Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||
Tekstcommunicatie, vertelsituatie en verhaalfunctiesGa naar eind*1. Wanneer we een verhaal lezen worden we meestal geconfronteerd met een reeks min of meer causaal samenhangende gebeurtenissen: de lotgevallen die één of meer personages in een bepaalde periode/moment van hun leven op min of meer gesitueerde plaatsen hebben doorgemaakt. De beginzin van zovele sprookjes is in dit opzicht revelerend: ‘Er was eens, lang geleden, in een ver land, een prins die...’. Geschiedenissen als een geheel van gebeurtenissen bestaan ook buiten de verhalende literatuur; we ervaren ze in dagelijkse uitspraken als: ‘vanmorgen heeft mijn zoontje in de keuken zijn kop koffie omgestoten...’. Ze worden echter pas verhaal wanneer ze ‘verteld’ worden. De voor-talige werkelijkheid wordt dan getransponeerd in een mentale werkelijkheid, ook wel eens fictie genoemd, die ontstaat mede doordat elementen uit de buitentalige werkelijkheid via de taal op een speciale manier worden gemanipuleerd, anders dan zulks b.v. gebeurt in een journalistiek verslag. Iedereen heeft het verschil tientallen keren vastgesteld, zonder dat men dit ‘anders’ bevredigend kon verklaren. Het heeft eigenlijk te maken met het zo vaak gehanteerde onderscheid tussen ‘spreken over’ en ‘vertellen’. Een verhaal, zo beweren de theoretici, is niet datgene waarover (op welke wijze dan ook) een relaas wordt gegeven, maar datgene wat ‘verteld’ wordt. ‘Geschiedenis’ (histoire) en ‘vertellen’ (narration) zijn er twee aspecten van dezelfde zaakGa naar voetnoot1. Op dit ‘vertellen’ zounden we hieronder wat nader willen ingaan. Men weze er echter vooraf op attent gemaakt dat met dit begrip niet direct het vertelperspectief of gezichtspunt wordt bedoeld. Het gaat hier veeleer om een vorm van geschreven communicatie die we zouden kunnen definiëren als: ‘het aanbieden van een tekst als verhaal (nl. als een bepaald type van tekst) aan de lezer(s)’. Een vorm van communicatie dus waarin zich een specifieke vertelhouding op min of meer duidelijke wijze manifesteert. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
In de traditionele verhaaltheorie sprak men in dit verband graag over de aanwezigheid of het optreden van een verteller in de romanGa naar voetnoot2. De opvattingen over zulke verteller hebben de laatste decennia een hele evolutie doorgemaakt. Dit is makkelijk te illustreren aan de hand van het omstreden begrip vertelsituatie, t.w. de (ver)houding van de vertelinstantie (trad.: verteller) tot de zg. ‘geschiedenis’ en tot de lezer. Uitgangspunt van dergelijke situatie was steeds een persoonlijk, lijfelijk aanwezig verteller die aan een even persoonlijk lezer(spubliek) iets te vertellen hadGa naar voetnoot3. Schematisch voorgesteld is dergelijke vertelsituatie te vergelijken met het bekende communicatieschema van Jakobson (fig. 1):
Fig. 1
Door een overhaaste gelijkschakeling nu van narratieve communicatie met gewone mededeling, i.c. door de verteller als sprekend persoon in levenden lijve voor zijn toehoorderspubliek te plaatsen, identificeerde men in de traditionele verhaaltheorie niet zelden die verteller met de auteur, d.w.z. de persoon achter de verteller. En men redeneerde logisch door: zoals de spreker tegenover een hoorder staat aan wie hij een boodschap wil meedelen over en buiten het spreken liggende referent, zo staat de verteller buiten de gebeurtenissen die hij aan de lezer verhaalt, en bezit hij meteen de mogelijkheid in de opeenvolging ervan in te grijpen, ‘tussen te komen’. Het frequente gebruik van termen als ‘Zwischenrede’, ‘Einmischung’, ‘intrusion’, ‘intervention’, e.dgl. wijst hier duidelijk op. | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
2.0. Nu valt bij nader toekijken reeds in de mondelinge vertelsituatie op dat de persoon die iets wenst, te vertellen vaak onbewust een bepaalde houding (vertelhouding) aanneemt om ‘zijn’ verhaal bij de toehoorder te doen inslaan. Het narratieve communicatieschema gaat zich van het gewone communicatieschema onderscheiden doordat met die vertelhouding ook andere factoren van de vertelsituatie a.h.w. tussen haakjes worden geplaatst of liever, op een andere manier verbonden worden met de werkelijkheid. M.a.w. doordat de spreker zijn mededeling gaat aanbieden als verhaalGa naar voetnoot4, schuiven de overige elementen van het schema eveneens van hun directe betrokkenheid op de werkelijkheid weg. Er ontstaat, zo zegt men, een eigengeaarde werkelijkheid, een ‘quasi-realiteit’. Schematisch zouden we het aldus kunnen voorstellen (fig. 2):
Fig. 2
Deze eerste verschuiving ‘naar binnen toe’ (I) is eigenlijk de overschrijding van de grens van de werkelijkheidsuitspraak naar de z.g. fictie toe: de spreker (S) wil vertellen (Vo) en daardoor wordt de referent een quasi-referento, terwijl van de toehoorder (H) wordt gevraagd dat hij zich op het aanhoren van een verhaal zou afstemmen (Lo). Wat de geschreven communicatie betreft, zulks impliceert dat op dit nog niet tot de oppervlaktestructuur van de tekst behorende vlak - de lezer heeft eigenlijk nog geen woord van het verhaal gelezen, vandaar Lo - een identificatie tussen S-Vo, H-Lo en Ref./Quasi-Refo. al niet meer vol te houden is, wat tegen een louter biografische, strikt individueel-receptieve of eng realistische benadering van verhalende teksten pleit. De persoon | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
van de lezer is zich ten dele van genoemde overgang bewust wanneer hij een boek ter hand neemt: hij ‘gaat’ een verhaal lezen vanuit een bepaald verwachtingspatroon (vgl. met het ‘Habitus’-begrip uit de fenomenologische literatuurstudie). Hij distantieert zich in zekere mate van de werkelijkheid (‘met een boekje in een hoekje’) om er op een andere manier, nl. als verhaal-lezer naartoe te gaan. Deze psychologische distantiëring zal nu bij het daadwerkelijk lezen gevoed (evt. tegengesproken) worden door de aanwezigheid (resp. afwezigheid) van specifieke verhaalstrategieën die o.i. de basis vormen van diverse verhaaltypes. Dadelijk daarover meer.
2.1. We dringen nu, schematisch gezien, binnen in de verhaalwereld (II) en worden door de verhaaltaal als het ware gedwongen het communicatieschema van de werkelijkheidsuitspraak achter ons te laten (Fig. 3).
Fig. 3
Vo gaat zich min of meer duidelijk manifesteren als ‘verteller’ (V). De andersgerichte binding met de werkelijkheid lijkt nu evident. Die ‘verteller’ blijkt immers geen persoon van vlees en bloed te zijn maar een aspect van de verhaaltaal. Dit is, hoe paradoxaal ook, bijzonder duidelijk waar de vertelinstantie een voorstelbare gestalte aanneemt. De ik-verteller van een verhaal kan b.v. een vrouw zijn, terwijl de auteur (S) een man is. Ook de anonieme hij-verteller verschilt wezenlijk van een reële persoon: kan hij niet binnen in zijn personages kijken, op verschillende plaatsen tegelijk aanwezig zijn, alles overzien...? Toch is de zaak niet altijd zo eenvoudig. Tal van teksten bieden zich immers | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
vanuit de maker als ‘werkelijkheidsgetrouw’ aan. De grens tussen autobiografie en ik-verhaal, tussen feitenrelaas en hij-verhaal is niet altijd scherp te trekken.
2.2. Ook wat de referent betreft krijgt het onderscheid tussen de pre-romangegevens van de buitenwerkelijkheid en anderzijds de werkelijkheid van de roman gestalte. Het waarheidscriterium blijkt nl. voor verhaaluitspraken niet erg bruikbaar te zijn. Wanneer we in een verhaal lezen: ‘Oscar ging 's avonds om tien uur naar huis’, dan moeten we zulks als verhaallezer accepteren: het is zo, omdat het er zo staat! De lezer heeft geen verhaal tegen een verhaal, omdat hier geen te falsifiëren waarheid in het spel is maar, zoals men zegt, waar-achtigheid, waarschijnlijkheid. Dit doet zich gevoelen in de diverse constituenten die de quasi-referent bepalen:
Kortom, de quasi-referent van het verhaal is, zoals een mentaal beeld, niet meer los te zien van de vertelinstantie en de lezer, wat wel het geval is bij de referent in het communicatieschema van het gewone spreken. Nog anders geformuleerd: de ‘geschiedenis’ is doordrenkt van ‘vertellen’ en wordt daardoor verhaal. Zulks neemt niet weg dat, precies als mogelijkheidsvoorwaarde voor interpretatie, de buitenwerkelijkheid in al zijn aspecten (gebeurtenissen, personen, tijd en ruimte) op de achtergrond noodzakelijkerwijze blijft meespelen. Het specifieke van de fictie is immers niet gelegen in een disjunctie met de werkelijkheid, maar in een anders geaarde conjunctie.
2.3. Tenslotte wordt ook het onderscheid tussen de biografische persoon van de lezer en de verhaal-lezer steeds duidelijker ‘bij het lezen’. Het gaat hier nl. niet meer over (groepen van) personen die in de literatuursociologie bestudeerd worden (‘wie leest wat’-enquêtes), maar om een | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
verhaalaspect, een instantie waardoor een bepaalde tekst als verhaal wordt gelezen; het betreft een houding die tegemoetkomt aan een intentie die in een bepaald type van tekst geïmpliceerd ligt. Vertelinstantie (V) en verhaal-lezer (L) zijn op elkaar afgestemde begrippen. Dat deze lezer duidelijk moet onderscheiden worden van de hoorder (H) uit fig. 1, blijkt o.m. uit het feit dat deze laatste een man of vrouw is, van een bepaalde leeftijd, met die en die ervaringen, die b.v. in een ik-verhaal gevraagd wordt een vrouw of man te willen zijn van een heel andere leeftijd met heel andere ervaringen. En ook als een anoniem hij zal L de beperkingen van H doorbreken en niet zelden diens waardensysteem op de helling zetten. Uiteraard kan zulks maar, wanneer de werkelijkheidservaring van H in zijn verhaal-leeshouding (Lo) en het lezen van dit bepaalde verhaal (L) meespeelt.
3.0. We zouden nu, speciaal voor wat de vertelinstantie betreft, de tweede verschuiving (II) naar binnen toe wat nader willen onderzoeken. We doen dit aan de hand van twee relatie-aspecten welke de vertelsituatie constitueren: 1. de verhouding vertelinstantie-‘geschiedenis’ en 2. de verhouding vertelinstantie-lezer.
3.1. Vertelinstantie-‘geschiedenis’.
3.1.1. We zeiden reeds, ter confirmering van het onderscheid tussen S en V, dat het ‘vertellen’ voor de lezer een min of meer voorstelbare gestalte kan aannemen. Grosso modo kunnen we stellen dat het dan de grondsituatie van de mondelinge mededeling mimeert en de indruk geeft dat een persoonlijk verteller optreedt, die een relaas brengt over zijn eigen belevenissen of die van anderen. In het laatste geval blijft hij a.h.w. buiten de ‘geschiedenis’Ga naar voetnoot5 en krijgt zijn persoon geen vaste contouren; wel kan hij zich terloops signaleren als een (ik), een (wij), een (men)... en verraadt hij zich nogal eens in evaluerende uitspraken. We hebben hier met een ik/hij-verhaal te maken dat in de bekende typologie van F.K. Stanzel ‘auctorieel’ wordt genoemd en door N. Friedman ‘editorial omniscience’. De termen duiden aan dat hier onder de autoriteit van een vertelinstantie (= auteur) gelezen wordt. In het andere geval, waarbij een persoon over zichzelf schijnt te spreken (meestal over zichzelf en over anderen), ‘dramatiseeert’ de | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
vertelinstantie zich (niet figuurlijk op te vatten, hoewel ook dat meer dan eens het geval is!). De verteller vertelt ‘zijn geschiedenis’ en moet dus zowel in als buiten die ‘geschiedenis’ gesitueerd worden (cf. het bekende begrippenpaar vertellend ik/ belevend ik met wisselende dominantie in diverse verhalen). We hebben hier met een ik/mij of een combinatie van ik/mij en ik/hij-verhaal te maken. Stanzel spreekt van ‘Ich-Roman’, Friedman is meer genuanceerd: hij maakt nog een onderscheid tussen verhalen met een ik als held (I protagonist) en een ik als getuige (I witness). Gemeenschappelijk voor bovengenoemde verhaalvormen is nu dat expliciet een afstand gecreëerd wordt tussen ‘vertellen’ en ‘geschiedenis’, afstand die meestal in een tijdsdimensie wordt uitgedruktGa naar voetnoot6, maar die, zoals we hierboven aanstipten, veeleer van esthetisch-psychologische aard is. De aandacht van de lezer (L) wordt in zulke verhalen nl. zowel op de vertelact zelf als op de ‘geschiedenis’ getrokkenGa naar voetnoot7. Schematisch kan men het als volgt voorstellen (fig. 4a):
Fig. 4a
De twee-dimensionaliteit (ik/mij; ik/mij-hij; (ik...)/hij) kan in deze verhalen meer of minder beklemtoond worden. Een verabsolutering van het ene aspect gaat echter het andere a.h.w. tot de nul-graad herleiden. Zo kan het ‘vertellen’ een dergelijke vlucht nemen dat de roman toegespitst wordt op het avontuur van het verhaal-schrijven. Anderzijds lijkt in tal van verhalen de ‘geschiedenis’ het volle pond te krijgen.
3.1.2. In het laatste geval heeft de lezer niet meer de indruk dat er | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
‘persoonlijk’ verteld wordt; hij ervaart hoogstens, en dan nog erg vaag, ‘dat er verteld wordt’. Het vertellen blijft geneutraliseerd tot een onpersoonlijke, abstracte vertelinstantie (Vop) waardoor het vertelde geschapen wordt. De lezer wordt hier niet expliciet geconfronteerd met een gemimeerde spreeksituatie naar het model van de gewone communicatie. Wel impliciet! Immers, de rol van de gepersonifieerde vertelinstantie wordt nu gespeeld door een ‘implied narrator’ die op verborgen wijze de ‘geschiedenis’ tot verhaal maaktGa naar voetnoot8. De lezer wordt hierbij zo weinig mogelijk op de aanbieding van de tekst als verhaal opmerkzaam gemaakt. Bij Stanzel komt hier de personele vertelsituatie in aanmerking, terwijl Friedman een viertal types van zg. ‘objectieve’ romans onderscheidt. Kenmerkend voor alle romans met een onpersoonlijke vertelinstantie is dat de afstand tussen ‘vertellen’ (ik) en ‘geschiedenis’ (mij-hij) a.h.w. opgeheven wordt (fig. 4b):
Fig. 4b
3.1.3. Tot dusver hebben wij, uitgaande van de vertelsituatie als gemimeerde spreeksituatie, en op grond van een daarin al dan niet gepersonifieerde vertelinstantie, getracht een classificatie aan te brengen in teksten die zich als narratief aanbieden. Nu is het echter zo, dat binnen een verhaal de vertelsituatie voortdurend wijzigingen kan ondergaan, wat de zaak niet weinig compliceert. De hierboven besproken verhaaltypes (Vp en Vop) krijgen daardoor niet zelden een complexe structuur van ingebedde of toegevoegde ‘geschiedenissen’ die op hun beurt ‘persoonlijk’ of ‘onpersoonlijk’ kunnen worden verteld. We schuiven hier steeds meer naar binnen toe (III). Een roman, zo schreef men reeds in de traditionele verhaaltheorie, wordt o.m. opgebouwd volgens principes van inbedding en additie. Die inbeddingen en toevoegingen noemen we hierna ‘geschiedenis(sen)’ 2..n in of naast ‘geschiedenis’ 1. Ook deze ‘geschiedenis(sen)’ 2..n worden ‘verteld’. Bij additie is er geen probleem. Dan gelden immers dezelfde onderscheidingen als voor ‘geschiedenis’ 1, vermits alle ‘geschiedenissen’ teruggaan op de initiële, gepersonifieerde resp. neutrale, vertelinstantie. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Is er echter inbedding, dan wordt de rol van de initiële vertelinstantie tijdelijk en ten dele overgenomen door een vertelfiguur uit ‘geschiedenis’ 1, en dit zowel bij persoonlijk als bij onpersoonlijk vertelde verhalen. De hij-personagesGa naar voetnoot9 gaan voor een tijdje een gepersonifieerde vertelrol vervullen; deze wordt echter steeds gedramatiseerd (fig. 4c):
Fig. 4c
Terloops kan hier gewezen worden op de mogelijke functies van zulke gecompliceerde verhaalopbouw, waarbij het vertellen zich in zekere zin manifesteert als een integratie en distributie van ondergeschikte en nevengeschikte ‘geschiedenissen’. Toevoeging en inbedding kunnen nl., naast een uitbreidende of causaal-verklarende werking, ook een thematische functie hebben, waarbij ‘geschiedenis’ 1 illustratief (herhaling) of contrasterend (omzetting) wordt belicht vanuit de ‘bij-geschiedenissen’. Dit begrip ‘functie’ voert ons meteen naar het tweede relatie-aspect dat we even willen bespreken: de verhouding tussen vertelinstantie en lezer, met zijn gevolgen voor het interpreteren van een bepaald verhaal.
3.2. Vertelinstantie-lezer. Dat dit aspect nauw verbonden is met het vorige mag reeds gebleken zijn uit de verschillende indruk welke de twee genoemde verhaaltypes | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
op de lezer makenGa naar voetnoot10. L heeft nl. de indruk ofwel rechtstreeks (onpersoonlijke vertelinstantie) ofwel onrechtstreeks (via gepersonifieerde vertelinstantie) de ‘geschiedenis’ als verhaal te lezen. De signalen die L naar de vertelinstantie verwijzen zullen uiteraard duidelijker zijn in het laatste geval. Daar lijkt immers, paradoxaal genoeg, een supplementaire verbinding tot stand te komen over de ‘geschiedenis’ heen (in feite doorheen de vertelde geschiedenis); in de leesact hier-en-nu wordt de dualiteit toen-nu en daar-hier beklemtoond. Deze twee-dimensionaliteit zal overigens vaak uitsluitsel geven over de relatieve betrouwbaarheid van de vertelinstantie: Vp wordt als leidsman al dan niet ernstig genomen door L naarmate ‘vertellen’ en ‘geschiedenis’ op elkaar passen of niet. Bij het één-dimensionele verhaal met onpersoonlijke vertelinstantie is dit niet zo makkelijk te achterhalen, omdat de vertelinstantie a.h.w. verborgen blijft. Hier kan de betrouwbaarheid afgeleid worden uit een vergelijking van de gezichtspunten die elkaar kunnen aanvullen of bevestigen resp. relativeren of tegenspreken. De lezer zal hierachter de geïmpliceerde vertelinstantie (‘implied narrator’) kunnen ontdekken. Is een verhaal echter vanuit het gezichtspunt van één personage uit de ‘geschiedenis’ verteld, dan wordt zulks praktisch onmogelijk gemaakt. De lezer is er vrijwel helemaal overgeleverd aan - we zeggen ook wel ‘geboeid door’ - de vertelinstantie, die hij gaat accepteren of afwijzen op grond van diens overtuigingskracht en van de eigen levensexperiëntie (H) en literaire ervaring (Lo). Vrijwel helemaal, want door ingebedde geschiedenissen kunnen steeds weer nieuwe gezichtspunten worden geopend: aan vertelfiguren beantwoorden immers leesrollen! De lezer (L) wordt erdoor naar een eigen lectuur, d.w.z. een synthese van de geboden gezichtspunten, gericht. Een belangrijke functie speelt hierbij de z.g. wisseling in afstand waarop W.C. Booth zozeer de nadruk heeft gelegd in zijn The Rhetoric of FictionGa naar voetnoot11. Het komt ongeveer hierop neer: In elke leeservaring is er een geïmpliceerde dialoog tussen schrijver (S), verteller (V), verhaalpersonages - soms vertelfiguren (‘ik’) -, verhaallezer (L) en lezerspersoon (H). Ieder van hen kan wisselen in zijn relatie tot elk van de andere, van identificatie tot complete oppositie en dit op elke waardelijn: moreel, intellectueel, esthetisch en zelfs fysiek (Fig. 5): | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Fig. 5
| |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
4. Met deze meervoudige relatievorming zouden we nu terug willen grijpen naar het communicatieschema van de werkelijkheidsuitspraak van waaruit we vertrokken zijn. Het is bekend dat de wisselende beklemtoning van de factoren in dit schema zijn weerslag heeft op het specifiek functioneren van een taaluiting. Jakobson vermeldt in dit verband een zestal functies naargelang van de aandacht die de diverse factoren in een taaluiting krijgen. Iets dergelijks menen we binnen het narratieve communicatieschema (de vertelsituatie) eveneens terug te vinden. We zouden hier kunnen spreken over diverse (mogelijke) verhaalfunctiesGa naar voetnoot12.
4.1. Trekt de narratieve tekst de aandacht op de ‘geschiedenis’ (van het verhaal dan overheerst een quasi-referentiële functie: (de lezer wordt a.h.w. gevraagd interesse te hebben voor het wat, wie, waar, wanneer van de quasi-referent). Deze functie vinden we o.m. beklemtoond in tal van Vp- en vooral Vop-verhalen van het type actie- en karakterroman, reisbeschrijvingen, e.d.
4.2. Wordt de aandacht van de lezer veeleer op de code getrokken (de verhaal-taal, het ‘vertellen’), dan functioneert de narratieve tekst metalinguaal, i.c. meta-narratief wat o.m. opvalt in Vp-verhalen met duidelijke commentaar op de betekenis van het verhaal en regie-opmerkingen over de wijze waarop het is opgebouwd.
4.3. Wordt met nadruk de spreeksituatie gemimeerd in een ogenschijnlijk direct contact tussen een persoonlijke vertelinstantie (Vp) en de lezer (L) over de ‘geschiedenis’ heen, dan zouden we van een fatische, i.c. fabulerende functie kunnen gewagen. Het is de indruk die de lezer opdoet bij het lezen van een bepaald soort ‘conversatieromans’ (o.m. zeer frequent in de 18de eeuw waarin een causeurstoon overheerst (cf. de termen ‘raconteur’, ‘fabulator’, ‘verteller’). De vertelinstantie hoort zichzelf hier schijnbaar graag vertellen en neemt de lezer in vertrouwen met ‘weet je's’?...
4.4. Trekt de gepersonifieerde vertelinstantie zelf de aandacht op zich dan kunnen we, naar analogie met het communicatieschema van Jakobson, over een emotieve functie spreken. Voor een narratieve tekst zou hier de term auctorieel aan F.K. Stanzel kunnen ontleend worden, met dien verstande dat hier geen tegenstelling opgeroepen wordt tot ik- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
verhaal of personele roman, maar dat het een verhaalfunctie betreft waarbij de vertelinstantie zich als een autoriteit bij het lezen opdringt. Zulke auctoriële functie kan op haar beurt gespecifieerd worden: er getuigenis van afleggen dat men alles zelf beleefd heeft, een waarheidsillusie oproepen, trachten te ontroeren door een directe betrokkenheid bij het gebeuren te veinzen, moraliseren door veralgemeende commentaar, de ‘geschiedenis’ ironiseren, enz. Het onderscheid met de meta-narratieve functie is niet altijd scherp te trekken.
4.5. Lijkt de narratieve tekst a.h.w. naar een bepaald lezer of een lezersgroep toegeschreven, dan wordt een direct appèl aan die lezer(s) gericht, waarbij deze moet(en) reageren. De tekst heeft een conatieve, receptieve functieGa naar voetnoot13. De eerder zeldzame gij-romans zouden hier als voorbeeld kunnen gelden, evenals de minder zeldzame romans die, mede op grond van hun speciaal gekleurde quasi-referent, op een bepaald lezerspubliek zijn afgestemd. Heel wat z.g. ‘triviale literatuur’ (damesromans, série noire...) zou hiertoe kunnen worden gerekend. Uiteraard moet ‘in elk geval’ de lezer het verhaal maken, daar ieder verhaal in wezen een ‘Appellstruktur’ inhoudtGa naar voetnoot14. De leeshouding kan echter zodanig ‘voorgeschreven’ zijn, dat een lezer weinig speelruimte overblijft, tenzij de vrijheid - buiten de toegelaten perken van de reclame! - om het verhaal te nemen of te laten.
4.6. Een zesde functie hebben we met opzet laatst willen vermelden, omdat ze o.i. de narratieve tekst als geheel tot een ‘literair’ verhaal maakt: de aandacht van de lezer kan nl. overwegend worden gericht op de boodschap zelf, t.w. het verhaal als vertelde geschiedenis (histoire + narration). Deze narratieve functie kan a.h.w. beschouwd worden als een teksttypische nuancering van de poëtische functie uit het communicatieschema van Jakobson (Fig. 6). | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Fig. 6
| |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
De literaire-verhaallezer is dan diegene die op grond van een bepaalde leeservaring en een bepaald soort tekstaanbod geïnteresseerd is in de menigvuldige interrelaties tussen de factoren van de vertelsituatie als narratief communicatieschema. Door zijn actieve, tegelijkertijd perspectivische en integrerende verhaal-leeshouding, gebaseerd op een open narratief aanbod dat mede gekleurd kan zijn door het naar voren komen van meta-narratieve, fabulerende, auctoriële of receptieve functies, weet hij uit die meervoudige relaties een verhaal te creëren, wel beseffende dat het laatste woord daarover niet is gezegd, nooit kan gezegd. Wegens de wisselende dominantie van de onderscheiden factoren uit het narratieve communicatieschema en de wisselende afstand tussen S, V, vertelfiguren-leesrollen, L en H zal deze narratieve functie nooit zo ‘objectief’ kunnen worden vastgelegd als Jakobson het voor zijn poëtische functie durfde verhopen.
5. We besluiten: in deze op het eerste gezicht vrij formalistisch aandoende benadering van de verhaalproblematiek (onpersoonlijke of gepersonifieerde vertelinstantie, gecompliceerd door toevoeging en/of inbedding) wordt de narratieve tekst gezien tegen de achtergrond van een ruimer communicatieproces. Het voordeel van zulke aanpak is dat op basis van een z.g. narratieve functie een aantal traditionele verhaaltheoretische en verteltechnische probleemkwesties zoals rol en zijnswijze van de verteller, gezichtspunt, tijdsdimensie e.dgl. duidelijker op het vertel- en leesproces als zodanig worden betrokken. Het romanonderzoek gaat zich aldus toespitsen op de vraag hoe het komt dat een bepaald type van teksten (nl. verhalen) anders wordt gelezen dan b.v. een reportage of lyrische ontboezeming; en verder ook op de vraag hoe het komt dat narratieve teksten in de leesact van diverse lezers(groepen) anders functioneren. Dergelijke functionele benadering van de vertelsituatie als een specifieke vorm van communicatie beantwoordt bovendien aan de groeiende interesse voor de ‘gebruiks-waarde’ van teksten. Een niet gering aantal uitspraken over de z.g. ‘zijns-waarde’ (‘objectieve’ kenmerken) blijkt immers heel wat subjectiever te zijn dan men wel dacht.
Leuven h. van gorp |
|