkend, voor SHH. Inzake de tekst gaat het vooral om een quantitatieve benadering, tellingen van tekstelementen en verhoudingen daartussen. Bij Hooft blijven er minder situaties over, en toch biedt SHH nog altijd een bonter beeld dan stukken als Moortje of Warenar. Het globale beeld van beide stukken blijft vrijwel gelijk. Alleen heeft de regelmaat in Aretino's structuur bij Hooft plaats gemaakt voor een grilliger, afwisselender verloop: zo wordt het vijfde bedrijf tweemaal zo lang als het eerste, tweede en vierde. De indeling van de hoofdtekst in monologen, dialogen en multilogen (waarom niet, consequent graeciserend, polylogen?) laat de diversi- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
teit der verschijnselen (onderbroken bodenberichten, simultaanmonologen) onvoldoende recht wedervaren - wat evenwel aan het model ligt. SHH telt meer monologen, zonder daarom statischer te worden. Ook het aandeel van de personages is in beide stukken vrijwel gelijk gebleven, behalve dan voor de tweelingbroer van Liseo/Rieuwert en zijn knecht, de koppelaarster Gemma (die Hooft weglaat), de dokter Lamfert Loscop (die Hooft con amore uitwerkt). Per bedrijf is het beeld iets minder gelijklopend. Ook hier heeft Hooft door zijn schrappingen de gegeven regelmaat enigszins geweld aangedaan. In hoofdstuk 6 gaat het dan om het dramatische werk. Grootes heeft zowel de opeenvolging (met ruilproef) als het samenstel (met weglatingsproef) onderzocht. Hij baseert zich echter vooral op het laatste, juist omdat een vertaling natuurlijk geschreven is vanuit de kennis van het gehele origineel. Akkoord, maar toch weer een afwijking in de zuivere toepassing van de gekozen methode. De proloog staat buiten het stuk; ik houd minder van de vergelijking met het kader in een raamvertelling. Volgt daarop, binnen het samenstel, een zeer goede beschrijving van de situaties, waarbij men zich alleen vaak afvraagt wat dit eigenlijk nog met Jansen te maken heeft. Treffend komt tot uiting dat Hooft in een reeks trekken de structuur van het werk heeft verzwakt. Eén voorbeeld: het functionele contrast tussen Liseo's bewondering voor Hipocrito en de scepsis van de knechten is gewoon verdwenen. De belangrijkste scharnieren blijven natuurlijk bewaard. Uit de vergelijking tussen begin en slot blijkt duidelijk dat het stuk een fundamentele wending kent in sit. 63, waar Liseo zich tot het stoïcisme bekeert, en dat het verschillende intriges bevat, die alle hun beginpunt in het eerste of tweede bedrijf hebben. Deze beschrijving brengt Grootes tot zeer positieve waardering voor de manier waarop Aretino de compositie van het stuk in handen heeft gehouden, o.m. door een meesterlijke indeling in bedrijven. Alles bevestigt dat Liseo de hoofdfiguur is, al blijft deze spil vrij passief. Eén niet-aangekondigd element, de dokter, is door Hooft beter in de causaliteit gefundeerd. Daartegenover staat dat hij de veelheid van intriges heeft gehandhaafd in korter bestek, waardoor SHH wel wat verwarder en onrustiger wordt, terwijl een aantal personages minder profiel krijgen. Alles samen levert de verkorting winst én verlies op, daar waar vroegere commentatoren vooral oog hadden voor de winst. Hoofdstuk 7 begint met een heldere inleiding over de betekenis van de begrippen ‘dramatisch personage’ en ‘karakter’, steunend op de meest recente literatuur. Vervolgens laat het, voor beide stukken, personages en motieven defileren. Het is een probleem voor de navorsing, of Aretino's figuren types blijven dan wel echte karakters worden, of zijn blijspel verwikkelings- dan wel karaktercomedie genoemd mag worden. Dr. Grootes tracht de vraag te beantwoorden vanuit een overzicht over de contacten tussen de personages. De knechten, hoewel types, krijgen toch iets van een eigen gezicht; behalve voor Guardabasso gaat dat bij Hooft gedeeltelijk verloren. Hipocrito wordt bij Aretino veelbelovend opgezet, maar ontwikkelt zich wat ontgoochelend: de hypocriet | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
blijft nog te zeer in de typische parasiet steken, wordt niet meer dan een komische figuur, nog ver verwijderd van Molières Tartuffe. Bij Hooft geraakt hij nog minder los van de gewone parasiet, wordt de hypocrisie nog minder aan de kaak gesteld, verliest het portret veel van zijn negatieve kanten. Liseo ontwikkelt zich van typische comedie-senex tot een experimentele figuur tussen zijn en schijn, wat er wellicht mee samenhangt, dat Aretino zelf de bedoeling had de toenmalige comedie uit te hollen, te ontmaskeren, ze dus ironiseert. Hier blijkt Grootes de toepasselijke Italiaanse literatuur voortreffelijk te kennen, en draagt hij zijn eigen steentje bij met een studie over de rol van het Fortuna-motief in HC. Juist dit motief kan Hoofts aandacht voor het spel hebben gewekt. Voor het element van anti-komedie (indien Baratto gelijk heeft), is de vertaler echter blind gebleven. Gewaagd, maar boeiend en toch knap geadstrueerd, is Grootes' opvatting dat via de liefdesparen een tragicomisch element van ‘romantische’ liefde de HC is binnengedrongen. Met Baratto neemt hij ook hier een element van ironie aan, dat zeer subtiel is gebleven. Hij gelooft dat Hooft zich hier zorgvuldiger aan het voorbeeld heeft gehouden omdat hij een Lucelle-achtig spel kan hebben willen geven. Een sterk argument is dat Hooft de oorspronkelijke komische namen van de minnaars later heeft veranderd in ‘romantische’. Dr. Grootes blijft hier, m.i. met reden, uiterst voorzichtig. Hij besluit dit hoofdstuk met de mening dat HC voornamelijk op verwikkeling is gebaseerd en dat de personages types blijven, al evolueren m.n. Hipocrito en Liseo in de zin van enige verdieping. Het achtste hoofdstuk dan beschouwt SHH als overzetting van de Italiaanse tekst uit de taal- en cultuursituatie van Aretino naar die van Hooft. Deze heeft HC ‘verduytscht’, vernederlandst in de volle betekenis van het woord, hij heeft het gegeven werkelijk getransponeerd naar het vroeg-17e-eeuwse Den Haag. Grootes had er kunnen aan toevoegen dat zulke actualiserende aanpassingen beantwoordden aan de geest van de tijd. Het Amsterdamse publiek blijkt daarbij nauwelijks een neerhalende invloed te hebben uitgeoefend. Wel is de proloog wat verburgerlijkt en is daarbij de persoonlijke toets van Aretino weggevallen, zonder dat Hooft veel in de plaats heeft gebracht, tenzij de uitval tegen de auteurs die het beter willen weten dan de overheid. Natuurlijk zijn er heel wat aanpassingen gebeurd aan de geografische, politieke en godsdienstige situatie. Vooral het laatste valt op. Dat Schijnheiligh een rooms geestelijke blijft, mogen we evenwel niet interpreteren als uiting van anti-katholicisme bij Hooft. In de taal is de ‘verduytsching’ bijzonder geslaagd. Hooft moet in levendigheid en trefkracht niet onderdoen voor de Aretijn. Wel komt het contrast tussen komisch en poëtisch taalgebruik bij hem nog scherper uit. Dat de Warenar nog beter is, ligt wel aan de grotere ruimte die Plautus liet en aan de radicale veramsterdamsing. Grootes meent dat Hooft in SHH een poging heeft gedaan om een comedie in het in wording zijnde ‘algemener Nederlands’ te schrijven. Kan de reden niet vooral zijn, dat hij het aspect volkstaal tenvolle aan Bredero heeft willen over- | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
laten? Het slotoordeel over Hoofts vertaalactiviteit luidt in ieder geval zeer gunstig. Literatuur-historische aspecten hebben het laatste woord. Grootes meent dat Hooft een Italiaanse comedie koos omdat de Franse in die tijd haar eigenheid nog niet had gevonden en omdat de drost minder openstond voor de Spaanse en Engelse literatuur. Hij liet zich niet tegenhouden door de slechte morele faam van Aretino, al is dat natuurlijk geen antwoord op de vraag waarom hij niet meteen een Machiavelli of Ariosto koos. Waarom dan l'Ipocrito? Het stuk was gemakkelijker te vernederlandsen dan de andere in de bundel van 1588. Daarenboven kan Hooft zijn aangetrokken door het Fortuna-motief, door de kans de schijnheiligheid aan de kaak te stellen (zonder toch de contraremonstrantse predikanten direct te willen aanvallen), door de wil een Lucelle-achtig stuk te schrijven. Grootes meent terzake dat, in hun strijd tegen de Oude Kamer, de auteurs van de Academie in 1618 de gunst van het publiek hebben willen winnen met gemengde, novellistische spelen als Stommen Ridder, Isabella, Schijnheiligh. Hooft heeft zijn aandeel wel vooral opgevat als een dienst aan de vrienden. Intussen is het zo functioneel bedoelde stuk zonder uitwerking gebleven. Zijn lot is symptomatisch voor dat van het Nederlandse komische toneel, dat in 1618, na een beloftevolle aanzet, abrupt tot een einde komt. Ik ben bereid Grootes hier verregaand te volgen. Alleen lijkt mij het genre-onderscheid tussen de commedia erudita en de tragicomedie belangrijker dan hier wordt voorgesteld. Schijnheiligh is toch een uitgesproken blijspel, een komisch en komisch bedoeld stuk, ondanks de romaneske inslag. En Lucelle blijft een romanesk en romanesk bedoeld spel, ondanks de sterke komische inslag. Ik kan besluiten: een model van een proefschrift, dat de Aretino- en Hooftfilologie beslist verder brengt en een belangrijke bijdrage vormt, zowel voor de literatuurhistorie als voor de analyse van het drama.
l. rens mr. isaäc da costa, Hagar / De Slag bij Nieuwpoort, met inleiding en aantekeningen door dr. w.j.c. buitendijk, Zutphen, W.J. Thieme & Cie [1972], 112 blzz. Klassiek Letterkundig Pantheon 142/144, prijs f. 9,50. Tien jaar na Da Costa's dood werd er gedicht: ‘Wat gloed in asch vergaat, / Grijzen! 't is niet te laat: / Isaac da Costa slaat / Vonken uit ijs’. De dichter was Geka (= G. Knutzen, volgens andere bron Knutzer) en de aanleiding Hasebroek's volksuitgave in 1870, de tweede dus der Kompleete dichtwerken van Da Costa. Honderd jaar na zijn dood schrijft een professor: ‘Niemand leest hem vrijwillig.’Ga naar voetnoot1 In die tijd is de aandacht bijna volledig | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
van de gedichten verlegd naar de mens Da Costa en zijn problematiek.Ga naar voetnoot2 W.J.C. Buitendijk, die twee van de meest geprezen teksten uit diens oeuvre nu voor het eerst bijeenzet in één omslag, spreekt over ‘de nacht der vergetelheid’ (p. 75), zij het niet zonder hoop voor de toekomst. Dan blijkt trouwens dat het tijdens het leven van de dichter eigenlijk ook droevig gesteld was met de waardering voor zijn werk; die kwam pas na zijn dood, met een toppunt van populariteit ‘midden in de bloeitijd der Tachtigers en Negentigers’! (p. 20)Ga naar voetnoot3 Men bedenke overigens dat in het jaar dat Da Costa zijn Slag bij Nieuwpoort schreef, eind 1858, Gezelle er al was met zijn Kerkhofblommen en Dichtoefeningen: de stromingen liggen voor een goed deel naast elkaar. Wat de lijn-Da Costa betreft: volgens Busken Huet zou deze ‘niet één dichterlijken scholier’ hebben gevormd, al hoort De Vooys echo's bij Ter Haar en Schaepman.Ga naar voetnoot4 Buitendijk zet de twee teksten apart, met ook aparte, zij het vrij parallel lopende inleidingen. Zo komt hun in dit oeuvre komplementaire karakter ongewild nog duidelijker uit: in Hagar de ‘oriëntaalse’ Da Costa (een van de weinigen in onze hele literatuur die zich lieten inspireren door Arabië en de Islam), in De slag bij Nieuwpoort de verbeelder van een epizode uit de vaderlandse geschiedenis (al dicht hij ook daar solidarizerend over: ‘Ons, zonen van Euphraat-, Jordaan- of Ebroboorden’ - Nieuwp. vs. 466). Jammer dat men niet nog een ‘tijdzang’ aan het boekje had kunnen meegeven, dan was het helemaal reprezentatief geweest. Het verschil met vroeger zit in de inleidingen en de aantekeningen. Een detail als dat van de getallensymboliek bij de kompozitie herkennen we nu ‘met een door de lectuur van Curtius gescherpte blik’ (p. 60). Zo kan Buitendijk ook met goed vertrouwen Stapelkamp's tiendeling van Hagar vervangen door de bedoelde twaalfdeling (p. 12). In de paragrafen over de struktuur worden we vandaag de dag natuurlijk ook gewezen op het wisselend verhaal-perspektief. Dit allemaal betrouwbaar en kundig, met referenties waar dat hoort. Bezwaar zou men kunnen maken als allebei de gedichten epyllia worden genoemd (p. 13 en 59, - een term die zoals men weet door C.M. Geerars in zijn opstel over Tollens' Overwintering vanonder antiek stof te voorschijn is gehaald)Ga naar voetnoot5, maar als de onderdelen van hun struktuur dan in bijna geheel van elkaar afwijkende termen worden aangeduid: in het geval van Hagar de terminologie die Geerars geeft, in dat van De slag bij Nieuwpoort andere termen uit de antieke poëtiek (met verwijzing naar Ernst Robert Curtius). Nu geeft Geerars over het epyllion nogal wat opvattingen en wijzigingen daarvan, maar ‘ten aanzien van de opbouw van het gedicht heerst eenstemmigheid’Ga naar voetnoot6. Ik vraag me trouwens af of | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
het aanbeveling verdient te werken met zo'n antieke term, als die in Nederland door de dichters zelf nooit is gebruikt,Ga naar voetnoot7 en dat toegepast op werk van een eeuw waarin het genre hoogstens naklinkt. Is het niet veiliger uit te gaan van een analyze van het gedicht in kwestie en pas daarna te zoeken naar eventuele verbindingen met vroegere eeuwen edt tijden? Overigens zegt Buitendijk even verder (over Nieuwpoort), dat ‘reeds uit de beginregels blijkt dat we niet met een zuiver episch gedicht te maken hebben’ (p. 60), maar op zichzelf zou dit geen bezwaar zijn: ook het epyllion had een duidelijke binding met de hymne.Ga naar voetnoot8 Bij zo'n analyze van de struktuur van het gedicht op zichzelf zou men er bijv. niet zo gauw toe komén vss. 571-636 van Nieuwpoort de ‘derde egressio’ te noemen, zoals Buitendijk p. 63 doet. Ook uit diens eigen samenvatting blijkt dat reeds in vs. 610 het verhaal (de narratio, zegt Buitendijk) verdergaat. De zaak is dat hier de strofenindeling van Da Costa - aangegeven door witregels, inderdaad voor en na de passus 571-636 - niet samenvalt met het antieke struktuurschema dat Buitendijk het gedicht als patroon opdrukt. De springerige Da Costa is nu eenmaal geen man van afgemeten schematiek, hij legt zijn overgangen waar hij de kans schoon ziet. Wat overigens niets zegt ten nadele van zijn kompozitorische gaven (waarover een voetnoot op p. 15). Maar dit is een - zij het toch wel principieel - detail, waarover men van mening kan verschillen. De inleidingen zijn goed doorwerkt, met inlichtingen o.a. over de aanleiding tot dichten (in beide gevallen een in deze uitgave ook weergegeven prent;Ga naar voetnoot9 al lijkt de waardeverhouding mij geweld aangedaan als men de gedichten, zoals de gewoonte is, betitelt als bijschriften).Ga naar voetnoot10 Verder over inhoud en struktuur en over de waardering in het verloop van de tijd, beide hiervoor al aangestipt. Hagar krijgt een aparte paragraaf mee over Da Costa's alexandrijnen, met een analyze die het ‘voortgejaagde karakter’ (Schimmel en Ten Kate) en de vrijheden ervan technisch verklaart. Een vraagteken zou men kunnen zetten bij het ‘iets vrolijks’, ‘iets van blijde verwachting’, wat zou rezulteren uit het niet delgen van toonloze e's (p. 19 v.). M.i. hebben we hier te maken met wat Stutterheim ‘secundaire associatie’ heeft genoemd.Ga naar voetnoot11 Bij De slag bij Nieuwpoort wordt aan dacht besteed aan het romantisch-deklamatorische karakter (Da Costa heeft met dit dichtstuk niet alleen triomfen gevierd door het zelf herhaaldelijk voor te dragen - zoals bekend het eerst op de avond van zijn voorlaatste verjaardag, in 1859 - maar hij schijnt zich ook bij het dichten een warmte-à la Van Deyssel te hebben bezorgd door voor zichzelf eerst een voltooid part te deklameren. Het | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
woord warmte noemt hijzelf in een brief) (p. 51 v.). Een aparte paragraaf gaat hier over Da Costa als voorstander van Maurits, in diskussie o.a. met zijn ‘vriend en vijand tevens’ J.A. Alberdingk Thijm, die Oldenbarneveldt verdedigde en hekelend dichtte over ‘Mouringhianen’ (zie o.a. de bladzijden 55 en 65 v.). Dit over de inleidingen. De aantekeningen zijn door Buitendijk, nog afgezien van zijn eigen inbreng, ontdaan van de ‘taalkundige’ toegiften van zijn voorgangers (ter geruststelling van studenten: de stijlfiguren blijven getrouw aangewezen). Met de historische aantekeningen van Da Costa zelf is het een biezonder geval. Bij Hagar waren diens noten zo kort dat ze alle konden worden overgenomen. Maar bij De slag bij Nieuwpoort - waar Da Costa zich, naar romantisch gebruik bij historische stof, in zijn toelichtingen had laten gaan - moest Buitendijk vaak rigoureus schrappen en samenvatten. (Ook de Inleiding laat hij weg, waarin Da Costa zijn toelichtingen verdedigt.)Ga naar voetnoot12 Op één plaats (het gaat over Mendoza) brengt hij zelfs 75 regels terug tot één. Nu is dat juist het geval (van vs. 450 en volgende) waarover Busken Huet geschreven heeft dat de lezer deze regels uit zichzelf niet kan verstaan, eenvoudig doordat het hem hapert ‘aan gemeenzame bekendheid met het geslachtsregister der Mendoza's’.Ga naar voetnoot13 Ook Huet vindt het (evenals Buitendijk, p. 55) een onestetische bezigheid, inzicht in poëzie te verwerven uit lange aantekeningen, al acht hij het nog frustrerender dat elders zo'n aantekening ontbreekt. Bij de slotzang tekent hij aan dat de dichter zijn meningen over geschiedenis of politiek niet mag toevoegen: die moeten in het gedicht blijken. ‘Een gedicht moet in zichzelf veelbeteekenend en gewigtig zijn.’Ga naar voetnoot14 Overigens had Huet - die elders toch uitvoerig de eenzijdigheden van Da Costa uit de doeken heeft gedaan; ik herinner aan ‘Eene lier met één snaar’ en ‘Als dichter miste hij én geest én gratie, doch zijn register van kerkorgel-toonen was bewonderenswaardig volledig’ -Ga naar voetnoot15 een grote bewondering voor Nieuwpoort, dit ‘zeldzaam schoon gewrocht onzer vaderlandsche poëzie’.Ga naar voetnoot16 Wat hem echter niet weerhoudt nóg een bezwaar te noemen: hij vindt dat het levend middelpunt niet in het gedicht ligt maar erbuiten: het feit van Maurits' overwinning. De dichter heeft zich in een brief aan uitgever Kruseman (door Buitendijk meegedeeld op blz. 64) niet onhandig tegen deze kritiek verdedigd: het gaat niet om een beschrijving van die ene slag van 1600; die is eksemplarisch voor en tegelijkertijd op twee manieren het middelpunt van heel de Tachtigjarige OorlogGa naar voetnoot17. Mijn vraag is of de huidige lezer, als hij eenmaal de moeite neemt dit uitzonderlijke gedicht met aandacht te lezen, niet graag ook Da Costa's toelichtingen op de koop toe zou nemen. Zij mogen dan niet een centrum-buiten-het-gedicht | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
vormen, ze zijn er wel een randgebied van dat toegangswegen bevat. Anders gezien: ze behoren tot de ‘couleur locale’ van het werk. Merkwaardig is toch wel dat Busken Huet verderop een hele aantekening van Da Costa overneemt en er dan nog een aanhaling uit Van Lennep, plus een voetnoot met een citaat uit Wagenaar aan toevoegt, dit alles met het ekskuus: ‘Mijn bedoeling is alleen de schoonheden van het volgende [een passage uit het gedicht] naar den eisch te doen gevoelen.’Ga naar voetnoot18 Natuurlijk beoog ik hiermee geen kritiek op Buitendijk, die zo knap het essentiële biedt in korte noten. Voor onverzadigbaren is er immers nog altijd Hasebroek met de diverse uitgaven der Kompleete dichtwerken. Daar kan men ook zien dat Da Costa, na al zijn historische uitvoerigheid, een laatste, nu eens heel korte, noot besluit met de mededeling: ‘Historisch’. (Dat komt van de teorie der dichterlijke vrijheid!) Ook vindt men er, boven de tekst zelf, de ondertitel, die Buitendijk heeft weggelaten: ‘Eene bladzijde uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid.’ Maar genoeg. We beschikken nu weer over een uitstekend verzorgde uitgave van twee gedichten die wellicht tevens belangrijk zijn omdat ze stammen uit een sfeer waarmee nog maar weinigen een intiem kontakt hebben. In Hagar is dat de oosterse pracht en de macht de Muzelmannen, tenslotte gekonfronteerd met het bijbelse christendom. In De slag bij Nieuwpoort gaat het om de trits God-Nederland-Oranje (p. 67 en Nieuwpoort vs. 283, waar Nescio voor het eerst ‘de God van Nederland’ zal hebben ontmoet, waarmee Dichtertje begint). Of nog kenmerkender misschien voor deze sfeer: Nieuwpoort zou volgens Da Costa zelf de vrucht zijn ‘eener zeer bepaalde gebedsverhooring’, waarbij de dichter ‘niet slechts met de taal, maar met den Heer had geworsteld’ (p. 72).
k. reijnders vanderlinden, sonja, De malaise in de letterkundige wereld. Sociologische enquête naar de positie van de Vlaamse schrijver, Louvain, Bibliothèque de l'Université - Leiden, E.J. Brill, 1974, (Travaux de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université Catholique de Louvain XII), 115 blz. Onlangs zijn de resultaten verschenen van een begin 1972 gestarte sociologische enquête naar de positie van de Vlaamse schrijver. Dit boeiende onderzoek is niet in opdracht van een officiële instantie gebeurdGa naar voetnoot1, maar kwam tot stand door de steun van het ‘Séminaire de Littérature Néerlandaise’ (UCL). Na een voorstelling | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
van het werk zullen we hier ingaan op enkele methodologische vragen die rechtstreeks of onrechtstreeks met deze studie te maken hebben. Naast een bespreking van het werk zelf betrekken we vooral enkele problemen die in een ruimere kontekst verband houden met het onderzoek. In haar inleiding vertrekt S. Vanderlinden (S.V.) van de hypothese dat er tegenwoordig een onbehagen heerst in literaire en artistieke kringen. Redenen daarvoor zijn er genoeg: de schrijvers passen niet meer in de technische prestatiemaatschappij, wat hun positie precair maakt, en literatuur (als fictie) lijdt aan functieverlies in een neo-positivistische wereld. Dit is het gevolg van een ‘lange historische ontwikkeling’ (blz. 12). Door de ambiguë positie van de schrijver tussen burgerij en proletariaat en het verliezen van het contact met een te ruim en anoniem geworden publiek, is er een dubbel isolement ontstaan. Er bestaat een kloof tussen de maatschappij en de marginaal geworden schrijver, die door zijn afzondering en kritiek de afstand nog groter maakt. Om van de toestand van de Vlaamse schrijver een beeld te geven werd aan de hand van schriftelijke vragenlijsten een sociografische enquête verricht. Zowel cretatieve auteurs, wetenschapsmensen als critici die in het Nederlands en in boekvorm literatuur of over literatuur hebben gepubliceerd, werden in het onderzoek betrokken. Op de implicaties van dit uitgangspunt komen we nog terug. Verrassend was de hoge responsiegraad (48,8% of in totaal 432 schrijvers), waarvoor S.V. een aanvaardbare verklaring geeft. De bekomen cijfers werden mechanisch verwerkt en de ‘precieze data’ (blz. 17) in overzichtelijke tabellen voorgesteld en van commentaar voorzien. Frequentietabellen en correlaties, waarbij twee variabelen zijn gekruist, laten de lezer toe zelf de resultaten af te wegen. In een eerste deel wordt een beschrijving gegeven van de sociale groep van Vlaamse auteurs. Er valt onmiddellijk op dat er weinig vrouwen tot de groep behoren, alhoewel ik denk dat sinds 1972 hierin verandering is gekomen. Tachtig procent is getrouwd; de gemiddelde leeftijd is vrij hoog. Geografisch gezien, lijkt het Antwerpse de meeste schrijvers te produceren (1/3!). Het intellectueel pijl (onderwijsgraad) is vrij hoog; de gemiddelde Vlaamse auteur heeft een flink diploma op zak, vooral in de richting Wijsbegeerte en Letteren, waaruit echter niet zo vlug conclusies zijn te trekken over het gehalte van onze literatuur. Dit betekent ook niet dat daarom de Vlaamse auteur hoog wordt aangeslagen. Alhoewel door officiële instanties het schrijverschap juridisch wordt erkend, beschouwt niemand (ook de schrijvers niet) het schrijfwerk als een beroep. Een ‘bepaling’ van die bezigheid blijkt ook al een moeilijke opgave te zijn. Een officiële definitie bestaat niet. De auteur heeft zelfs geen sociaal statuut. Op enkele uitzonderingen na kan de Vlaamse schrijver niet van zijn pen leven en is hij aangewezen op een ‘tweede beroep’, vooral in het onderwijs, het boekbedrijf en de administratie. De schrijvers willen zich over het algemeen wel volledig aan hun schrijverschap wijden, maar het probleem wordt dan verschoven naar de financiering: staatsschrijverschap (‘functionalisering’) of | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
artistieke vrijheid. Alhoewel het bepalen van de criteria een moeilijke zaak blijft, wil men de richting van staatssubsidies opgaan, met als ideaal een schrijversloon. In Nederland gaat het ‘Fonds voor Letteren’ die richting op. Op het einde van haar eerste deel komt S.V. tot een robotfoto en een ‘sociale definitie’ van de gemiddelde Vlaamse auteur: ‘Deze schrijversgroep kan worden beschreven als een deel van de Vlaamse intelligentsia, voor de helft de voortzetting van de intellectuele bovenlaag uit de vorige generatie, voor de andere helft een nieuwe intelligantsia die zich uit de arbeidersklasse opgewerkt heeft. Het is een mannelijke wereld van mensen op rijpe leeftijd, die hoger onderwijs genoten hebben en nu vnl. als leraar fungeren. Het blijkt een gevestigde groep te zijn van goede bourgeois die de normen in acht nemen en niets van de bohème weghebben’ (blz. 51 e.v.). Alhoewel dit hier, door de metodologische beperking, niet wordt gedaan, zijn er hieruit wel enkele conclusies te halen over de aard van literatuur die in Vlaanderen wordt geproduceerd. De solide en geïntegreerde positie van de Vlaamse schrijver geeft niet veel redenen om erg innoverende en systeemdoorbrekende literatuur te verwachten. Literatuur wordt hier nog altijd als een privéhobby (het ‘tweede beroep’) beoefend, waardoor een schrijver moeilijk zal aansluiten met bepaalde collectieve tendensen die tegen zijn eigen (geïntegreerde) maatschappelijke rol en status (het ‘eerste beroep’) zullen indruisen. De Vlaamse literatuur is een literatuur van de kleine burger. Hierin zal geen verandering komen zolang de schrijver zich niet van zijn ingeschakelde positie zal bevrijden. Naast die maatschappelijke binding blijkt uit het tweede deel hoe de hedendaagse schrijver nog op een veel gevaarlijker terrein aan vrijheid moet inboeten. Een debuterend auteur heeft het moeilijk om van de grond te komen. Ondanks verscheidene voorstellen, zoals bv. leengeld, is men er nog niet in geslaagd jonge schrijvers voor een beperkte duur te subsidiëren. Oorzaken voor het late debuut en de moeilijkheden bij publicatie zijn vooral te zoeken in de relatie auteuruitgever. Waar S.V. de uitgevers‘keuze’ behandelt, blijkt dat er in feite van keuze niet veel sprake is. In de meeste gevallen gaat het initiatief van de uitgever uit (door aanbod, opdracht of wedstrijd). ‘Vele auteurs klagen trouwens over het feit dat zij vaak niet kiezen, maar gekozen worden.’ (blz. 72). Deze bedenkelijke situatie maakt van de zgn. vrijheid een mooie illusie. ‘Zodra het werk geschreven is, verliest de auteur er de heerschappij over’ (blz. 75). Het literaire werk wordt in de ekonomische draaimolen gedegradeerd tot commercieel product. ‘De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt’, hij is ‘speelbal (...) in de handen van de kapitaalkrachtige uitgevers’ (ibid.). Veel heil ziet S.V. ook niet in pogingen van de schrijvers om zich te bevrijden uit ‘de greep van het grootkapitalistisch bedrijf’ (blz. 76) en zelf uitgeverijen in handen te nemen. Een oplossing in het conflict tussen de werelden van uitgever en schrijver is er volgens haar niet zo onmiddellijk te vinden. Over de functie van een schrijver in ons maatschappelijk bestel zijn er in het | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
derde deel ook niet zo veel hoopvolle zaken te rapen. Ondanks de talrijke (schrijvers)verenigingen is de auteur vereenzaamd in onze maatschappij. De groep Vlaamse schrijvers heeft een gesloten en intellectueel karakter, en fungeert binnen een beperkte radius. Het kontakt met het publiek is verloren gegaan, ondanks verscheidene pogingen om dit weer op te nemen. Van lezingen wordt gebruik gemaakt, (er is zelfs een tekort aan aanvragen vastgesteld), maar dit gebeurt toch meestal voor een te eng publiek van ingewijden. Van een samenwerking met het onderwijs is nog niet genoeg werk gemaakt. Ook dit geldt voor radio en televisie, tijdschrift en krant. Uit dit alles blijkt hoe gering de sociale functie van literatuur geworden is. De houding van overheidswege is navenant. Met de dienst ‘Letteren’ van het Ministerie voor Nederlandse Cultuur, die met de prijzenpolitiek alleen maar auteurs consacreert die reeds bekend en aanvaard zijn, krijgen we de indruk dat ‘de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt’ (blz. 101). Er-wordt terecht opgemerkt dat schrijvers eerder gebaat zouden zijn met materiële hulp bij het begin van de carrière. Ingrijpende veranderingen zijn er ook hier niet te bespeuren. De grenzen waarbinnen literatuur functioneert worden niet doorbroken. In haar slotbeschouwingen gaat S.V. nog even dieper in op de functie van literatuur en de rol van de schrijver in onze maatschappij. In feite is de gemiddelde Vlaamse schrijver niet zo afwijkend als algemeen wordt gedacht: ‘Ook hij is een goede bourgeois, die de normen van zijn maatschappij in acht neemt’ (blz. 107). In die zin komt de onderzochte groep overeen met de Vlaamse intelligentsia in haar geheel, ‘een soort geestelijke elite binnen de (welgestelde) fractie van de Vlaamse gemeenschap’. Binnen de meerderheid van de Vlaamse schrijvers is er dan nog een kleine fractie die felle kritiek uitoefent op onze maatschappij. S.V. noemt het paradoxaal dat uitgerekend deze ‘hermetische elitaire groep’ (blz. 105) van diezelfde gemeenschap subsidies en bijstand eist. Ondanks dit sombere beeld laat S.V. verrassend positieve perspectieven open. Een oplossing voor de interactie tussen literatuur en maatschappij ziet zij in een toenadering van beide zijden: de maatchappij moet de schrijvers erkennen en ze materieel in staat stellen hun werk te doen; de auteur moet er voor zorgen dat hij de weg naar de lezer (terug)vindt. In dit proces wordt gedacht aan een belangrijke rol die onderwijs en media kunnen spelen. Bij een eerste lektuur lijkt deze enquête vrij probleemloos, maar bij verdere studie komt men tot de ontdekking dat aan dit onderzoek talrijke standpunten en impliciete schema's vastzitten, die wel enkele vragen waard zijn. Zo is bv. het onderliggend statisch-functionalistisch denkmodel opvallend. Maatschappij en schrijver staan in een geheel-deel verhouding. In het netwerk van verhoudingen is de schrijver een deel van het sociaal systeem. Tussen beide opereren de processen socialisatie, adaptatie, integratie en cooperatieGa naar voetnoot2. In dit onderzoek wordt | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
in feite voortdurend gedacht in termen van integratie en desintegratie, functioneel en dysfunctioneelGa naar voetnoot3. Er wordt nagegaan in hoeverre het deel (schrijver) opgenomen is in het geheel (maatschappij) en functioneel is in het functioneren van de samenleving. Historische of monistische verklaringen worden voorzichtig vermeden. Er wordt onderzocht hoe de konkrete situatie is, niet voorgesteld hoe die zou moeten zijn, wat vanzelfsprekend is voor een enquête. Een gevolg van die denkwijze is echter dat een toestandwijziging in de lijn van de (volledige) assimilatie van het individu wordt geplaatst, en dit langs mechanismen die in de structureel-functionalistische sociologie aanvaarding en erkenning worden genoemd. De specifieke situatie van de auteur in onze maatschappij is in feite dat hij/zij in de sociale structuur is opgenomen, zonder daarom erkend te wordenGa naar voetnoot4. Uit het onderzoek is de opvatting gegroeid dat in die erkenning de oplossing van het probleem moet liggen. ‘De maatschappij, - in haar georganiseerde vorm is dit de overheid - moet de schrijver als een volwaardig medeburger erkennen (...)’ (blz. 109), is zo'n typezin. Resultaat van de enquête bij de Vlaamse auteurs is, dat de schrijver werkelijk functioneel zal zijn wanneer hij door de maatschappij zal worden aanvaard. Deze aanvaarding impliceert voor mij: een geïntegreerde positie, een omschreven rol en een duidelijk statuut. Functioneel heet in deze studie slechts dit element dat een functie verricht in de bestaande maatschappij. Een auteur die in die bestaande verhoudingen geen sociale rol vervult heet marginaal (dysfunctioneel). Dergelijk dysfunctioneel element kan echter functioneel zijn t.o.v. een maatschappij in wording; een auteur kan m.a.w. innoverend zijn. Deze verbinding van functionaliteit en historiciteit komt hier niet voor. In dit statisch model is er dan ook geen ruimte gelaten voor de verhouding van een auteur tegenover behoud/verandering. Er zijn m.a.w. geen vragen gesteld naar de werking van het werk van de Vlaamse schrijver, de emancipatorische of behoudende functie, of de verhouding tot het ontstaan van een nieuwe mentaliteit. Dit alles valt buiten het opzet van de enquête. Naast dit ‘sociologisch’ standpunt, omschrijft S.V. duidelijk wat ze met literatuursociologie bedoelt. Ze doet een welbepaalde keuze tussen de verschillende theorieën en methoden die momenteel onder deze vlag gaan. Buitenstaanders weten best dat literatuursociologie als de studie van de verhouding | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
tussen de sociale werkelijkheid en het literaire fenomeen (als communicatieproces) slechts een van de vele standpunten is die momenteel worden ingenomen. Literatuur wordt hier gedefinieerd in zijn gebruik, als uitwisseling (échange), als een sociaal feit, en niet in zijn specificiteitGa naar voetnoot5. Het eigen karakter van literatuur ligt dan in het type van communicatie of sociale relatie, in de dialoog tussen auteur en publiek. S.V. plaatst zich met dit standpunt in de lijn van de literatuursociologen van Bordeaux (ILTAM), met R. Escarpit, N. Robine en H. Zalamansky als belangrijkste namenGa naar voetnoot6. Hun onderzoek van het literaire fenomeen richt zich ook op de processen en kanalen waarlangs de literaire communicatie verloopt. De communicatiegraad, of de intensiteit van literaire communicatie, is meteen ook criterium van onderzoek. Hierbij komen m.i. in onze maatschapvij echter zeer veel problemen kijken. Het oorspronkelijke proces van communicatie dat zich in literatuur voltrok (het rechtstreeks kontakt tussen auteur en publiek, de orale situatie) geldt nu niet meer. In plaats van communicatie is er enkel nog de verspreiding (‘diffusion’) van een literair werk, zonder dat daarop een antwoord komt, ‘un voyage sans retour’, schrijft R. EscarpitGa naar voetnoot7. Aan beide uiteinden van het kanaal is er een ‘double solitude’; van een rechtstreekse verbinding is er geen sprake meer. De term ‘communicatie’ is dus in feite misleidend. De hedendaagse literatuur kenmerkt zich juist door het verloren gaan van kontakt van mens tot mens; een situatie die overigens niet tot literatuur is beperkt. Het literaire werk legt een anoniem distributietrajekt af, zonder dat het tussen de twee polen (auteur en lezer) tot een werkelijk kontakt komt. In plaats van een ‘intermenselijk communicatieproces’ (blz. 9) gaat het eerder om wat Escarpit een ‘ignorance mutuelle’Ga naar voetnoot8 noemt. Deze gebrekkige communicatie als uitgangspunt van een literatuursociologische methode nemen, lijkt mij in deze toestand een steeds riskanter wordende zaak. Daarbij komt nog dat ondanks een onder de druk van de massamedia steeds grotere ‘laïcisering’ van de geschreven communicatie, het gebruik van deze | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
communicatievorm nog altijd in zich de traditie draagt van een privilege voor een beperkte sociale laagGa naar voetnoot9. Alhoewel er dus heel wat implicaties bij de definitie van literatuur als communicatieproces komen kijken, schrijft S.V.: ‘Zeker, de kern van het literaire fenomeen raken we in dit onderzoek niet, (...)’ (blz. 9). Alhoewel altijd zal verdedigd worden dat dit met het beperkt onderzoek niet de bedoeling was, is het zeer de vraag of de genoemde definitie niet al zo'n fundamenteel standpunt i.v.m. de kern van het literaire fenomeen inhoudt. Door dergelijke uitspraken en door de voortdurende nadruk op het extern en ‘empirisch’ karakter van het onderzoek worden een hele reeks netelige problemen tussen haakjes geplaatst en aan de strikt literatuurwetenschappelijke benadering overgelaten; dit is het geval voor het onderscheid tussen fictie en non-fictie en literatuur en ontspanningslectuur, het probleem van de genres (blz. 62) en de definitie van de term ‘schrijver’. Bij die laatste moeilijkheid wordt een toevlucht genomen tot een operationele definitie die bij het Ministerie voor Nederlandse Cultuur wordt gehanteerd (blz. 15 en 35). Dit heeft dan echter als gevolg dat in het onderzoek én cratieve auteurs én critici én wetenschapsmensen zijn opgenomen, wat volgens mij de resultaten heeft bepaald (zie verder). Bij de aanvang van haar werk beantwoordt S.V. mogelijke bezwaren m.b.t. een al dan niet reducerende statistische en kwantitatieve analyse. Hierdoor betrekt zij zelf onmiddellijk de methodologische vragen i.v.m. de enquête. Deze stap is maar goed ook, want over de geldigheid van zo'n onderneming kan worden gediscussieerd. Ook op die problemen is volgens mij te weinig ingegaanGa naar voetnoot10. In de titel heet de enquête ‘sociologisch’, op blz. 15 ‘sociografisch’. Dit onderscheid is niet gespecifieerd. In het eerste geval betekent dit dat getracht wordt sociale fenomenen (ook) te analyseren en te verklaren; in het tweede wil men de feiten enkel in kaart brengen, een sociale beschrijving geven. S.V. wijst er herhaaldelijk op dat haar onderzoek niet verder wil gaan dan dergelijk empirisch veldwerk, of wat ze zelf een ‘röntgenbeeld’ noemt, en niet wil bogen op verklaringen of oplossingen. Dergelijke beperking mag best, maar in dit geval lijkt mij de ondertitel, die heel veel doet verwachten, de lading niet te dekken. Ook blijft de lezer met al de beperkingen en bescheiden bedoelingen met veel problemen zitten. De begrenzing van het onderzoek tot het standpunt van de auteurs is natuurlijk slechts één facet van de positie van de Vlaamse schrijver, zoals het in de ondertitel aangekondigd wordt. Veeleisende lezers zullen het betreuren dat de opinie van de uitgever niet voldoende is gehonoreerd. Ook de lezer is niet geconsulteerd (wat wel een erg problematische onderneming is). De opvatting van het publiek is echter niet te verwaarlozen, omdat hieruit een omschrij- | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
ving van de status van de Vlaamse schrijver te geven isGa naar voetnoot11. Wanneer we dieper op de zaak ingaan, zijn er dan wel degelijk enkele fundamentele problemen i.v.m. de enquête naar literaire situaties. Dé vraag is eigenlijk of een sociografische enquête nu wel de effektieve positie van de (Vlaamse) auteur in onze maatschappij kan achterhalen. Wanneer men zich beperkt tot louter empirische externe beschrijving en kwantitatieve verwerking van de gegevens die langs vraag en antwoord zijn bekomen, dan vraag ik mij af of men nu tot de situatie van de Vlaamse schrijver is doorgedrongen. Vooreerst zijn de ondervraagden zelf niet altijd bewust van hun eigen positie. Een schrijver geeft ook bv. niet graag toe dat hij geëvolueerd is van bohémien naar welgestelde burger, of dat zijn werk gedegradeerd is tot produkt van de boekenindustrie. Zal hij zelf graag toegeven dat zijn werk geen uitdrukking meer is van een kollektieve aspiratie, dat hij nog maar weinig invloed heeft op het gebruik van zijn werk, of dat hij geen zeggingskracht meer heeft op zijn verkochte arbeid? Daarnaast ligt de werkelijke toestand niet zomaar voor het grijpen. Een externe benadering kan niet altijd doordringen tot wat soms achter schijn en facade steekt. Misschien heerst er onder de schrijvers ook een algemeen aanvaarde opvatting over de eigen situatie die niet volledig met de realiteit overeenkomt. Van de positie van de hedendaagse schrijver wordt ook soms een ander beeld gegeven. Theodor W. Adorno ziet het zo: ‘Denn seit es bürgerliche Kunst gibt derart, dasz die Künstler ohne Protektoren ihr Leben erwerben mussen, haben sic nebender Autonomie ihres Formgesetzes insgeheim das Marktgesetz anerkannt und für Abnehmer produziert. Nur verschwand solche Abhängigkeit hinter der Anonymität des Marktes’Ga naar voetnoot12. Deze (verborgen) afhankelijkheid van de auteur van zijn uitgever wordt door de auteurs verzwakt en slechts gedeeltelijk in deze enquête toegegeven, nl. door 21%. Volgens mij is die afhankelijkheid heel wat groter, al kan je zoiets weer moeilijk bewijzen. ‘Wir füttern eine Mammutindustrie, die uns ihre Bedingungen diktiert’, heeft H. Böll eens voor een vergadering Duitse schrijvers gezegdGa naar voetnoot13. Tot dergelijke verregaande besluiten komt deze enquête niet. ‘De oorzaak van dit conflict (tussen schrijver en uitgever, JPC) ligt in de dualiteit van het boek zelf (...). De wereld van de auteur en die van de uitgever zijn dan ook fundamenteel verschillend. Het compromis is moeilijk te vinden ...’, besluit S. Vanderlinden (blz. 77). De oorzaak ligt m.i. niet in de | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
genoemde dualiteit, maar uitgerekend in de koppeling van auteur aan uitgever. Juist door die verankering maakt de uitgever van het ideële product (het werk) een materieel product (een boek, een waar), dat aan de wetten van de markt moet gehoorzamenGa naar voetnoot14. Daardoor heeft de auteur in de algemene commercialisering van de cultuur moeten toegeven aan de cultuurindustrie. Daardoor ook wordt de eigenlijke producent, de schrijver, slechts appendix van het boekbedrijf. De scheppende vrijheid is in deze situatie zo goed als een illusie geworden. De auteur moet de smaak en de opinies volgen i.p.v. te vormen. Het functieverlies van literatuur is in belangrijke mate aan die binding aan het op de markt gerichte boekbedrijf te wijten. Het door S.V. voorgesteld compromis is dan ook niet het na te streven ideaal. Integendeel, de auteur moet juist bevrijd worden van die verregaande afhankelijkheid. Subsidiëring is ook maar een pleister op de wonde. Subsidies en prijzen vanwege de staat tasten de wortels niet aan. Ze bekrachtigen eerder de selectie die al door de uitgevers is doorgevoerd, een selectie die bepaald wordt door wat haalbaar is op de markt, en niet door de kwaliteit. Een oplossing zit in de socialisering van de uitgeverij, maar dit gebeurt dan weer niet zonder ingrijpende veranderingen in het maatschappelijk bestel. En juist hierop hebben de auteurs geen vat. De vraag blijft of dit allemaal te achterhalen is met een sociografische enquête. Als men zich werkelijk beperkt tot een ‘radiografie’ (blz. 107) zonder ‘een oplossing voor te stellen’ (blz. 14) en bijgevolg zonder subjectieve oordelen in het onderzoek binnen te schuiven, is het zo goed als onmogelijk tot definitieve resultaten te komen. Overigens zijn er ondanks dit ideaal van waardenvrij wetenschappelijk onderzoek (‘zonder vooringenomenheid’, blz. 18) tal van plaatsen aan te wijzen waar ‘kwalitatieve’ bedenkingen en. subjectieve stellingnamen zijn verdisconteerd. Ik heb al gewezen op het onuitgesproken geloof dat de maatschappelijke erkenning van de schrijver de kloof met maatschappij en publiek zou kunnen overbruggen. De talrijke ‘persoonlijke overwegingen’ (blz. 18) die in de inleiding worden aangekondigd, gaan buiten de grenzen van het zelf vooropgestelde ideaal. De ‘precieze data’ worden voortdurend geïnterpreteerd; dat die ‘toelichting’ niet gebeurt zonder subjectieve tussenkomst, bewijzen de talrijke oordelen, gissingen en wensen. Literaire situaties kunnen nu eenmaal moeilijk met cijfers alleen beschreven en verduidelijkt worden, en in tegenstelling tot wat in het voorwoord zo overtuigend over de ‘onbevooroordeelde’ en ‘a-priorivrije’ werkwijze wordt aangekondigd, is het maar normaal dat subjectieve stellingnamen bij het bekommentariëren van de resultaten een rol spelen. Overigens zijn die niet beperkt tot de kommentaren. Uiteindelijk zijn ook de cijfers uit de vragen afkomstig, en niet uit ‘het wezen der gekwantificeerde voorwerpen zelf’ (blz. 6), wat dit ook moge zijn. Hierbij zijn de uitgangspunten | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
bepalendGa naar voetnoot15. De grote verdienste van deze enquête blijft echter ook in Vlaanderen de ‘mooie fictie’ (G. Grasz) uit de wereld te hebben geholpen, als zou de schrijver het laatste ongebonden individu in onze maatschappij zijn. In feite zijn de schrijvers door hun ekonomische afhankelijkheid van uitgever en markt en hun onzelfstandige geïntegreerde (midden)positie met handen en voeten gebonden aan hun maatschappij. Daardoor is het voor de auteurs zo moeilijk geworden een afwijkende positie in te nemen en aan te sluiten met innoverende tendensen in hun omgeving. Hun maatschappelijke functie is gering, wat zeker geen reden is tot optimistisch gejuich.
jean pierre couttenier Aspirant n.f.w.o. dr. helmut gaus, Pers, kerk en geschreven fictie. Groeiproblemen en conflicten in een democratiseringsproces (Gent 1836-1860), Brugge, ‘De Tempel’, 1974, (Rijksuniversiteit te Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 158e aflevering), 235 blz. Van Helmut Gans is het lang verwachte tweede deel van zijn doctorale scriptie verschenen, een studie van de geschreven fictie in de Gentse pers in de periode 1836-1860. Het eerste deel moet apart in het Engels verschijnen. Het repertorium van de fictie in die periode te Gent verschenen kon ook niet met de uitgave mee. Ondanks deze materiële moeilijkheden ligt er een werk voor dat op veel gebieden baanbrekend is. Dit is al het geval met de oorspronkelijke methodologische aanpak van het materiaal; de gebieden literatuur, sociologie en geschiedenis lijken hier in elkaar te lopen. Het werk is ook een pleidooi voor het onderzoek van ‘verwaarloosde gebieden’: de zgn. Unterhaltungsliteratur, de 19de eeuwse letterkunde, het verenigingsleven, etc. De studie is vooral zo innoverend omdat het onderzoek van de Nederlandse literatuur hier, voor het eerst bij mijn weten, consequent vanuit de lezer vertrekt. In dit gedetailleerd sociologisch onderzoek van de geschreven fictie in de Gents kranten medio 19de eeuw, gaat het in feite om de reconstructie van een cognitief-affectief referentiekader van de fictielezer-in-de-krant. De informatie over de socio-economische context van de fictielezer uit die periode is geen bron voor dokumentalisten. Het gaat om een ‘mentale situering’ (blz. 7) van de lezer ten opzichte van die context. De lezers worden niet herleid tot getuigen van een tijdvak, maar het fictionele leesgedrag wordt in zijn specifiek karakter ten opzichte van de materiële en mentale context achterhaald. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
Voor de doorlichting van het lezerspubliek biedt de studie van de geschreven fictie in de pers tussen 1836 en 1860 enkele grote voordelen. Het lezerspubliek was nog niet afgestemd op een massapers en bijgevolg nog niet gegroeid tot een uniforme en anonieme massa. Verschillende bladen weerspiegelden verschillende opinies. Taalverschillen waren sociale verschillen. In de pers is m.a.w. een socio-economische gelaagdheid te vinden. Fictie- en dagbladlezers vielen daarbij nog omzeggens samen (we komen hierop terug), zodat de toenmalige pers een ideaal domein voor het onderzoek van fictie is. De identiteit van de toenmalige fictielezer kon aldus nog samengesteld worden, iets wat voor de contemporaine literatuur ten enemale onmogelijk is geworden. Met de Gentse pers als voorbeeld, toont Gaus in een eerste hoofdstuk (aan de hand van kwantitatieve gegevens) aan hoe de krant het belangrijkste distributiekanaal is geweest van geschreven fictie (lees feuilletonliteratuur) in de 19de eeuw. Gaus doet hier baanbrekend werk; zijn studie is zowat het eerste wat hierover in ons taalgebied verschijnt. Hij steekt hier (zoals verder nog bij tal van zaken) onze achterstand niet onder stoelen of banken. De kritische behandeling van de literatuur i.v.m. ‘Feuilletonkunde’ leidt tot enkele verrassende conclusies en rechtzettingen: het internationale verschijnsel van fictie in de pers - Gaus aanvaardt de ‘officiële’ begindatum 1836 - wordt als een antwoord op een algemene behoefte aan ‘fictionele tensie’ bij het publiek (vnl. de middenklasse) gezien. Nationale verschillen in aanmerking genomen, lijken dezelfde auteurs in de verschillende landen geapprecieerd, wat Gaus, met voorbehoud weliswaar, tot de hypothese brengt dat fictie (in de pers) aan noden en spanningen voldeed, gevolg van de analoge levensomstandigheden van een uniforme middenklasse (blz. 25). De Gentse pers wordt hiermee in het perspectief van de Europese literaire stromingen geplaatst en meteen ook gepromoveerd tot object van de (ernstige) literatuurgeschiedenis. Om het belang van de Gentse pers en de erin verschenen literaire teksten te onderstrepen, wordt een schatting gemaakt van het kranten(fictie)lezend publiek. De oplage van kranten was gering, ook al omdat niet iedereen, en zeker niet de arbeider, zich een abonnement kon veroorloven. Nochtans constateert men tussen 1838 en 1842 een immense stijging van het publiek. Uitgerekend de duurte van de krant gaf immers aanleiding tot een aantal gebruiken, van het (voor)lezen in herbergen en genootschappen tot de gezamenlijke abonnering, waardoor het werkelijke publiek een product van de oplage was. Zo liep het aantal effectieve lezers toch nog aardig op. Gaus schat het lezend publiek op het nu benijdenswaardige aantal van 50 tot 75.000 lezers. In het geheel van die pers blijkt de geschreven fictie een belangrijke plaats te hebben ingenomen. Parallel met de immense stijging van dagbladabonnementen in de periode 1838-1842 (63%) stelt de schrijver een nog grotere stijging van de literaire feuilletons vast (206% in die zelfde 5 jaar). Gaus spreekt van een ‘explosie’ van fictie. Alhoewel de aandacht voor de pers in die jaren geweldig steeg door de politisering van het openbare leven en andere ‘bijkomende om- | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
standigheden’ (blz. 48), zoekt Gaus toch naar andere gronden voor de forse stijging van fictie in de krant. Hier doet hij opnieuw beroep op de behoefte aan fictie (of ‘fictionele tensie’) bij het publiek. Daarnaast verbindt de auteur de geleidelijke daling van fictie in de Gentse pers gedurende de periode 1844-1848 met de toenmalige revolutionaire sfeer. Hierbij ontwikkelt Gaus de uiterst interessante hypothese ‘dat de behoefte aan fictionele ervaringen afneemt naarmate de mogelijkheid tot reële ervaring toeneemt’ (blz. 48). In die zin zou de dalende behoefte aan fictie vanaf 1846 met een dieptepunt in 1848 de revolutie van '48 te Parijs ‘intuïtief anticiperen’. Daling van de behoefte aan fictie voorspelt hogere realiteitsbeleving. Fictie werkt als diagnose. (De auteur voegt eraan toe dat deze hypothese nog geverifieerd moet worden, maar ze lijkt al aardig op te gaan als we even buiten het hier besproken werk naar de beruchte jaren 60 kijken. Deze periode van revolte en talrijke vormen van (sub)cultuur ging inderdaad gepaard met een verzwakking van de literaire activiteit na de ‘explosie’ van de vijftigers. In ieder geval nodigt de hypothese uit tot verder onderzoek). Gaus vindt verder nog een reden om de consumptie van fictie met een uit de realiteit afkomstige mentaliteit te verbinden: het aandeel van fictie in de afzonderlijke bladen hangt in belangrijke mate samen met de politiek-religieuze strekking: fictie is in de katholieke bladen karig bedeeld, in liberale en anti-klerikale kranten daarentegen is fictie zelfs centraal bij abonneewerving. Van daaruit ontwikkelt Gaus een tweede belangrijke hypothese, nl. dat literatuur en godsdienst zich concurrentieel ten opzichte van elkaar gedragen. Deze tweede stelling wordt verder nog in het werk herhaaldelijk bevestigd. Na het opstellen van een ‘best-sellerslijst’ van de meest gelezen feuilletonauteurs in de Gentse pers, waarin buitenlandse namen - A. Dumas, Ch. Dickens, E. Sue, P. Féval, etc. vooraan komen en de eerste Nederlandstalige auteur - Emm. Van Driessche - pas op de 17de plaats te vinden is, gaat Gaus dieper in op het belang van de fictie in de Gentse pers. Verhalen waren toen blijkbaar zo belangrijk dat ze nieuwe abonnees konden aantrekken. De belofte succesverhalen te publiceren werkte als abonneemagneet, zoals de auteur dit noemt. De aan plaatsgebrek lijdende 19de eeuwse kranten lieten zelfs soms andere rubrieken ten voordele van het feuilleton vallen. Het wettigt in ieder geval het besluit dat de krant het kanaal bij uitstek was waarlangs de middenklassen en de arbeiders in de 19de eeuw met fictie in contact gekomen zijn. Ik zie dan ook niet in waarom deze literatuur geen volwaardige plaats in de literatuurgeschiedenis van de vorige eeuw zou krijgen, indien deze laatste maar met het effectief leespubliek rekening houdt. Het uitzicht ervan zou er wel grondig mee veranderen. Het verschijnen van fictie in de Gentse pers heeft onmiddellijk (d.i. vanaf omstreeks 1840) reacties uitgelokt van de kerkelijke overheid. Gaus behandelt die bestrijding in een tweede hoofdstuk. Het gaat om de actie van het episcopaat tegen de ‘verderfelijke boeken’ en de ‘slechte romans’. Voor de mentale situering van de toenmalige fictielezer is de studie van de herderlijke brieven van de bisschoppen zeer revelerend, vooral omdat dit toelaat het voor velen toen geldend | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
gedicteerd gedrag te reconstrueren. Het geeft ons een idee van de manier waarop de gemiddelde gelovige dacht of moest denken over fictieve verhalen. In die zin is de titel van het hoofdstuk, de normatieve context, te begrijpen. De toon in de brieven van de Gentse bisschoppen (1807-1838) is heftig, emotioneel en dogmatisch. De argumentatie is uiterst vaag. Voor zover er motivering aanwezig is, verloopt die van verdediging van het geloof, over verzet tegen de Lamennaissfeer tot regelrechte bescherming van de macht van de kerk op grond van eigen gezag (vooral vanaf 1838 bij Mgr. L.J. Delebecque). Kerk en religie worden steeds sterker geïdentificeerd en de fictie wordt gaandeweg veroordeeld omwille van de bedreiging van de gehoorzaamheid aan het gezag. Het autoritaire element krijgt de overhand. H. Gaus gaat hier diepgaand in op de argumentatie (of het gebrek eraan) in de teksten zelf. De inhoudsanalyses (de interessante overredingsstructuren worden niet systematisch behandeld) van de teksten van Mgr. Delebecque en de gezamelijke herderlijke brief tegen de ‘slechte boeken’ (1843) zijn zeer scherp. Gaus' analyse heeft werkelijk het karakter van een ontmaskering. De auteur schrikt er niet voor terug bv. de hamerende aantijgingen van de bisschoppen te vergelijken met de huidige politieke propaganda. Het fulmineren van de bisschoppen tegen het ‘verderfelyk onkruid’ (geciteerd op blz. 105) van de slechte lectuur met de funeste invloed op de kinderen, en de dogmatische veroordeling ‘en bloc’ (ibid), opgelegd aan een kudde die niet hoeft te denken maar enkel moet gehoorzamen, worden door H. Gaus genadeloos ontleed. Dat hierbij zijn eigen ideaal van de waardenvrijheid (cfr. blz. 7) niet altijd wordt gerealiseerd, vind ik een gelukkige zaak. De taktiek die door de kerkelijke overheid via de pers bij de bestrijding van de geschreven fictie werd gebruikt, verschilt naargelang de groepen die werden geviseerd. Gaus schrijft hier overtuigende bladzijden over de taalpolitiek van de hogere clerus. De actie in de Nederlandstalige pers (vanaf 1841) was vooral gericht op de lagere middenklassen, waarbij, achter de facade van een bescherming van de volkstaal, die groepen van het Frans én de macht werden afgehouden. Uit die pers spreekt een fundamenteel negatieve houding tegenover ‘romantiek’, verbeelding en iedere vorm van kunst om de kunst. Literatuur staat hier gelijk met sentimentaliteit, revolutie en bedreiging van orde. Hét gevaar wordt vooral gezien in de dreiging van daadwerkelijke nabootsing van de fictionele gebeurtenissen. Deze vrees voor wat men een omgekeerde imitatio zou kunnen noemen, gaat zelfs zo ver dat de ‘socialistische’ literatuur verantwoordelijk wordt geacht voor de februari-revolutie. Fictie en realiteit worden in dit ‘kerkelijk realisme’ door elkaar gehaald. Gaus ziet hier zelfs een ‘structuurgelijkheid’ (blz. 135 en 157) met het socialistisch realisme, een verrassende hypothese die hij spijtig genoeg niet verder kon uitwerken. Het grote gewicht van de actie van de hoge clerus lag (vanaf 1853) echter op de Franstalige pers. Die was ook gericht op de hogere Franstalige en stemgerechtigde burgerij waarop de Kerk (met succes) haar grootste krachten zou concentreren. Het is vooral het ultramontaanse Le Bien Public dat de aandacht | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
opeist. Hieruit blijkt de typische conservatief-katholieke vrees voor de omkering van de wereldvisie van de lezer. Fictie wordt in staat geacht een reële invloed op het denken en gedrag van de lezer te kunnen uitoefenen. Gaus veralgemeent de standpunten door te verwijzen naar het eerste Congres van Mechelen (augustus 1863), waarin evenzeer deze diepe vrees voor elk appèl aan de verbeelding spreekt. Hier knoopt de auteur weer aan met zijn eerste (nog niet gepubliceerd) theoretisch deel. Literatuur en godsdienst blijken in een concurrentiële positie t.o.v. elkaar te staan. Gaus fundeert dit door erop te wijzen dat literatuur en religie beide een tensie-milderende functie hebben en daardoor in concurrentie komen te staan. Literatuur of de ‘fictionele compensatie van de existentiële tensie’ (blz. 156) vermindert daardoor de behoefte aan geloof. Wanneer we die existentiële tensie als een gevolg van spanningen in de realiteit beschouwen, dan komen we het volgende functionele schema van literatuur als een systeem van behoeftenmildering: Deze hypothese, ‘een stijging van de existentiële spanning, ten gevolge van sociale onzekerheid of andere redenen, heeft automatisch een sterkere behoefte aan fictionele compensatie tot gevolg’ (blz. 156), noemt Gaus zelf ‘vermoedelijk veel ingrijpender dan wij ons op het ogenblik bewust’ (ibid.) zijn, maar we vragen ons wel af of die nog wel volledig te rijmen is met die reeds genoemde hypothese ‘dat de behoefte aan fictionele ervaringen afneemt naarmate de mogelijkheid tot reële ervaring toeneemt’ (blz. 48). Samenvoeging van beide ‘gekruiste’ stellingen leidt tot de oppositie tussen reële ervaring en existentiële spanning, terwijl beide toch dikwijls samen gaan. Verdere gedetailleerde onderzoeken zouden hier veel zaken nog duidelijker moeten maken. In een laatste hoofdstuk beschrijft Gaus nauwkeurig de distributiekanalen van de geschreven fictie buiten de pers. Wie langs deze kanalen werd bereikt, wordt vnl. bepaald door het inkomen. Dit is vooral het geval bij de zgn. leeskabinetten of partikuliere (en ideologisch te rangschikken) genootschappen waarin kranten, tijdschriften, periodieken, etc. tegen betaling konden gelezen en uitgeleend worden. Abonnementen om boeken uit te lenen waren echter te duur voor de lagere bevolkingsklassen. Overigens voldeden deze leeskabinetten niet aan de grote behoefte aan fictie. De non-fiction overweegt (vooral dan weer in de ‘katholieke’ leeskabinetten). De tweede belangrijke weg om (buiten de krant) zonder koper toch lezer van een boek te zijn, was het lidmaatschap van een vereniging voor de hogere middenklassen. Het aandeel van de fictie in de rijke bibliotheken van die exclusieve clubs' hing opnieuw samen met de sociale localisatie: hoe lager de vereniging | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
op de sociale ladder stond, hoe meer non-fiction voorhanden. De oriëntatie naar de lagere middenklassen betekende dat de boeken instructiever werden. Dit belang van de non-fiction blijkt ook. uit de behandeling van de overige kanalen langs colportage, openbare veilingen en boekhandels werd weinig fictie verspreid. Slotsom is in ieder geval dat de krant als overwinnaar naar voor komt voor wat de verspreiding van fictie aangaat. Gaus spreekt zelfs van een ‘monopolie-positie’ (blz. 205) ten opzichte van de andere kanalen. Deze monopolie-positie van de krant in de distributie van geschreven fictie (feuilletons, romans, verhalen) zal wel niemand betwijfelen na deze studie. Of hieraan een waardering van de teksten in kwestie kan verbonden worden, is een andere zaak. Doorheen het hele werk gebruikt H. Gaus de neutrale of ‘waarde-oordeelsvrije’ term (blz. 7) geschreven fictie. Nergens expliciteert hij eigenlijk wat hij hiermee bedoelt. Een nauwkeurige definitie wordt vermeden. Aan de basis ligt de bedoeling waardeoordelen i.v.m. de besproken fictionele teksten uit te sluiten. Terecht draagt Gaus er zorg voor geen term te kiezen die al een oordeel insluit. Hij tracht een neutrale houding te behouden, ook al ligt die hem niet zo best. ‘Geschreven fictie’ blijft echter een uiterst algemene classificering. Het sluit elk kwalitatief oordeel uit, maar daardoor hanteert Gaus impliciet kwantitatieve normen bij de behandeling van fictie in de krant en dit leidt tot een overwaardering (op grond van cijfers) van literaire teksten waarvan het gehalte nog bepaald moet worden. Dat er veel fictie in de Gentse pers tussen 1836 en 1860 verscheen en dat de krant hét kanaal was om fictie, vooral bij de lezer uit de lagere bevolkingsklassen te brengen, is nog geen literaire waarderingsnorm. Gaus dreigt dit wel als norm te gebruiken. Dat een boek veel lezers bereikt, is geen definitieve norm om dit boek te beoordelen. Indien dit wel zo was, dan zou alle succesliteratuur meteen ook literatuur van blijvende waarde zijnGa naar voetnoot1. Waren de hier onderzochte krantenfeuilletons wat nu de televisiefeuilletons zijn, of waren de teksten belangrijk in de mentaliteitsverandering van die tijd? Werkte dit soort literatuur als bevestiging of ontwrichting, als conformering of vernieuwing? Gaus maakt dergelijke onderscheiden niet, maar overwaardeert hiermee het pak onderzochte teksten. In feite zijn extraliteraire maatstaven werkzaam, zegge van sociologische aard (de graad van verspreiding, de omvang van het publiek). En hier zitten we meteen in de literatuursociologische problematiek waaraan Gaus volgens mij niet kon ontsnappen: hoe is het mogelijk literatuur sociologisch te benaderen zonder literaire maatstaven uit te sluiten, en verder, hoe kan je met een sociologisch onderzoek literaire teksten op hun intrensieke waarde beoordelen? Dit probleem stelt zich hier vooral zo accuut omdat Gaus aan een functionele analyse werkt. De waarde van literatuur (als sociaal verschijnsel) bestaat hierbij in de functie die ze heeft voor de behoeften van het individu. Alhoewel hiermee | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
het klassieke Amerikaanse functionalisme op zijn kop is gezet (niet deel→geheel, maar geheel→deel), zegt dergelijk model niet zo veel over de literaire waarde van een literaire tekst. Waarde betekent hier functie voor de behoeften van het individu. Ondanks de totale revisie van het literaire fenomeen die Gaus in zijn werk realiseert, blijft de sociologische benadering rond een dilemma draaien. Of misschien is het enkel een indruk die door het ontbrekende theoretische deel veroorzaakt wordt. Het doet ons alleen maar met meer spanning uitkijken naar de publicatie ervan. Dan pas zal een volledig en eerlijk oordeel mogelijk zijn.
j.p. couttenier, aspirant n.f.w.o. putte, guy van de, Eugeen-Jozef Rigaux (1824-1895), een verdienstelijk Overijsenaar herdacht; proeve ener bio-bibliografie en stamgeschiedenis. (Bevattende eveneens bio-bibliografische schetsen met betrekking tot de Vlaamse schrijvers Lodewijk Hoornaert [1828-1863]; Petrus-Johannes [1802-1876], Petrus-Eduardus [1836-1891] en Johannes-Amandus Van Droogenbroeck (Ferguut) [1835-1902], mede van Antoon-Victor De Veen [1831-1908]). Handzame, Familia et Patria, 1974, 95 blz. De met ongemeen veel vlijt en ook scherpzinnigheid samengeseltde luiken van dit boekje, kerurig in offset gedrukt en vrij overvloedig geïllustreerd, leveren bij geduldig uitpluizen een macht van bijzonderheden op, die kaal gebleven plekken in het basisleven van streken als Overijse opvullen: Justus Lipsius blijkt er niet als eenzaat te schuilen. 206 voetnoten, veelal bio-bibliografische vindplaatsen, zijn goed verzorgd en werken oriënterend. Wij hebben gemeend de titelbeschrijving wat te mogen uitzetten met data en ook de ontbrekende inhoudstafel te mogen laten volgen om de overvloedige stof zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Zou een naamklapper als een overbodige luxe zijn beschouwd? Of kwam hij te duur in de papieren? Wel spijtig dan. De auteur is lange jaren met graven en pluizen, jagen, verzamelen van gegevens en inzamelen van documenten bezig en belooft nog nieuwe publicaties. Wij voelen bij het doornemen van het complexe ‘dossier’ hoezeer de auteur van de Toponymie van Overijse (1968) aan geboortegrond en voorvaderen (E.J. Rigaux is zijn betovergrootvader) gehecht is; als een kasteelheer zouden wij zeggen. Er zal hem dan ook weinig ontsnappen. In zijn commentaren blijft hij vrij critisch. Guy van de Putte's werk houdt in:
| |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
g.s. hannemieke postma-nelemans, Het perspectief in ‘Menuet’. De Nieuwe Taalgids Cahiers 3. H.D. Tjeenk Willink bv, Groningen, 1974, 214 pp. Prijs: f 19,50. Het derde nummer van De Nieuwe Taalgids Cahiers is een studie van Hannemieke Postma-Nelemans over Het perspectief in ‘Menuet’ (gepubliceerd in 1974, maar reeds voltooid in augustus 1971). In het eerste deel van haar studie poogt schr. met behulp van een corpus romans inductief de kenmerken van de ‘polyperspectivische’ roman te omschrijven en binnen dat type roman diverse subtypes af te bakenen. Een ‘polyperspectivische’ roman wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van minimum twee aan elkaar gelijkwaardige perspectieven. Een belangrijk subtype is de roman met ‘parallelperspectief’, die de volgende eigenschappen heeft: ‘Een aantal malen (vaak driemaal) wordt hetzelfde gebeuren van verschillende kanten door verschillende vertellers belicht, die ieder eenmaal optreden. Hun versies van dat gebeuren zijn van elkaar onafhankelijk, en behandelen dezelfde vertelde tijd. Het is dus niet zo, dat de tweede verteller de draad van het verhaal opneemt waar de eerste verteller hem liet liggen. Deze zelfstandige versies werden substories genoemd. De vertellers van de respectievelijke substories zijn allen nauw bij het gebeuren betrokken. Er zijn dus evenveel protagonisten als substories. Het perspectief is konsekwent, berust wel beurtelings bij verschillende personen maar verandert niet van aard. Alleen ik-perspectief is mogelijk. Aangezien de verschillende vertellers ieder hun eigen versie van het gebeuren geven, treden altijd correctie en intern contrast op. Ook zullen de vertelde tijd en plaats dezelfde zijn (...) en hetzelfde geldt in grote lijnen voor de in de substories optredende personen.’ (p. 33). Binnen het corpus van schr. is de duidelijkste realisering van het subtype met ‘parallelperspectief’ de in 1955 gepubliceerde roman van L.P. Boon Menuet, waarin achtereenvolgens een man, een dienstmeisje en de echtgenote van de man het ontstaan van een driehoeksverhouding vertellen. In het tweede deel van haar studie analyseert schr. die structuuraspecten van Menuet die distinctief zijn | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
voor het subtypeGa naar voetnoot1. De dominante structurele kenmerken van ‘parallelperspectivische’ romans zijn overeenkomst en contrast en zij bepalen dan ook de opbouw van de analyse. In Menuet vertellen de drie vertellers ongeveer dezelfde gebeurtenissen (‘Hoofdstuk II: Parallelperspectief en parallelle scènes’), maar geven uiteenlopende commentaren of corrigeren mekaar (‘Hoofdstuk III: Correctie’); de karakterisering die de vertellers van zichzelf en van de anderen geven, constitueert een rooster van gelijklopende en divergente uitspraken (‘Hoofdstuk IV: Contrast en karakterisering’); de vertellers spreken in een eigen stijl (‘Hoofdstuk VI: Vertelafstand en ik-stijl’), maar een reeks leidmotieven en symbolen keren in de drie ‘verhalen’ telkens weer (‘Hoofdstuk VII: Eenheid’). Verder wordt in een hoofdstukje over de (impliciete) lezer (‘Hoofdstuk VIII: Focus’) even de rol aangeraakt van de lezer, die uit een reeks contrasterende gegevens de exacte fabel moet opbouwen evenals de ‘uiteindelijke waarheid’ van het boek, - de normen van de ‘implied author’, - inzoverre er in Menuet impliciet geopteerd wordt voor een bepaalde levensvisie. Enigszins apart staat een hoofdstukje over de ‘epische situatie’ in Menuet. Hierin wordt er onderzocht of de drie ikvertellers van mekaar weten dat ze vertellen, of zij een bepaald iemand aanspreken met hun relaas, in hoeverre er een ‘uitgever’ aanwezig is e.d.m. Elk van deze hoofdstukken wordt ingeleid door beschouwingen over het behandelde structuuraspect als constitutief voor het type; telkens wordt hierbij verwezen naar de andere ‘parallelperspectivische’ romans uit het corpus: P. Van Aken, De duivel vaart in ons, L. Tieck, Der Naturfreund, R. Blijstra, Diagnose en J. Cary's trilogie Herself surprised, To be a pilgrim, The horse's mouth. Schr. besluit haar studie met een poging tot controleerbare evaluatie van Menuet, waarbij zij meent te mogen besluiten dat ‘de typekenmerken veelzijdig in “Menuet” zijn geïntegreerd’ en dat ‘alle structuuraspecten samen bijdragen tot een gaaf literair kunstwerk’ (p. 194). In een bijlage licht schr. nog kort de voornaamste typische kenmerken toe van het twintigtal romans waaruit haar corpus bestaat. Het is duidelijk dat het werk van H. Postma-Nelemans zich binnen de begane paden van het structurele romanonderzoek houdt; schr. schijnt vooral gebruik te hebben gemaakt van de bevindingen van F.K. Stanzel (o.a. Typische Formen des Romans), W.C. Booth (The rhetoric of fiction) en B. Romberg (Studies in the narrative technique of the first person novel)Ga naar voetnoot2. Zeer opvallend is de volslagen onbekendheid van schr. met het Franse structurele onderzoek (de afdeling ‘theoretische literatuur’ in haar bibliografie bevat geen enkel franstalig werk); met de lectuur van Franse romantheoretici zou schr. nochtans haar voordeel hebben kunnen doen. Ik denk hierbij alleen al maar aan T. Todorovs analyse van Les liaisons dangereuses getiteld Littérature et significationGa naar voetnoot3, waarin hij diverse | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
interessante opmerkingen maakt i.v.m. de ‘polyperspectivische’ roman (bv. pp. 81-82). Achtereenvolgens zal ik enige bedenkingen uiten t.a.v. het theoretische gedeelte van schr.'s studie, t.a.v. haar analyse van Menuet et t.a.v. de evaluatieproblematiek. Tenslotte zal ik een reeks op- en aanmerkingen maken betreffende terminologische kwesties en een paar detailpunten. De omschrijving, in een inleidend gedeelte, van de typische kenmerken van de ‘polyperspectivische’ roman en zijn subtypen moet schr. in staat stellen bij de analyse van Menuet categorieën te hanteren die een algemene literairtheoretische geldigheid bezitten en niet slechts ad hoc ontworpen zijn. T.a.v. de tien paarsgewijs distinctieve kenmerken die hierbij worden onderscheiden, kunnen echter nogal wat opwerpingen worden gemaakt. Minstens één kenmerk is nogal dubieus de grens tussen ‘veel’ en ‘weinig’ perspectieven wordt niet alleen arbitrair op vier gebracht (p. 18), maar bovendien wordt dit onderscheid niet verder onderzocht in zijn structurele implicaties, wat de validiteit van het criterium in het gedrang brengt. De lijst van tien distinctieve eigenschappen lijkt me verder niet exhaustief, zo lijkt het me mogelijk ‘polyperspectivische’ romans onder te verdelen naargelang de aan- of afwezigheid van een perspectief waarin expliciet de normen van de ‘implied author’ worden gegeven. Ook brengt schr. binnen de onderscheiden kenmerken geen hiërarchie of correlatie aan, wat des te meer nodig is daar de distinctieve kenmerken gebaseerd zijn op criteria die op verschillende niveau's van de romanstructuur thuishoren. Een en ander brengt dus met zich mee dat schr. slechts het niveau haalt van een taxonomie van kenmerken van de ‘polyperspectivische’ roman, zonder de onderlinge relaties tussen de kenmerken expliciet te systematiseren, waarbij het laatste toch wel de voorwaarde is om een volwaardig model voor een romantype op te stellen. M.b.t. het subtype met ‘parallelperspectief’ vraag ik me nog af of het mogelijk is, enkel en alleen op basis van het beperkte corpus van schr., zomaar categorisch te beweren dat alleen ik-perspectief mogelijk is. Schr. verantwoordt dit als volgt: ‘De auteur van een personaal vertelde roman kan wel beurtelings de verschillende personen van binnenuit laten zien, maar hij kan ze geen volkomen eigen stem geven, en zo de lezer inderdaad maximaal geboeid laten doorlezen.’ (p. 33, n. 3). Mogelijk een tegenvoorbeeld is P. White's The solid mandalaGa naar voetnoot4, een roman die voor het grootste gedeelte bestaat uit twee in personaal perspectief geschreven ‘substories’ van tweelingbroers en waarbij de vereiste kenmerken voor ‘parallelperspectief’ vervuld lijken. Ik geef schr. hier echter graag ‘the benefit of the doubt’ omdat alleen een grondige analyse over deze kwestie uitsluitsel zou kunnen geven. De eigenlijke analyse van Menuet beslaat een reeks hoofdstukken die nogal ongelijk zijn uitgevallen wat werkwijze en omvang betreft. Vooral in de hoofdstukken over parallelle scènes en over contrast en karakterisering gaat schr. zeer | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
uitvoerig en zelfs wijdlopig te werk (bv. p. 85-91, ook de soms ellenlange citaten), terwijl zij in de hoofdstukken over de ik-stijl en over de leidmotieven en symbolen slechts exemplarisch één aspect analyseert. In het hoofdstuk over de ik-stijl (‘de verschillende stijlen van de man, het meisje en de vrouw’, p. 138, n. 11) behandelt zij slechts voor elke verteller een groep verwante woorden, bv. de frequente watersymboliek bij de man), ofschoon er veel duidelijker stilistische verschillen tussen de ‘substories’ zijn. Zo vermeld ik bv. de hoge frequentie van vraag- en tussenzinnen bij de man, of het voortdurend gebruik van wij en onze door de vrouw, opvallende indicaties voor hun verschil in levensvisie. Daar schr. zich gewild beperkt heeft tot een onderzoek van die kenmerken van Menuet die typisch zijn voor de ‘parallelperspectivische’ roman, komen een aantal belangrijke interpretatieve kwesties te weinig aan bod. Er wordt niet voldoende ingegaan op de interpretatie die moet worden toegekend aan ‘Toch vertelde ze mij alles’ (Menuet, p. 51) en ‘Waarom zou ik verzwijgen wat ik weet? (...) Ik vertel het hem’ (Menuet, p. 84) (pp. 129-130 en p. 130, n. 33). Wil het meisje de man vertellen wie de vader van zijn kind is of wil ze hem vertellen dat zij niet aan zijn ideaalbeeld voldoet? Tweemaal heb ik met verbazing vastgesteld dat schr. de tekst soms weinig grondig schijnt te hebben gelezen. Zo impliceert zij op pp. 148-9 dat de tijdsaanduiding in ‘In de krant vanmorgen stond een bericht over een meisje dat (...)’ (Menuet, p. 9) moet worden gezien in relatie tot het tijdstip van het vertellen; op basis daarvan moet ze dan wel concluderen dat er een ongerijmdheid in de tijdsstructuur aanwezig is (p. 149, n. 73). Uit een grondige lectuur van de passus in kwestie blijkt echter dat ‘vanmorgen’ kan worden gelezen in relatie tot het tijdstip van het vertelde, daar het voorkomt in een in het praesens gestelde passage die een directe weergave is van vroegere dagdromen van de verteller in de vrieskeldersGa naar voetnoot5. Ook heeft schr., op zoek naar een eventueel ‘jij’ dat door de vertellers zou worden aangesproken (p. 128), verzuimd de enige passage waarin expliciet ‘gij’ voorkomt, te vermelden: ‘(hebt gij ooit de handen hoeven op te steken voor mannen die naderden met moordtuigen in de hand? overgelaten aan hun willekeur en hun god?)’Ga naar voetnoot6 (Menuet, p. 21). Het ware in dit verband nog interessant geweest in detail te onderzoeken hoe (vooral) de ‘substory’ van het meisje een tussenpositie inneemt tussen een aan een impliciet ‘jij’ verteld relaas (‘De man wiens vrouw ik help verzamelt krantenknipsels’ of ‘Daarom (om het te begrijpen, bedoel ik) zou ik’ (Menuet, resp. p. 55 en p. 71) en een vorm van ‘monologue intérieur’ (‘Als nu maar gauw de bel wou luiden’, ‘Nu nog mijn benen wassen’ (Menuet, resp. p. 53 en p. 71.) Na de analyse onderneemt schr. een poging om op controleerbare wijze Menuet te evalueren. In een uitgebreide inleiding op de problematiek van de evaluatie spreekt zij heel wat scepsis uit t.a.v. de wetenschappelijkheid van zo'n bezigheid, | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
scepsis die zij bij de eigenlijke evaluatie weer gedeeltelijk uit het oog schijnt te zijn verloren. Schr. hanteert vooral het bekende structurele criterium van de eenheid in de complexiteit en de hiermee samengaande polyfunctionaliteit en integratie van structurele elementen. Afgezien reeds van de validiteit van het criterium zelf, kan men zich ernstig afvragen of eenheid en complexiteit intersubjectieve en meetbare begrippen zijn. Mogelijk had schr. uit haar inleiding moeten besluiten dat evalueren altijd wel (principiëel) een onwetenschappelijke bezigheid is en dat de literatuurwetenschap misschien wel veel vruchtbaarder werk zou verrichten door de evaluatie als object van onderzoek te nemen (als onderdeel van het onderzoek naar het lezersgedragGa naar voetnoot7) en de verschillende normensystemen bij de beoordeling van literaire werken te onderzoeken binnen hun socio-culturele gebondenheid. Het is een gemeenplaats dat het ontbreken van een éénduidige, algemeen aanvaarde terminologie het romanonderzoek nog steeds parten speelt. Daarom vind ik het erg jammer dat schr. nogal losjes met haar termen omspringt; zij heeft de neiging haar termen te vaag of helemaal niet te definiëren, en daarnaast zijn zelfs enige termen gewoon foutief gebruikt. Duidelijk foutief is het gebruik van ‘verteltijd’ op p. 149 waar het tijdstip van het vertellen bedoeld is. ‘Leidmotief’ en ‘thema’ worden niet gedefiniëerd, terminologisch verwarrend werkt dan ook een uitspraak als ‘dit steeds terugkerend thema wordt een leidmotief’ (p. 55); ook ‘Sommige woorden kunnen door herhaling en geregelde toepassing een bepaalde symboolwaarde krijgen’ (p. 156), waarom in het laatste geval niet spreken van leidmotieven die symbolische waarde krijgen? I.p.v. de term (impliciete) lezerrol te gebruiken, spreekt schr. over ‘focus’ (hoofdstuk VIII), terwijl ‘focus’ nochtans eerder naar het perspectief verwijstGa naar voetnoot8. Schr. baseert zich hierbij ten onrechte op W.C. Booth (The rhetoric of fiction), (p. 46 en p. 52), die ‘focus’ zelfs niet als een technische term gebruikt, want hij neemt hem niet op in zijn register. Vooral het gebruik van de term ‘perspectief’ in vijf betekenissen garandeert communicatiestoornissen, een feit waarvan schr. zich bewust is gezien n. 52 pp. 45-6, waarin ze een viertal betekenissen onderscheidt. Een vijfde is haar ontsnapt. Op p. 17 en p. 88 spreekt ze immers van ‘subperspectieven’, die ze definiëert als ‘de meningen van de romanfiguren over elkaar’ (p. 88, n. 41a). Een aantal soortgelijke bezwaren zou ik nog kunnen inbrengen tegen het gebruik van ‘plot’ (p. 48), ‘setting’ (zoals gebruikt op p. 92), ‘uitgever’ (o.a. p. 124 en pp. 131-133), ‘erlebte Rede’ (in een ik-perspectief? p. 200). Tenslotte stip ik nog het hoge aantal drukfouten aan, - ik noteerde er minimum vijfendertig, waaronder Murdock i.p.v. Mudrick op p. 85, - en de afwezigheid van een register. Het is betreurenswaardig dat wetenschappelijke studies soms zo lang op publicatie moeten wachten dat een in 1971 voltooide studie pas in 1974 | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
kan verschijnen. Aldus is verklaarbaar dat schr. een onderzoek naar de functie van de krantenartikelen in Menuet aanbeveelt, iets wat reeds in 1973 zij het gedeeltelijk is gebeurd, nl. door G.F.H. Raat met zijn De knipselstrook in MenuetGa naar voetnoot9. Op de achterflap van Het perspectief in ‘Menuet’ staat te lezen: ‘Dit boek richt zich niet alleen tot bewonderaars van Louis Paul Boon, maar zou ook van belang kunnen zijn voor geïnteresseerden in de theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap.’ Noch als bewonderaar noch als geïnteresseerde ben ik erg tevreden over het boek.
Korbeek-Lo, oktober 1974 jan schoolmeesters | |||||||||||||||
Verder ontvingen wij...
|
|