| |
| |
| |
Kroniek
De studie van de rederijkers en de literatuur der zestiende eeuw sedert 1956
De opzet van deze kroniek is bewust beperkt gehouden: men zoeke hier geen overzicht van de literatuur over ‘de’ renaissance, ‘het’ humanisme, ‘de’ reformatie, maar enkel het relaas van hun rechtstreekse betrekkingen tot de Nederlandse letterkunde van die periode. Anderzijds bleken overlappingen met de kronieken van W. Hegman (over de middeleeuwen, SpL 13, 1970-1971 en SpL 14, 1972) en van K. Porteman (over de 17de eeuw in het Zuiden, SpL 15, 1973), soms zelfs met de eerste kroniek over de 16de eeuw van J. Mak (SpL 1, 1956-1957) niet te vermijden, omdat bepaalde titels, die door hen reeds vermeld werden, ook in het huidig overzicht niet mochten ontbreken.
In aansluiting op zijn kroniek De zestiende eeuw (SpL 1, 1956-1957) heeft J. Mak in JbF regelmatig (1954, 1961, 1962-1963, 1966) een overzicht van de pas verschenen literatuur aangaande de rederijkers bezorgd. A. van Elslander bestreek een breder terrein, toen hij sprak over De stand van het onderzoek van onze Laatmiddeleeuwse en Renaissanceliteratuur (Verslag van het Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, 's-Gravenhage, 1973; JbF 19-20, 1969-1970). G. Kalffs Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw (Leiden, 1889) heeft nog steeds geen eigenlijke opvolger gevonden; het meest recente literairhistorisch overzicht vindt men in de ‘vijfde, geheel herziene, druk’ van G. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, gesplitst in rederijkers (Deel I, 1970) en renaissance (Deel II, 1971). Een kort overzicht van onze literatuur, maar goed gesitueerd binnen het Europese kader vindt men bij T. Weevers, Poetry of the Netherlands in its European context, 1170-1930 (London, 1960).
Conditio sine qua non voor elke literatuurstudie is een overzicht van de boekenproduktie. Van het onvolprezen standaardwerk W. Nijhoff & M. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 verschenen deel III, ii-iv ('s-Gravenhage, 1958-1966) en een anastatische herdruk van deel I (1962). Het boekenbezit van het British Museum en van de Kon. Bibliotheek te Brussel is voor onze periode geïnventariseerd in Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium... from 1470 to 1600 (London, 1965) en E. Cockx-Indestege & G. Glorieux, Belgica Typographica 1541-1600. I Bibliotheca Regia Bruxellensis (Nieuwkoop, 1968). Van dit laatste werk looft men de opneming van de namen der medewerkers in de oude drukken (J. Andriessen in OGE 42, 1968 en V. van den Branden in RBPhH 47, 1969). De inventarisering van andere
| |
| |
Zuidnederlandse bibliotheken zal volgen. Voor het Noorden zal men uitgaan van de gedrukte boeken zelf, en hun voorkomen nagaan in de huidige bewarende instellingen; zie B. & M. de Graaf, De Noord-Nederlandse bibliografie 1541-1600 (Het Boek 35, 1961-1962). De Bibliotheca belgica, begonnen door F. van der Haeghen, is herdrukt tot afl. 230 onder directie van M.-T. Lenger (Bruxelles, 1964-1970). Nuttig is nog steeds V. Andreas, Bibliotheca Belgica, waarvan een facsimile-uitgave naar de druk van 1643 verscheen (Nieuwkoop, 1973). Eveneens werden anastatisch herdrukt F. Mone, Uebersicht der niederländischen Volks-Literatur alterer Zeit naar de editie Tübingen, 1838 (Amsterdam, 1970) en J. van Doorninck & A. de Kempenaer, Vermomde en naamlooze schrijvers (Amsterdam, 1970). Onder de meer gespecialiseerde bibliografieën komt de eerste plaats zeker toe aan B. de Troeyer, Bio-Bibliographia Franciscana Neerlandica saeculi XVI (Nieuwkoop, 1969), dat een schat aan minutieus verzamelde informatie biedt, en aan J. Peeters-Fontainas, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux (Nieuwkoop, 1965). Over nederiger literaire vormen als de almanakken en prognostica zie men R. Berckmoes in Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen 22 (1968) en 23 (1969), wiens bijdragen meer dan de 16de eeuw behandelen. Dit chronologisch kader wordt ook verbroken door P. Arents, Antwerpen in dicht en lied (Antwerpen 2, 1956 e.v.), een overzicht dat getuigt van grote speurzin en de lezer verrast met weinig bekende gedichten. Thematologische studies, die de 16de eeuw behandelen, zijn P. van Veen, De Soeticheydt des Buyten-levens... Het Hofdicht als tak van een georgische literatuur (Den Haag, 1960), die Houwaert en Spiegel vermeldt, T. Beening,
Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance (Nijmegen, 1963) met aandacht voor Van der Noot, en A.-M. Musschoot, Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde (Gent, 1972), die zowel het humanistisch schooldrama als de bijdragen der rederijkers bespreekt. G. de Rouck schonk aandacht aan Het Egmont-thema in de literatuur (Jaarboek van de Zottegemse Culturele Kring, 1958-1959) en meer uitvoerig behandelde H. van Nuffel Lamoraal Graaf van Egmont in de geschiedenis, literatuur, beeldende kunst en legende (Standen en Landen 46, 1968). Op basis van het werk van B. de Troeyer schreef S. Gieben Het aandeel der Minderbroeders in de Nederlandse literaire productie van de zestiende eeuw (WT 29, 1970). J. Vanderheyden wijdde een merkwaardige en rijk gestoffeerde bijdrage aan De boekdrukkunst en de opkomst van de neofilologie (VMA, 1965), terwijl F. Dubiez een aantal stukken verzamelde tot Op de grens van humanisme en hervorming. De betekenis van de boekdrukkunst te Amsterdam in een bewogen tijd 1506-1578 (Nieuwkoop, 1962). Voor een algemene inleiding met de nodige literatuur over de drukkunst zie men W. Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden (Amsterdam, 1962) evenals L. Voet, The golden compasses (Amsterdam, 1969-1972). Het belang van de lettertypes voor de bibliografie vindt men gedemonstreerd in W. & L. Hellinga, The Fifteenth-Century Printing Types of the Low Countries (Amsterdam, 1966) en H. Vervliet, Sixteenth-Century Printing Types of the Low Countries (Amsterdam,
| |
| |
1968). Een zeer gedegen werk over deze zo belangrijke en actieve groep in de maatschappij is J. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630 (Nieuwkoop, 1974). Over een dergelijk project voor het Zuiden sprak Voet, Lexicon der boekdrukkers en -verkopers in België (XVe-XVIe eeuw) (Handelingen van het 24ste Vlaams filologencongres, Leuven, 1961). J. van Dorsten vroeg aandacht voor Thomas Basson 1555-1613, English Printer at Leiden (Leiden, 1961). Onder de studiën, gewijd aan bibliotheken, dienen vermeld A. Derolez, Vroeg humanisme en middeleeuwse bibliotheken (Tijdschrift voor Geschiedenis 85, 1972) en A. van Asseldonk, Franciscus Vaes van Tongeren, stichter der kloosterbibliotheek van Kolen 1499-1550 (Hasselt, 1958), welk laatste werk een typische kloosterbibliotheek uit de eerste helft der 16de eeuw zeer gedetailleerd beschrijft. Interessant is de facsimile-uitgave van de Catalogue of the library of Philips van Marnix van Sint-Aldegonde (Nieuwkoop, 1964); dank zij Een manuscript met rederijkerspoëzie uit de boekerij van Constantijn Huygens (TNTL 79, 1963) kon P. Vermeeren aantonen dat Huygens ooit de Gentse spelen van zinne van 1539 moet gelezen hebben.
De tekstverklaring van onze 16de-eeuwse auteurs is ten zeerste gebaat geweest met het verschijnen van J. Mak, Rhetoricaal glossarium (Assen, 1959), aangezien de taal van deze eeuw net viel tussen het Middelnederlandsch Woordenboek (fotomechanische herdruk 1969) en het WNT, waarvan het Supplement I (1956) toch een respectabel aantal vindplaatsen uit de 16de eeuw opgenomen heeft. Ook J. Drewes leverde een Bijdrage tot een woordenboek van de rederijkerstaal (TNTL 73, 1955), waarna hij nog Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkers (TNTL 75, 1957) verklaarde.
De eigenlijke taalstudie van dit tijdvak heeft niet te klagen over een gebrek aan belangstelling. F. Claes behandelde De benaming van onze taal (TNTL 86, 1970). N.a.v. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal (Zutphen, 19562) pleitte B. Erné voor een soortgelijk werk over Zestiende-eeuwse taal (NTg 54, 1961). Weijnen bezorgde dan ook een Bloemlezing van Zestiende-eeuwse Taal (Zutphen, 1960), in hoofdzaak bestaande uit ambtelijke stukken. Ook L. Koelmans gaf Nieuwnederlands uit de zestiende en zeventiende eeuw uit (Groningen, 1972). Een interessante editie is die van G. Vorselman, Eenen nyeuwen coock boeck, Antwerpen, 1560 (Wiesbaden, 1971) door E. Cockx-Indestege. Twee reisjournaals uit de jaren 1570-1585, Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels in Thracyen en Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen, werden uitgegeven door S. de Vriendt (Gent, 1971) en voorzien van een zeer uitvoerige studie over de taal van deze handschriften.
De Nederlandse lexicografie van de 16de eeuw heeft de wind in de zeilen. F. Claes behandelde algemeen de Ontwikkeling van de Nederlandse lexicografie tot 1600 (TNTL 86, 1970) en leverde een Lijst van Nederlandse woordenlijsten en woordenboeken gedrukt tot 1600 (GP 49, 1971); ook omschreef hij de
| |
| |
Nederlandse benamingen van woordenlijsten en woordenboeken tot 1600 (TNTL 88, 1972). Fundamenteel voor deze tak der wetenschap is wel de publikatie van de reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie; zie Dokumentaal 1, 1972. Gepubliceerd werden reeds De Thesaurus van Plantijn van 1573 ('s-Gravenhage, 1972) door F. Claes, Het Tetraglotton van 1562 ('s-Gravenhage, 1972) door F. Claes, F. de Tollenaere & J. Veerbeek, en Kiliaens Etymologicum van 1599 ('s-Gravenhage, 1972) door F. Claes. Van dezelfde editie van dit laatste werk verscheen een fotomechanische herdruk onder de titel C. Kilianus, Etymologicum Teutonicae linguae (Amsterdam, 1972) met voorwoord van C. Kruyskamp. Onder de literatuur over afzonderlijke woordenboeken noteren wij vooreerst E. Cockx-Indestege, The first edition of the Naembouck by Joos Lambrecht (1546) (Quaerendo 1, 1971), van welk door W. Hellinga gelukkig teruggevonden werk een editie zou bezorgd worden door W. Pée en E. Cockx-Indestege. O. de Neve schreef Over een ‘Vocabulaer’ van de Brusselse schoolmeester Jan Berthout (GP 40, 1962), een werk in de trant van N. de Berlaimont, en F. Claes over Andries Madoets, auteur van de Thesaurus Theutonicae Linguae (WT 30, 1971) en corrector bij Plantin. Het Dictionarium Tetraglotton trok de aandacht van O. de Neve in Aantekeningen over 16de-eeuwse lexicografie (TNTL 79, 1963), maar het voornaamste werk over deze produktie uit Plantins officina is onomstreden de studie van F. Claes, De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonico-Latinum (1574) (Tongeren,
1970). De buitenlandse beïnvloeding werd nagespeurd door - alweer - F. Claes, Latijnse woordenboeken en het ontstaan van de lexicografie in de volkstaal (Hermeneus 39, 1967-1968; Handelingen van het 27ste Vlaams filologencongres, Brussel, 1969), Lateinische Einflüsse auf die Niederländische Lexikographie des 16. Jahrhunderts (Acta conventus neo-latini Lovaniensis, Leuven, 1973) en door G. de Smet, Deutsche Einflüsse auf die niederländische Lexikographie des 16. Jahrhunderts (Niederdeutsche Mitteilungen 22, 1966). Nader detailonderzoek brachten L. de Grauwe, Frisius' ‘Dictionarium Latinogermanicum’ als Quelle von Hadrianus Junius' ‘Nomenclator omnium rerum’ (SGG 12, 1970) en G. de Smet, Een Duitse bron van Kiliaens woordenboek (WT 17, 1957), met name Michael Beuther. F. Claes behandelde de indirecte Verhouding van Kiliaans eerste Dictionarium (1574) tot de Thesaurus van Plantin (Handelingen 23, 1969), over welk laatste werk O. de Neve een bibliografische aanvulling bracht in Een kleine mededeling omtrent Plantin's Thesaurus Theutonicae Linguae (GP 40, 1962). Kiliaans Etymologicum genoot heel wat belangstelling; over de auteur ervan handelde F. Claes, Kiliaan, de grondlegger van de Nederlandse lexicografie (WT 28, 1969) en over diens eigen exemplaar van het Etymologicum in Kanttekeningen van Kiliaan bij zijn Etymologicum Teutonicae Linguae (TNTL 87, 1971). G. de Smet ging de invloed van Junius' publikaties op Kiliaan na in Kiliaan en de Hollandse en Brabantse dialektwoorden uit Junius' Nomenclator (Handelin- | |
| |
gen 11, 1957) en Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans woordenboek (TNTL 74, 1956). Ook dialectische inslag kwam ter sprake: F. Claes schreef Iets over Vlaams bij Kiliaan
(WT 32, 1973) en Levinus Lemnius, een Zeeuwse bron van Kiliaan (TNTL 90, 1974), en G. de Smet trok Op zoek naar de bronnen van Kiliaans Friese woorden (Fryske Stúdzjes oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brauwer, Assen, 1960). Ten slotte onderzocht F. Claes Plaats- en persoonsnamen bij Kiliaan (Naamkunde 5, 1973) en ging hij de aanvullende bronnen van de 18de-eeuwse bewerker na in De uitgave van Kiliaans Etymologicum door G. van Hasselt (1777) (NTg 67, 1974). Lexicologische contacten met het Engels vindt men behandeld door N. Osselton, The dumb linguists. A study of the earliest English and Dutch dictionaries (Leiden, 1973) en door G. Dibbets, The Coniugations in Englishe and Netherdutche van Thomas Basson (Taal en Tongval 21, 1969). E. Frederickx spendeerde enige aandacht aan Joannes Goropius Becanus, arts, linguist, graecus (Hermeneus 43, 1971-1972). W. Caron gaf de Twe-spraack van H.L. Spiegel uit (Groningen, 1962) en G. Dibbets Pontus de Heuiters Nederduitse Orthographie (Groningen, 1972), een editie die hij had laten voorafgaan door een uitstekende studie, Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter (1581). Een inleiding (Assen, 1968). Onder de titel Over de interpretatie van 16de- en 17de-eeuwse Nederlandse grammatici werden vroeger verschenen bijdragen van W. Caron herdrukt in Klank en teken (Groningen, 1972). Bij de grammaticale studies notere men vooral R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen (Tongeren, 1971), S. de Vriendt, Sterke Werkwoorden en Sterke Werkwoordsvormen in de 16de eeuw (Brussel, 1965), bedoeld als aanvulling op Lubach, en M. de Vriendt-De Man, Bijdrage tot de kennis van het gebruik en de flexie van het werkwoord
zullen in de 16de eeuw (Gent, 1958). J. Drewes behandelde in Om u behoet moet (NTg 50, 1957) de functie van onderbrekende zinnen in het rederijkerstoneel en C. Schmidt De concessieve voegwoordelijke bijzin in het Nederlands van de middeleeuwen en de zeventiende eeuw (Groningen, 1958). F. de Tollenaere stelde de vraag: Fonologie of versleer? Was de H in het 16de-eeuwse Amsterdams een ‘wankel foneem’? (TNTL 75, 1957). R. Willemyns bestudeerde Enkele aspekten van het 16de-eeuwse Brugs van Willem Weydts (Handelingen 25, 1971) en kwam in Kultuurinvloed (VMA, 1968) tot de conclusie dat de scribenten nooit massale pogingen deden om hun dialect op de achtergrond te dringen.
Interessant materiaal voor tekstverklaring bieden voorts de verzamelingen spreekwoorden; men zie de edities door G. Kloeke van ‘Seer schoone Spreeckwoorden / oft Prouerbid’ in Franse en Vlaamse taal, in 1549 te Antwerpen verschenen (Assen, 1962) en van de Kamper spreekwoorden. Naar de uitgave van Warnersen, anno 1550 (Assen, 1959). K. Heeroma achterhaalde Symon Andriessen als de bewerker van een deel der Kamper spreekwoorden (NTg 55, 1962). G. Kloeke bestudeerde De culturele achtergrond van de termen Spreekwoord, verzoeking en roem (TNTL 75, 1957) vooral in de 16de eeuw, en P. Meertens schonk aandacht aan Proverbs and emblem literature (Proverbium.
| |
| |
Societas Litterarum Fennicarum, 1970, nr. 15); emblemata komen hierna nog ter sprake. Dergelijke literatuur wordt ook dikwijls te baat genomen om enigmatische schilderijen te verklaren - dit naar het voorbeeld van D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch (Den Haag, 1949). Belangrijk voor rederijkersteksten is zeker J. Grauls, Volkstaal en Volksleven in het werk van Pieter Bruegel (Antwerpen, 1957), welk werk werd voorafgegaan door detailstudies in 't Land van Ryen 5 (1955) en 7 (1957) en Eigen Schoon en De Brabander 39 (1956). N.a.v. Grauls' boek kwam A. Viaene tot gelijkluidende conclusies inzake Dulle Griet (Biekorf 60, 1959). P. Vinken lichtte eveneens De betekenis van Pieter Bruegel's Nestrover (Het Boek 33, 1958-1959) toe aan de hand van 16de-eeuwse literatuur. Nog meer dan Bruegel activeert Jeroen Bosch dit soort van onderzoek. Signaleren wij A. Bozckowska, Lunar symbolism of ‘The Ship of Fools’ of Hieronymus Bosch (Oud Holland 86, 1971) n.a.v. Enklaar, Varende Luyden (Assen, 19562) en vier bijdragen, op basis van 16de-eeuwse literatuur, over Bosch' Landloper: L. Brand Philip, The Peddler by Hieronymus Bosch, a Study in Detection (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 9, 1958), steunend op planetenprenten, waartegen D. Bax Bezwaren tegen L. Brand Philips Interpretatie van Jeroen Bosch' marskramer, goochelaar, keisnijder en voorgrond van hooiwagenpaneel (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 13, 1962) koesterde; R. Peeters bracht een algemene schets in Rondom een paar thema's bij Jeroen Bosch (Taxandria, 1968), terwijl K. Renger zich beriep op Thuys der fortunen (Antwerpen, 1518) in Versuch einer neuen Deutung von Hieronymus Boschs Rotterdamer Tondo (Oud Holland 84, 1969). Overzichtelijk is K. Renger, Lockere Gesellschaft. Zur
Ikonographie des Verlorenen Sohnes und von Wirtshausszenen in der niederländischen Malerei (Berlin, 1970). P. Meertens bestudeerde Volkskundige elementen in het werk van Jeroen Bosch (Volkskunde 63, 1962 en 65, 1964) en M. de Meyer deed ook een beroep op spreekwoorden voor ‘De blauwe huyck’ van Jan van Doetinchem, 1577 (Volkskunde 71, 1970). Merkwaardige details vindt men toegelicht in H. Pleij, ‘Mommekansen met de wafelbakker’. Een 16de-eeuws volksgebruik afgebeeld op Breugels ‘Strijd tussen carnaval en vasten’ (Volkskunde 70, 1969) en in A. Bernet Kempers, De oblieman. Metamorfosen van een koekjesverkoper (Volkskunde 74, 1973). Tot dezelfde omgeving behoren A. Viaene, Sint Tjalpen. Een heilige uit Uilenspiegels Kring (Volkskunde 61, 1960) en J. Mak, Da Nobis (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) over de geparodieerde hebzucht.
De Nederlandse letterkunde van de 16de eeuw wordt beheerst door de rederijkers, en aan hen is dan ook het leeuwedeel van de literairhistorische produktie gewijd. Een nadere omschrijving van het culturele milieu, waarbinnen tegelijkertijd de rederijkers en de Frans-Bourgondische literatoren werkzaam geweest zijn, leverde G. Degroote in Bourgondische en Dietse Wereld (SpL 1, 1956-1957). Meer toegespitst op de rederijkers, maar eveneens met aandacht voor het Bourgondisch aspect, schreef A. van Elslander Letterkundig leven in de Bourgondische
| |
| |
tijd (JbF 18, 1968). K. Langvik Johannessen zag De kultuurhistorische taak der rederijkers (JbF 19-20, 1969-1970) in het vormen van een schakel tussen de kleine intellectuele elite en het volk, vooral dank zij het allegorisch spel. E. de Bock schonk aandacht aan de materiële Bezoldiging van rederijkers (SpL 2, 1958) en eveneens aan hun invloed in de eigen tijd en hun appreciatie door literair-historici in Waardering van de rederijkers (SpL 12, 1969-1970). In aansluiting hierop onderzocht M. Schenkeveld-van der Dussen Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw (NTg 65, 1972). Vrij recent is de belangstelling voor de theoretische grondslagen van de rederijkerskunst. Dit terrein werd vooral verkend door L. Roose, vooreerst in Oranje tegenover Midas. Een Antwerps lofdicht op Retorica (JbF 14-15, 1964-1965) uit het hs. Jacobus de Moor, daarna in Dicht moet dicht zijn (NTg 59, 1966) uit het hs. van Reyer Gheurtz, dit ter aankondiging van zijn twee belangrijke bijdragen Lof van Retorica. De poëtica der rederijkers. Een verkenning (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968) en Dwelck den mensche aldermeest tot consten verwect. De poëtica der Brabantse rederijkers in 1561 (Hulde-album prof. dr. J.F. Vanderheyden, s.l., 1970). Bij de afbakening van de verschillende genres signaleren wij de herdruk van een bijdrage door B. Erné Over wagenspelen (TNTL 50, 1931) in G. Kazemier, Literatuurbeschouwing in meervoud (Leiden, 1973). D. Geeraerts grensde de Dialogen uit de XVIe eeuw (Handelingen van het 24ste Vlaams filologencongres, Leuven, 1961) af tegenover het drama. De omschrijving door S. van Puffelen, Van disputatie tot pamflet
in de zeventiende-eeuwse Nederlanden (WT 24, 1964-1965) is eveneens dienstig voor de 16de eeuw. B. Erné onderscheidde Rederijkersballaden oude en nieuwe stijl (NTg 65, 1972) respectievelijk als doorgerijmde refreinen tegenover strofische gedichten met gekruist rijm. W. Beuken betrok in Rijmbreking in middeleeuwse poëzie (SpL 12, 1969-1970) ook de 16de-eeuwse rederijkerspoëzie.
Onmisbaar voor de studie van de afzonderlijke rederijkerskamers is het overzicht van A. van Elslander, List van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw (JbF 18, 1968), de bijgewerkte versie van vroegere soortgelijke lijsten in JbF 1944 en 1945. In aansluiting hierop volgt in de huidige kroniek de literatuur per kamer in alfabetische volgorde volgens de stad van vestiging. Een uitvoerige en grondige studie wijdde F. Courteaux aan De Koninklijke aloude Rederijkerskamer ‘De Catharinisten’ Hoofdkamer van het Land van Aalst (Het Land van Aalst 23, 1971). G. Spiessens behandelde De Antwerpse stadsspeellieden (Noordgouw 10, 1970); zij zijn wel niet identiek met de rederijkers, maar hun optreden viel dikwijls samen. M. de Vos vermeldde even De rederijkerskamer ‘Sinte Barbara’ te Asse (De Toerist 39, 1960). Algemeen handelde A. Dewitte over Literatuur en muziek te Brugge gedurende de middeleeuwen (Brugsche Gazette 1, 1972-1973) en F. de Witte over Brugge in de zestiende eeuw. Enkele konstanten in het intellektuele leven (Brugs ommeland 6, 1966). A. Schouteet behandelde De rederrijkersgilde van het heilig Kruis te Sint-Michiels
| |
| |
(Heemkundige Kring M. Van Coppenolle, 1970). R. de Baets besprak het Rederijkersleven als onderdeel van het Dendermondse volksleven (Dendermonde Folklore, 1974). De bijdrage van P. Rogghé, Rederijkers te Eeklo (Appeltjes van het Meetjesland 23, 1972), is meer relevant voor de rederijkerij in latere eeuwen. Ter oriëntatie besprak V. Arickx De Rederijkerskamers in Frans-Vlaanderen (Ons Erfdeel 14, 1970-1971, nr. 1). M. Koyen verschafte inlichtingen in hoofdzaak over de 17de en 18de eeuw aangaande De rederijkerskamers van Geel: De Brembloem en de Heide Bloem (Noordgouw 5, 1965). Een basisdocument, niet enkel voor de betrokken kamer, maar tevens voor de organisatie van alle dergelijke genootschappen, is De Instelbrief van de Rederijkerskamer ‘De Fonteine’ te Gent, gepubliceerd door A. van Elslander (JbF, 1948-1949, gepubliceerd 1958). Soortgelijke akte van een concurrerende kamer werd in facsimile met transcriptie uitgegeven door R. Haeserijn als Oorspronck der cameren van rethorycke, statuten ende ordonnancien der selve onder den titel Jesus metter balsem bloume (Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oostvlaanderen 14, 1960, bd. II). M. Vandecasteele schetste de min of meer gespannen verhouding tussen Jezus met de Balsembloem en De Fonteine als Vlaamse hoofdkamers (1493-1539) (JbF 21-22, 1971-1972), en, meer algemeen, het Letterkundig Leven te Gent van 1500 tot 1539 (JbF 16, 1966). Aan de hand van een volledig onderzoek der stadsrekeningen schreef H. Vangassen Esbattemente ende Genouchte te Geraardsbergen XVe eeuw (Het Land van Aalst 11, 1959). De rederijkerskamer de Goudsbloem te Gouda werd behandeld door C. Hagedorn (Brabant 11). F. van Vinckenroye besteedde aandacht aan De Rode Roos in Hitte vercoelt, Zinspreuk van
de Hasseltse Rederijkerskamer (Limburg 35, 1956), terwijl K. van den Berk een Geschiedenis van de Bossche Rederijkerskamer ‘Moyses Bosch’ ('s-Hertogenbosch, 1970) leverde. P. Brand schreef een uitstekende Geschiedenis van de Hulsterse rederijkers (Jaarboek van de oudheidkundige kring ‘De Vier Ambachten’ 16, 1960-1961) met uitvoerige gebruikmaking van archiefstukken. H. Willaert behandelde de Geschiedenis van de Izegemse Rederijkerskamers (Ten Mandere 12, 1972), G. van Keirsbilck het Letterkundig Leven te Kaprijke in de vijftiende en zestiende eeuw (JbF 14-15, 1964-1965) en J. Dauwe Het Toneelleven te Lebbeke van de XVIe tot de XIXe eeuw (JbF 21-22, 1971-1972). Een zeer grondige studie - model in het genre - is die van A. Meulemans, De Leuvense Rederijkerskamers (Eigen Schoon en De Brabander 53, 1970, 54, 1971 en 55, 1972). A. Leducq wijdde enige bladzijden aan de Leuvense kamer Het Kersouwken in Toneel in Brabant 1473-1973 (Brabant, 1973). Blijkens J. de Brouwer, Godsdienstig toneel te Liedekerke in de Middeleeuwen (Het Land van Aalst 11, 1959) was daar een gilde Van den alderzoetsten naeme Jhesu actief. E. van Autenboer speurde de aanwezigheid van Lierse kamers na op rederijkersfeesten in Rhetoricale varia ('t Land van Ryen 5, 1955). Over de kamers uit Limburg in het algemeen handelde J. Notermans in Schets van de geschiedenis van 't toneel in de Maasgouw voor de Franse revolutie (Elsloo, 1961) en meer bepaald te Maastricht in Ambachtslieden en Rederijkers spelen in Tricht toneel (Handelin- | |
| |
gen 12, 1958). De uitvoerige studie van E. van Autenboer, Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600) (Gent, 1962) behandelde de werking der Mechelse kamers als onderdeel van de cultuurhistorie. R. Pieters
schreef over de Rederijkers te Nieuwpoort (De West-Vlaming 49, 1956). Uit Zuid-Oost-Vlaaderen verschafte M. van Lauwe gegevens over De Rederijkerskamers van Oudenaarde (JbF 12-13, 1962-1963) en G. de Rouck over De Rederijkers te Ronse in de 15e en 16e eeuw (Annalen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Ronse en het Tenement van Inde 6, 1957). Aan F. van Vinckenroye danken wij Nieuwe gegevens over de rederijkers te Sint-Truiden en te Borgloon (Het Oude Land van Loon 17, 1962) en E. van Autenboer schreef over De Turnhoutse Rederijkers in de 16de eeuw (Taxandria 26, 1954). F. Weemaels noteerde enkele gegevens over De Koninklijke Rederijkerskamer ‘De Gaubloem’ te Vilvoorde (Brabant 12, 1960) en besprak nogmaals Een van de oudste rederijkerskamers: De Goubloem te Vilvoorde (De Brusselse Post 23, 1973, nr. 12). Rederijkerskamers te Wetteren werden summier behandeld door J. Marselare (Wetteren 5, 1958) en sporadisch door J. Wouters (Heemkundig tijdschrift... Jan Broeckaert 18, 1971). Heel even vermeldde P. Meertens de kamers van Middelburg en Terneuzen in Bloei, inzinking en opleving. Letterkundig leven in Zeeland véór 1880 (Maatstaf 18, 1970). V. Arickx schreef over Verdwenen blazoenen van Westvlaamse rederijkerskamers (Biekorf 64, 1963) en over Blazoenen en deviezen van de Westvlaamse Rederijkerskamers (West-Vlaanderen 12, 1963); ook A. Monballieu besprak Een gebeeldhouwd blazoen van de Mechelse rederijkerskamer ‘De Lischbloeme’ (1561) (Handelingen Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst te Mechelen 62, 1958).
De indrukwekkendste, meest spectaculaire en meest gehonoreerde deelneming van de rederijkers aan het publieke leven bestond in het opluisteren van openbare feestelijkheden. Dit aspect van hun optreden vormt een zeer dankbaar voorwerp van onderzoek en beantwoordt aan een belangstelling voor 16de-eeuwse festiviteiten, die werkelijk internationaal te noemen is, en waarin de Nederlanden geen geringe rol gespeeld hebben. G. Degroote behandelde reeds Intrede en Blijde Inkomst (JbF, 1948-1949, verschenen 1958). De bundel Fêtes et cérémonies au temps de Charles Quint (Paris, 1960) levert belangrijke bijdragen onder dit oogpunt, vooral P. Brachin, La ‘Fête de rhétorique’ de Gand (1539) en A. van Elslander, Les chambres de rhétorique et les fêtes du règne de Charles Quint. De tekst van S. Williams aldaar vindt men tevens als De Antwerpse Ommegang en de ‘Lord Mayor's Show’ te Londen in Antwerpen 4 (1958). Bibliografisch richtinggevend voor de verslagen van dergelijke feestelijkheden is J. Landwehr, Splendid ceremonies. State Entries and Royal Funerals in the Low Countries, 1515-1791 (Nieuwkoop-Leiden, 1971). In de reeks Renaissance Triumphs and Magnificences zijn reeds vier zulke verslagen in facsimile gepubliceerd, waaronder voor ons La tryumphante Entree de Charles... en Bruges 1515 (ed. S. Anglo) (Amsterdam, 1973) en La magnifique Entrée de François d'Anjou en sa ville d'Anvers (ed. H. Purkis) (Amsterdam, 1973) van belang zijn om de
| |
| |
verhaalde deelneming der rederijkers. A. Viaene bezorgde de uitgave van een Nederlandse tekst naar hs. K.B. Brussel 6589 in Blijde Inkomst van hertog Filips te Brugge 1497 (Biekorf 61, 1960) en G. Dogaer wees in Nog de orde van het Gulden Vlies in Middelnederlandse teksten (Biekorf 64, 1963) op drie andere hsn. N.a.v. Landwehrs Splendid ceremonies leverde A. Viaene een rectificatie, De blijde inkomst van prins Karel in 1515. Een bibliografische prioriteit van Brugge gehandhaafd (Biekorf 73, 1972). E. Lousse, J. van Rijckel & J. Sterken behandelden uitvoerig De blijde inkomst van keizer Karel op 23 januari 1515, te Leuven (De Brabantse Folklore, 1958, nr. 137). R. Strong & J. van Dorsten bestudeerden grondig Leicester's triumph (Leiden-London, 1964) met alle implicaties hieraan verbonden, en W. Schrickx vond een derde bron voor Vincenzo Gonzaga en de blijde intrede van aartshertog Albert volgens een Engels ooggetuige (Album Willem Pée, Tongeren, 1973). Bij deze grootse openbare vieringen sluiten de meest prestigieuze feesten der rederijkerskamers zelf onmiddellijk aan. Voor een breder publiek schreef J. Mak Het Landjuweel ten tijde van de Bourgondiërs (Haarlem, 1963). De belangrijke studie van L. & J. van Boeckel, Landjuwelen en haagspelen in de XVe en XVIe eeuw werd herdrukt (JbF 18, 1968). E. de Bock wees op het onderscheid tussen Het esbattement van de landjuwelen (SpL 3, 1959) en de factie. Bij chronologische opsomming van de afzonderlijke feesten komt de eerste plaats toe aan een feest te Hulst in 1483, gesignaleerd in de hier reeds vermelde bijdrage van Brand, De geschiedenis van de Hulsterse rederijkers. Een Rederijkersfeest te Wervik 1493 (Biekorf 67, 1966) werd gewonnen door St.-Ursula van Ieper. M. Vandecasteele behandelde Een
rederijkersfeest te Brugge in 1517 (JbF 17, 1967). Over het bekende rederijkersfeest te Gent in 1539 vermelden wij, naast de bijdragen in Fêtes et cérémonies au temps de Charles Quint, nog P. Brachin, die op esthetische gronden de voorkeur gaf aan De Brusselse Kamer ‘Den Boeck’ op het Gentse rederijkersfeest van 1539 (VMA, 1959). G. de Waard beschouwde Het spel van Menen uit de Gentse bundel 1539 (NTg 54, 1961) als typisch voor de subjectivistische stromingen inzake religieuze gezindheid, en dezelfde mentaliteit vond hij in Het spel van Meesene (NTg 55, 1962). W. Temmerman bracht in Hope duer Schriftuere (Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze 31, 1964) een parafrase van het zinnespel der kamer van Deinze in 1539, en M. Rock beantwoordde de vraag Het Tiens Sinnespel van 1539. Reformistisch of roomskatholiek? (De Brabantse Folklore, 1959, nr. 142) met ‘katholiek, maar vermengd met hervormingsgezinde motieven’. C. Kruyskamp bezorgde een selectie van teksten uit het meest beroemde rederijkersfeest Het Antwerpse landjuweel van 1561. Een keuze uit de vertoonde stukken (Antwerpen, 1962). N.a.v. deze publikatie schreef J. Drewes een waardevolle beschouwing Het Antwerpse landjuweel van 1561 (LT, 1964), waarin hij dit landjuweel situeerde als onderdeel van de openbare feestelijkheden, en waarbij hij tevens allegorische uitleg verschafte. F. van Vinckenroye vond Een dertiende refrein in de Spelen van Sinne (1562) (SpL 2, 1958) als slot van het spel van Zoutleeuw, en C. de Vooys ontdekte
| |
| |
Een liedje, voorgedragen op het Rotterdamse landjuweel van 1561 (JbF, 1948-1949, verschenen 1958) in een geschreven bundeltje, bewaard op het Dordtse gemeentearchief; De Vooys wees tevens op nog andere rederijkersteksten in hetzelfde hs. Het voorbeeld van Lodenstein's ‘medicijnmeester’ werd door D. Enklaar achterhaald als de tekst der Bossche kamer in 1561 (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit TNTL 56, 1937). Een leerrijke vergelijking voor de organisatie van zulk landjuweel kan men halen uit E. van Autenboer, Een onvoltooid landjuweel van de voetboogschutters - Mechelen (1534) en Rotselaar (1562) (Eigen Schoon en De Brabander 51, 1968), waar zéér gedetailleerde posten van uitgaven opgesomd staan.
Het toneel van de rederijkers, de door henzelf hoogst geschatte activiteit, geniet natuurlijk permanent de nodige aandacht. Als wegwijzer in deze materie beschikken wij thans over W. Hummelen, Repertorìum van het rederijkersdrama 1500 - ca. 1620 (Assen, 1968), door C. Kruyskamp terecht ‘de belangrijkste publicatie over het tijdperk der rederijkers... sinds het Rhetoricaal Glossarium’ genoemd (TNTL 85, 1969). Wegens de rijkdom aan informatie kan men nog steeds J. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (anastatische herdruk Rotterdam, 1970) raadplegen. De evolutie van zinnespel en esbattement, zinnekens en wachter vindt men kort geschetst bij J. Mak, Het toneel der rederijkers in de bloeitijd (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957). J. Maes bood een overzicht van het gelijktijdig Latijns toneel in de Nederlanden (WT 28, 1969), waarnaast men ook L. van den Boogerd, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden (Groningen, 1961) kan raadplegen. W. Hummelen bestudeerde De Sinnekens in het Rederijkersdrama (Groningen, 1958) in hun specifiek dramatische functie. J. Mak sprak over Vroeg-calvinistisch toneel in Nederland (Handelingen van het 24ste Nederlands filologencongres, Amsterdam, 1956; Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957), vooral in de periode 1540-1561, en breidde dit gegeven uit tot De gereformeerden en het toneel (SpL 3, 1959), waarin hij tal van diepgaande vragen stelde bij de reformatorische bekamping van het toneel om praktische en politieke motieven. Inzake beïnvloeding van het latere rederijkerstoneel zie men de bijdragen van E. Rombauts, Sénèque et le théâtre flamand en van W. Smit, Etat des recherches sur Sénèque et les dramaturges hollandais in Les tragédies de
Sénèque et le théâtre de la Renaissance (Paris, 1964). H. Oostendorp bestudeerde De invloed van de Spaanse tragikomedie La Celestina op enige Nederlandse toneelschrijvers (NTg 57, 1964), o.m. op Cornelis van Ghistele. A. de Maeyer waarschuwde in Van ketterse en andere schandaleuse spelen (Handelingen 13, 1959) tegen een al te vlug - modern - gebruik van de eerste term. Op meer technisch vlak behandelde W. Hummelen Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. De opvattingen van Endepols en Kernodle kritisch onderzocht en geconfronteerd met conclusies op grond van werken van Jacob Duym en Willem van Haecht (Studia Neerlandica 1, 1970) en, als illustratief specimen, Illustrations of stage performances in the work by Crispijn de Passe the Elder (Essays on drama and theatre. Liber amicorum
| |
| |
Benjamin Hunningher, Amsterdam, 1973). J. Mak zag de evolutie van De wachter in het rederijkersdrama (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) als een verburgerlijking. Voor het vroege toneel is van belang A. de Maeyer, Bijdragen tot de studie van het Paas- en Passietoneel (JbF 11, 1961), met een studie van het Maastrichtse spel, terwijl J. de Baets het Lam Gods van Van Eyck in verband bracht met De ‘toog’ der Gentse rederijkers van 1458 (WT 18, 1958; JbF 9, 1959), zodat hij de vraag Is ‘Het Lam Gods’ een geschilderd mysteriespel? (VMA, 1959) positief meende te mogen beantwoorden.
Het 15de-eeuwse toneel genoot veel belangstelling. Die eerste Bliscap van Maria en Die sevenste Bliscap van onser Vrouwen zijn opnieuw uitgegeven door W. Beuken (Culemborg, 1973). Hij onderzocht ook De bliscapen en de schilderkunst (SpL 13, 1970-1971), Het auteurschap van de Bliscapen (LB 60, 1971) en Verstechniek in de beide Bliscapen (LB 59, 1970). P. Minderaa ging De compositie van Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen na (NTg 49, 1956), D. Enklaar wees op enige bijbelverwijzingen in Kanttekeningen bij Middelnederlandse lectuur (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit Bundel opstellen... aangeboden aan C.G.N. de Vooys, 1940) en J. Mak achterhaalde De bron van ‘Die Sevenste Bliscap’ (VMA, 1957), zijnde de Legenda Aurea. Het hs. van Die eerste bliscap, dat zich ooit in de collectie Arenberg bevond, is in 1962 verworven door de Brusselse K.B. (sign. IV 192). Het is geschreven door dezelfde kopiist als Die sevenste Bliscap (Bulletin K.B. van België, 1962). De editie van Het Spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert, uitgegeven door W. Asselbergs & A. Huysmans (Zwolle, 1955) heeft tal van reacties uitgelokt: P. Minderaa en J. Mak wisselden van gedachten in TNTL 74 (1956), nadat laatstgenoemde reeds Critische commentaar bij de jongste uitgave van het Bredase Sacramentsspel (NTg 48, 1955) geleverd had, waarbij C. Stutterheim nog verdere verbeteringen voegde in Museum 63 (1958). In Historische prototypen van Reinaert en Nyeuwervaert (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit NTg 47, 1954) wees D. Enklaar op de reeds oude traditie van dergelijke verhalen. A. Ampe handelde in Bij een heruitgave van ‘Het spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert’ (OGE 29, 1955) over het
Latijns en Diets gebed en de Lof van De Roovere, bij welke gelegenheid hij zich tegen W. van Eeghem keerde, die ook het spel zelf aan de Brugse rederijker wenste toe te kennen (RBPhH 34, 1956). Deze laatste mening werd wel gedeeld door D. Enklaar (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit TNTL 56, 1937). A. Maas behandelde het probleem van de datering en beschouwde het auteurschap van J. Smeken als ‘redelijk’ in Tspel vanden heiligen sacramente vander Nyeuwervaert (Brabantia 13, 1964; De Vacature, 1965). M. de Koning besprak de verschillende opvattingen aangaande het auteurschap en wees op een Bredase Jan Roever (Jaarboek Oudheidkundige Kring De Ghulden Roos, 1967). In Enige hypothesen betreffende Tspel Vanden Heylighen Sacramente Vander Nyeuwervaert (LT, 1970) bevestigde A. Maas zijn mening aangaande Smekens auteurschap en stelde hij als jaar van ontstaan 1463 voor.
| |
| |
Traditiegetrouw werd aan de Elckerlijc veel aandacht besteed. Die belangstelling blijkt reeds uit de talrijke voorhanden edities: Malmbergs Nederlandse Schoolbibliotheek (ed. W. Beuken, 's-Hertogenbosch, 19709), Lyceum-Herdrukken (ed. H. Endepols, Groningen, 19556), Klassieken uit de Ndl. letterkunde (ed. G. Steenbergen, Zwolle, 19694), Klassieke Galerij (ed. A. van Elslander, Antwerpen, 19725), Van alle tijden (ed. R. Vos, Groningen, 1967, naar de oudste druk, Delft, 1495) en Cahiers voor letterkunde (Amsterdam, 19713). Het hs. M van de Elckerlijc is in 1970 verworven door de Brusselse K.B. (sign. IV 592) (Bulletin K.B. Albert I, 1970). Er verscheen een Engelse vertaling van de hand van A. Barnouw, The Mirror of Salvation. A Moral Play of Everyman c. 1490 (Den Haag, 1971). De vraag naar het auteurschap zette weer vele pennen in beweging: F. van Vinckenroye vond in Handschrift 391B van het Algemeen Rijksarchief te Brussel (Handelingen 11, 1957) een refrein op het Elckerlijcthema, mogelijk van Petrus Crullus, die connecties kon hebben met Petrus Dorlandus. T. Aussems beschouwde Dorlandus als Elckerlijc's Auteur (Dr. L. Reypens-Album, Antwerpen, 1964) en situeerde Elckerlijc's première (OGE 38, 1964) te Antwerpen in 1496, waar het stuk zou gespeeld zijn door Het Kersouwken uit Leuven. Tegen de toeschrijving aan Dorlandus keerde R. Vos zich in Is Petrus Dorlandus de auteur van de Elckerlijc? (OGE 39, 1965), nadat J. Mak reeds in De dichter van Elckerlyc (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) een gewone 15de-eeuwse leek gezien had. R. Vos heeft zich zeer diepgaand met de Elckerlijc-materie beziggehouden, en het is vooral aan zijn bemoeiingen te danken dat de problematiek van en rond dit stuk levendig blijft. Op basis van een vergelijking tussen
Elckerlijc-Everyman-Homulus-Der Sünden Loin ist der Toid (TNTL 82, 1966) trachtte hij de relatie van de teksten onderling te bepalen: zij gaan niet terug op de derde druk, wat pleit voor een vroegere redactie. De prioriteit van Elckerlijc tegenover Everyman wordt niet meer betwijfeld, wat blijkt uit het ontbreken van literatuur dienaangaande. Een echo van het definitieve dispuut tussen H. de Vocht en J. van Mierlo vindt men bij J. Mak, Elkerlyc en Everyman (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957). D. Enklaar wees nog eens op het juridisch argument ten voordele van Elckerlijc tegen Everyman in Elckerlijc's testament (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 17, 1940-1944). Volgens R. Vos is de Elckerlijc niet het werk van een groot theoloog - exit Dorlandus - wat hij zoekt te illustreren aan de hand van Gemeenplaatsen rondom de priester in de ‘Elckerlijc’ bij Jan van Boendale, Anthonis de Roovere en Cornelis Everaert (OGE 40, 1966) en van overeenkomsten tussen De Elckerlijc en Willem van Hildegaersberch (NTg 58, 1965). Deze werkwijze werd bevestigd door A. Kerckhoffs, die in Waer is sij sculdich te gaen? (SpL 14, 1972) parallelle plaatsen met Des Coninx Summe aantrof. Onwaarschijnlijk achtte R. Vos Het motief van Elckerlijc van Chinese oorsprong? (NTg 56, 1963), maar in De Elckerlijc en een Joodse parabel (NTg 59, 1966) vond hij hetzelfde oudtestamentische klimaat. Hij schonk ook aandacht aan Tijd, plaats en handeling (SpL 10, 1966-1967) en aan De leeftijd
| |
| |
van Elckerlijc (NTg 59, 1966). Deze laatste elementen brengen ons tot de vraag naar de allegorie in deze moraliteit. Hierover handelden R. Vos, Over de betekenis van enkele allegorische figuren in de Elckerlijc (SpL 9, 1965-1966) en J. Drewes, Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc als allegorisch stuk (JbF 18, 1968): n.a.v. Vos' editie trok hij de lijn van de allegorie verder door, schonk hij aandacht aan het begrip ‘spiegel’ en verschafte hij toelichtingen bij sommige tekstplaatsen. Anton van Duinkerken ontleedde De stijl van Elkerlijk (Dietsche Warande en Belfort 113, 1968; Zwolle, 1968) met nadruk op het spiegeleffect. Enkele bijdragen zijn praktisch uitsluitend van tekstkritische aard: L. Peeters zag in Elckerlijc's roeyken (TNTL 76, 1958-1959) een pelgrimsstaf en symbool van boetedoening. P. Maximilianus stelde verklaringen voor Bij twee teksten van Elckerlijc (NTg 57, 1964) en E. van der Heyden leidde uit Een moeilijke plaats uit ‘Elckerlijc’ en de enscenering als basis voor de verklaring (SpL 6, 1962-1963) af, dat de auteur bij uitstek theatrale middelen aanwendde en geen theologie wenste aan te leren. De tekst werd op zijn huidige leesbaarheid getoetst door A. Kerckhoffs in Mogelijkheden van een tweeluik (LT, 1972) en J. Mak getuigde van de kracht van dit drama in Indrukken van de Elckerlyc-opvoering te Delft (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957). Voor een situering van de Elckerlijc in breder Europees verband ten slotte, zie men T. van Stockum, Das Jedermann-Motiv und das Motiv des verlorenen Sohnes im niederländischen und im niederdeutschen Drama (Mededelingen Kon. Ndl. Akademie van Wetenschappen, afd. Lett., N.R., dl. 21, nr. 7, 1958), M. Vanhelleputte, A propos de l'influence d'Elckerlijc en
Allemagne (Tijdschrift voor Levende Talen 28, 1962), J. Parker, The development of the Everyman drama from Elckerlyc to Hofmannsthal's Jedermann (Doetinchem, 1970), en M. O'C'Walshe, ‘Der Ackermann aus Böhmen’ and ‘Elckerlijc’ (European Context, Cambridge, 1971).
Ook Mariken van Nieumeghen mocht zich in een verdiende belangstelling verheugen; de tekst is in vier edities beschikbaar: Klassieken uit de Ndl. letterkunde (ed. L. Debaene, Zwolle, 19694), Klassieke Galerij (ed. C. Kruyskamp, Antwerpen, 19704), Klassiek Letterkundig Pantheon (ed. W. Beuken, Zutphen, 19723) en Malmbergs Nederlandse Schoolbibliotheek (ed. G. Knuvelder, 's-Hertogenbosch, 197211). Mariken van Nieumeghen was ook het eerste nummer van de reeks Naar de letter (19682), samengesteld n.a.v. een tentoonstelling in het Instituut De Vooys te Utrecht, waar vooral de wijze van overlevering van de tekst aan bod kwam. Een Engelse vertaling bezorgde E. Colledge, Mediaeval Netherlands Religious Literature (Leiden-London, 1965). Bij de ed. Beuken (1931) en de ed. Kruyskamp (1954) schreef J. Mak Enkele opmerkingen bij de lectuur van Mariken van Nieumeghen (NTg 48, 1955). De uitvoerige bijdrage van W. Janssen, Studies over Mariken van Nieumeghen (LB 56, 1967, uitgeg. d.W. Beuken & K. de Vries) besprak grondig de vroegere literatuur, beschouwde de huidige tekst als het werk van twee auteurs, van wie de oudste, de auteur van het proza, best op de hoogte was van Gelderse toestanden, terwijl een artistiek begaafde, maar minder ontwikkelde Antwerpse rederijker de auteur
| |
| |
van de later ontstane verzen zou zijn; de tekst van het Engelse volksboek werd in bijlage opgenomen. W. Beuken ging in aansluiting hierop de Taalacribie in twee postincunabels van Willem Vorsterman (LB 61, 1972) na. Aan de drukken werd eveneens aandacht besteed door F. Willemsen, Mariken van Nieumeghen (Spektator 2, 1972-1973). In Watter noch achter staet int briefken (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit NTg 44, 1951) betoogde D. Enklaar dat ‘historie’ in de titel ook ‘vertoning’ kan betekenen. K. Meeuwesse keerde zich in De bescheidenheidsformule in Mariken van Nieumeghen (NTg 49, 1956) tegen Van Mierlo's weinig overtuigende stelling, als zou Anna Bijns de auteur van M.v.N. zijn: de slotformule is niet typisch voor deze dichteres. M. de Jong zag in het Gefrustreerd Marieken (Raam, 1969, nr. 52) een typisch apologetisch middeleeuws stuk, in tegenstelling tot Van Mierlo en Knuvelder, die erin de dageraad van de renaissance meenden te mogen begroeten. H. Pleij stelde in Mariken van Nieumeghen en de doperij (Spektator 3, 1973-1974) de verwante vraag of dit stuk niet bedoeld was als reactie tegen doopsgezinde propaganda. P. Brachin zag enkele discrepanties En marge de ‘Mariken van Nieumeghen’ (Etudes germaniques 17, 1962). Moenens ene oog (NTg 49, 1956) trok de aandacht van K. Meeuwesse als kenmerk van de duivel, waarvoor hij wees op de Hertspiegel en op de Sendt-brieven van Hendrik Barrefelt; tegen deze opvatting kantte zich J. Mak in Moenen metter eender ooghe (NTg 50, 1957), die er een gewoon gebrek in zag. M.b.t. Het ringmirakel in Mariken van Nieumeghen (LT, 1964) bezorgde laatstgenoemde een cultuurhistorische situering van het dragen van ijzeren ringen als opgelegde boete of als zelfkastijding. L. Peeters zag
Het Wagenspel van Masscheroen (NTg 64, 1971) in de lijn der middeleeuwse traditie. D. Enklaar wees op enkele bijbelverwijzingen in Kanttekeningen bij Middelnederlandse lectuur (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit Bundel opstellen... aangeboden aan C.G.N. de Vooys, 1940). A. Nijhof bestudeerde De strofische vormen in de Mariken van Nieumeghen (LT, 1965) over een geheel van vier kwatrijnen en een drieregelig strofendeel, waarop gereageerd werd door R. Bromberg, N.a.v. het ‘sonnet’ in de Mariken van Nieumeghen (LT, 1969). J. de Gier, Oude indelingen van enige strofische vormen in de Mariken van Nieumeghen (LT, 1970) was het grotendeels eens met Nijhofs indeling en wees op een gelijkaardige voorstelling van zaken reeds bij P. Leendertz, Middelnederlandsche Dramatische Poëzie (Leiden, 1907). L. Strengholt zag in Iets over het proza in Mariken van Nieumeghen (NTg 50, 1957) de functie hiervan als inleiding bij de rondelen, wat in volksboeken noodzakelijk was. J. Drewes bestudeerde in Hola, ic hebber ghinder twee bespiet (NTg 48, 1955) de rol van deze uitroep in M.v.N. en in andere toneelstukken.
Tal van anonieme stukken werden uitgegeven, zo Het spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden (Zwolle, 1959) door M. Hoebeke. De uitgave van Het Spel van S. Jooris, bezorgd door J. Notermans (1961?) hebben wij niet kunnen inzien. Het zinnespel Goetwillich herte werd uitgegeven door
| |
| |
F. van Vinckenroye (VMA, 1968) naar een hs. UB Bonn 5753; de codex zelf is kort na 1552 ontstaan; Van Vinckenroye wees tevens op het voorkomen van lutherse geschriften in dit handschrift, samengesteld kort na 1552. G. van Es bezorgde Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw (Zwolle, 1965) en voorzag deze editie van een uitvoerige inleiding, waarin de samenhang en bronnen van het Haarlemse spel en van Matthijs Castelein behandeld werden, evenals de verschillende hsn. en drukken. Tevoren had J. Mak in Pyramus en Thisbe gemoraliseerd (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) reeds een schets van dit thema doorheen de middeleeuwse literatuur en in de middeleeuwse mentaliteit gebracht. N.a.v. de ed. Van Es wees S. lansen, Pyramus en Thisbe (NTg 60, 1967) op Colard Mansion als mogelijke bron en op mogelijk vroegere drukken. Uit hs. G van het archief van Trou moet blijken werden drie stukken uitgegeven door C. Kruyskamp: Het Esbatement vant Gelt (JbF 16, 1966) uit de eerste helft der 16de eeuw, Het spel van het Cloen van Armoe (JbF 17, 1967) met de varianten van een tweede hs., UB Gent 899 en De Klucht van Hans Snapop (JbF 21-22, 1971-1972). Bij het esbattement vant Gelt ging J. Drewes nader in op Het esbatement vant Gelt als allegorisch stuk (LT, 1968), waarin hij religieuze en profane implicaties vond en nog enkele tekstplaatsen toelichtte. B. Erné daarentegen zag in Het allegorisch karakter van het esbatement vant Gelt (LT, 1969) enkel wereldse preoccupaties. W. Hummelen schreef over Boek N-M uit het archief van ‘Trou moet blijcken’ (JbF 16, 1966), waarin o.a. de bewerking van een tekst van Hendrik Niclaes opgenomen is. L. Claes wijdde een studie aan Judith, een onuitgegeven Hasselts Historiaelspel (JbF 11, 1961), een stuk dat eveneens
besproken werd door A.-M. Musschoot, Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde. De rederijkersperiode (JbF 19-20, 1969-1970; Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde, Gent, 1972). P. de Keyser beschreef Het Dendermonds handschrift van Jan vanden Bossche (VMA, 1965) en gaf twee spelen uit dit verzamelhs. uit, Het spel van sinnen van de dolende mensche ende de gratie gods (Oudheidkundige Kring v.h. Land van Dendermonde. Buitengewone uitgaven, nr. XXI) en het Tafelspel van Al Hoy (Oudheidkundige Kring v.h. Land van Dendermonde. Buitengewone uitgaven, nr. XX). J. Mak handelde over Een onbekend rederijkersspel over de mislukte aanslag op Schiedam in 1489 (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957), het oudste nationaal-historisch drama in Nederland, waarvan het huidig hs. ('s-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, nr. 110) voltooid werd op 1 sep. 1594. Het Nederlands Instituut van de Groningse universiteit bezorgde de editie van Een Esbattement van Smenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit (Zwolle, 1967), een stuk dat vermoedelijk in 1546 door de Leidse kamer gecomponeerd werd voor een rederijkersfeest te Gouda; het hs. hiervan, thans K.B. Brussel 21652, maakte deel uit van de collectie van Reyer Gheurtz. Een ander Leids rederijkersspel werd uitgegeven door P. Meertens, Een esbatement ter ere van keizer Karel V (JbF 17, 1967) naar hs. K.B. 's-Gravenhage 71J27. Aanvullende commentaar hierop bezorgde J. Drewes, Een esbatement ter ere van keizer Karel V
| |
| |
(JbF 18, 1968). P. Meertens gaf eveneens het bekende Esbatement van den Appelboom (Zwolle, 1965) uit, waarbij J. Drewes enkele andere verklaringen voorstelde in TNTL 82 (1966) en L. van Dis opmerkte dat men dit stuk geen esbattement in de gangbare zin van het woord mocht noemen om de allegorische voorstellingswijze (NTg 59, 1966). L. Timmerman besprak ‘Een gheneuchelijck Spelkensboeck’ uit de zestiende eeuw (JbF 12-13, 1962-1963), een verzameling kluchten en tafelspelen, waarvan het hs. berust in het Algemeen Rijksarchief te Brussel (familiearchief de Negry, hs. 9b). De term ‘Venusjanker’ in Tghevecht van minnen gaf aanleiding tot diverse definities, eerst van D. Enklaar en C. Geerars in NTg 47 (1954), daarna van dezelfden en K. Meeuwesse in NTg 48 (1955), gevolgd door J. Mak, O. Dambre en J. de Kruys, allen in NTg 48 (1955). Ondertussen had R. Lievens een studie gewijd aan Tghevecht van Minnen (LB 46, 1956-1957), waarin hij een overzicht van de inhoud gaf en de mogelijkheid van het auteurschap van Anna Bijns besprak. Een tegenhanger van deze bijdrage was C. Kruyskamp, Venusjankers (Opstellen... aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann, 's-Gravenhage, 1958). R. Lievens bezorgde nadien de editie van Tghevecht van minnen. Naar de Antwerpse postinkunabel van 1516 (Leuven, 1964). Tegen Lievens' voorstelling van de eenheid van de tekst verkoos K. Heeroma, De samenstelling van Tghevecht van Minnen (NTg 58, 1965), net zoals Kruyskamp de bestaande versie als werk van een compilator (de drukker?) te beschouwen. P. Julius lichtte een tot dan toe onverklaarde passage toe in Het kussen van de stool (OGE 44, 1970). Over de verzamelbundel van Jan van Doesborch notere men de zeer instructieve bladzijden vol bibliografische wetenswaardigheden in W. van Eeghem, Biobibliographica X-XV (VMA, 1957); in
dezelfde bijdrage worden nog andere, zeer zeldzame, gedrukte refreinenbundels behandeld.
Losse gedichten vindt men gepubliceerd of besproken door R. Lievens, Een refrein van iet en niet (NTg 52, 1959) naar een hs. te Leiden (BPL 2622) en W. Braekman, Early Flemish broadside ballads in the University Library in Ghent (Quaerendo 2, 1972). J. Arens ging de oud-Griekse oorsprong na van het exempel Zariadres en Odatis (NTg 60, 1967), dat voorkomt in een refrein uit Lo voor het Gentse refreinfeest van 1539. H. Maes besprak Drie Refreinen in de 16e eeuw door Deinzenaars gedicht (Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze 28, 1961), zijnde de bijdrage van de kamer uit Deinze voor hetzelfde feest. J. Mak bezorgde een collectie Reformatorische Refreinen en Liederen (Documenta Reformatoria 1, 1960). F. van Vinckenroye gaf een Refereyn van Hasselt, 1567 uit (Het Oude Land van Loon 13, 1958) naar hs. UB Luik 1986, gericht tegen calvinistische troebelen, en misschien het werk van Petrus Crullus. L. Strengholt publiceerde als Een retorikaal curiosum (NTg 51, 1958) een refrein van Hendrik Riisberch uit Veel schoone Christelijcke ende Schriftuerlicke Refereynen (Delft, ca. 1580); hierbij bezorgde M. Nijland-Verwey in Overwegingen bij ‘Een retorikaal curiosum’ (NTg 51, 1958) een verklaring voor de onregelmatigheden in het acrostichon. L. Roose ontmaskerde Het ‘refereijn’ van
| |
| |
Jacomijne Costers (JbF, 1948-1949, verschenen 1958) als niet behorend tot deze categorie van gedichten. H. Stalpaert publiceerde een rederijkerslied in De ballade van Pyramus en Thisbe. Twee nieuwe lezingen van een oud volkslied (Biekorf 59, 1958). Als moderne bloemlezingen van rederijkerspoëzie vermelden wij vooreerst G. Degroote, Oude klanken. Nieuwe accenten (Leiden, 1969) en E. de Bock, Nu hoort, ik zal een nieuwe zang beginnen (Brussel-Den Haag, 1965). N.a.v. deze laatste publikatie schreef A. van Duinkerken Kweekgrond voor rederijkers (Brabantia 15, 1966). B. Decorte bezorgde In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus. Balladen & Refreinen (Hasselt, 1970). Algemener zijn J. de Belder, Zoete, lieve, soevereine. De mooiste liefdegedichten uit de Zuidnederlandse literatuur (Hasselt, 1970) en J. van den Bosch, Dat was gezelschap. Proza en poëzie van 1200 tot 1600 (Amsterdam, 19725).
Vooraleer aandacht te schenken aan de individuele rederijkers, vermelden wij twee bijdragen over individuele functionarissen: V. Arickx, Baljuw Jacob Wybo uit Pittem, prins van de Rederijkerskamer van Tielt in 1539 (Biekorf 63, 1962) en P. van Thiel, Frans Hals' portret van de Leidse rederijkersnar Pieter Cornelisz. van der Morsch alias Piero (1543-1628) (Oud Holland 76, 1961). Als een van de eerste rederijkers te Brugge identificeerde A. van Branteghem Een vroege Rederijker Gilleken Onin (SpL 7, 1963-1964), de auteur van refr. nr. 136 bij Jan van Doesborch, voor welke figuur F. van Vinckenroye de naam Gilis Honings (SpL 8, 1964-1965) voorstelde. Onder de vroege retorisijnen heeft vooral Anthonis de Roovere de aandacht op zich getrokken. A. Viaene publiceerde gegevens over De Rooveres maatschappelijke status in Anthonis de Roovere, Stadsdichter van Brugge (1466-1482) (Ad Harenas, Brugge, 1960; West-Vlaanderen 12, 1963). Hierbij kantte hij zich tegen de visie van J. Mak in diens editie van De Rooveres gedichten. Waardevolle aanvullingen bij deze uitgave bezorgde ook W. van Eeghem (RBPhH 35, 1957). N.a.v. deze recensies schreef J. Mak De gedichten van Anthonis De Roovere. Een lexicologische bijdrage (LB 48, 1959). A. Viaene vestigde de aandacht op de typisch Brugse inhoud van het Nieuwe Jaer van Brugghe. Een gelegenheidsgedicht van Anthonis de Roovere 1480 (Biekorf 60, 1959). Een interessante bijdrage inzake teksttraditie is R. Willemyns, Iets over de taal van de ‘Rethoricaele Wercken’ van Anthonis de Roovere (VMA, 1967), die vaststelde dat de te Antwerpen gedrukte gedichten ‘slechts bitter weinig’ bewaard hebben van hun vroegste Westvlaamse redactie. In Een protestantse visie op Anthonis de Roovere (Roeping 31, 1956) verwierp B. Wolken Maks theorie inzake de godsdienstige
ontwikkeling van De Roovere. L. Michels besprak Twee plaatsen uit De Rooveres Lof van den Heijlighen Sacramente (NTg 57, 1964) waarop J. Mak reageerde in NTg 58 (1965). Ook L. Peeters schonk aandacht aan enkele verzen uit De Roovere's Lof van den Heijlighen Sacramente, vs. 54-59 (NTg 59, 1966). S. Iansen meende de vraag Is Anthonis de Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’ een ketendicht? (NTg 61, 1968) positief te mogen beantwoorden. W. Braekman bracht Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’ (JbF 18, 1968)
| |
| |
tegen de voorstelling van J. Mak in, en J. Arens verwees voor De Rooveres Twaelf ouderdommen (NTg 61, 1968) naar de Franse literatuur als mogelijke bron. Voor toelichtingen bij afzonderlijke verzen zie men H. Pleij, Zeep eten bij De Roovere (Spektator 1, 1971-1972), die een andere verklaring voorstond dan J. Mak en W. van Eeghem, en verder B. Erné, De aanspraak ‘vader’ voor Christus bij De Roovere (NTg 59, 1966), een aanspreekvorm die Mak, tegen de mening van L. Michels in, geloochend had - ten onrechte. G. Stuiveling besprak in Met De Roovere is het moeizaam spelen (JbF 17, 1967; Vakwerk, Zwolle, 1967) de structuur van diens schaakspel. Naast De Rooveres Rethoricaele Wercken genoot ook zijn overig oeuvre voldoende belangstelling: in Onbekende gedichten van Anthonis de Roovere? (SpL 4, 1960) vond F. van Vinckenroye alvast één refrein van deze auteur in Bisschoppelijk Seminarie Brugge, hs. 131/102. Na E. Strubbe, Een Brugs jaarvers van 1450 (Biekorf 57, 1956) publiceerde A. Viaene Retoricijnse grafschriften uit de kring van Anthonis de Roovere (Biekorf 62, 1961). A. Viaene behandelde in De kapittels van het Gulden Vlies in middelnederlandse teksten (Biekorf 63, 1962) ook teksten van De Roovere. J. Mak situeerde De Roovere's spel ‘Quicunque vult salvus esse’ (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957), gebaseerd op het Symbolum Athanasium, in de ontwikkeling van het zinnespel en vond de compositie zeer gebrekkig. R. Willemyns stelde vast dat Het spel ‘Quiconque’ van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (Biekorf 69, 1968), overgeschreven door Cornelis Everaert in diens autograaf van 1527 (thans K.B. Brussel hs. 19036), door deze laatste aangepast werd aan zijn eigen spelling. Over het werk van Colijn Cailleu handelde
W. van Eeghem in Brusselse dichters. Vierde reeks (Brussel, 1963), terwijl E. de Bock Een presentspel van Colijn Cailleu (SpL 6, 1962-1963) uitgaf naar hs. Algemeen Rijksarchief Brussel 2270. L. Indestege vroeg zich af: Was Willem van der Houmolen, die in 1478 het boek van de Broederschap van O.L. Vrouw van Halle bond, een rederijker? (JbF 18, 1968) en W. van Eeghem behandelde De dichters van ‘De Coorenblomme’ te Brussel (Brusselse dichters. Vierde reeks, Brussel, 1963). W. Schuyt bezorgde een facsimile-editie van Pierre Michault, Van den drie Blinde Danssen. Naar de Nederlandse bewerking van 1482 (Amsterdam-Antwerpen, 1955). Voor Colijn van Rijssele geldt nog steeds de verzuchting van J. Mak: ‘Wie zal het [Van Rijsseles Spiegel der Minnen] nog eens door een gòède uitgave toegankelijk maken (SpL 1, 1956-1957)?’ Wel werd een sterk bekorte versie voor het moderne toneel bezorgd door F. Engelen: Colijn van Rijssele, De spiegel der minnen. Een spel van zinnen (Brussel, 1960). In dit verband zijn de commentaren van B. Wolken, De spiegel der minnen getoetst (Roeping 35, 1960) en H. Gomperts, De eend op zolder (Amsterdam, 1970) bij de opvoering in 1959-1960 wel interessant. W. van Eeghem meende in Brusselse dichters. Vijfde reeks (Brussel, 1963), dat Van Rijssele ‘wellicht te vereenzelvigen valt’ met Colijn Keyaert en beschouwde hem nog als de auteur van Den handel der Amoureusheyt en van andere spelen. Hiertegen kantte zich E. de Bock, Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers (Antwerpen, 1958), die ook ‘ja’ antwoordde
| |
| |
op de vraag Colijn van Rijssele, de schepper van de zinnekens? (SpL 1, 1956-1957). In het Hasselts Rijksarchief vond L. Mees, Oude drukken in Belgische Rijksarchieven (Archief- en bibliotheekwezen in België 44, 1973) een fragment van een onbekende druk van Jan van den Dale, Die ure vander doot (Antwerpen, Jan van Ghelen, ca. 1581). Latere beïnvloeding door dit werk achterhaalde J. Arens, ‘De Wre vander doot: de Hora Fatali’. Jan van den Dale nagevolgd door Jac. Sluperius (Neophilologus 45, 1961). Over de Brusselse drukker en publicist Thomas van der Noot schreef W. van Eeghem in De Brusselse Post, 1961-1969. Met deze figuur belanden wij reeds in de 16de eeuw. Tot de vroege literatoren uit die periode behoort Cornelis Everaert, over welke Bruggeling de bijdrage van R. Willemyns, Drank en spel bij Cornelis Everaert (Biekorf 68, 1967) te noteren valt. J. Drewes identificeerde Een tot dusver onbekend gebleven wellusteling (NTg 54, 1961) o.a. in Everaerts Esbatement van de Zeven Bloetsturtynghen en bij Van Doesborch. Jan van Stijevoorts schaarse biografische gegevens werden gecompleteerd door P. Boeren, Wederom nieuws over Jan van Stijevoort (TNTL 74, 1956) en Ten derde male Jan van Stijevoort (TNTL 78, 1961). Anna Bijns genoot de eer van een lang verwachte en uitvoerige studie, L. Roose, Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd (Gent, 1963), waarin het werk van deze dichteres centraal staat tegenover de schaarse gegevens aangaande haar levensloop. N.a.v. deze doordringende studie noteerde L. Simons Overwegingen bij een boek: Anna Bijns (Antwerpen 11, 1965). Vlot geschreven voor een breder publiek - wat reeds blijkt uit de suggestieve titel - was B. Jagt, Antwerpens nachtegaal en muurbloem (Soma 3, 1972). E. Roobaert vond
Een onuitgegeven tekst over Anna Bijns (SpL 3, 1959), een notariële akte m.b.t. het voogdijschap over de kinderen Bijns. L. Roose bezorgde een bloemlezing, Anna Bijns, Meer zuurs dan zoets (Hasselt, 1968), met normalisatie van de spelling. F. van Vinckenroye bracht Nieuwe varianten bij Anna Bijns (NTg 53, 1960) aan het licht uit hs. Bisschoppelijk Seminarie Brugge 131/102. L. Roose weerlegde aan de hand van Het vierregelig coupletje in hs. A (SpL 3, 1959) de stelling van J. van Mierlo, die deze verzen als argument gebruikt had om Mariken van Nieumeghen aan Anna Bijns toe te schrijven. J. Drewes meende dat de benaming ‘drinklied’ voor een der Latin Poems in the so-called Anna Bijns Ms. A (Neophilologus 54, 1970) weinig relevant is. Enige bekenden van Anna Bijns konden nader geïdentificeerd worden: in Anna Bijns en Bonaventura (NTg 59, 1966) kon P. Julius dank zij hs. K.B. Brussel 2951 bevestigen dat hier telkens sprake is van Bonaventura Vorsel. B. Erné wist in Anna Bijns en Stevijn. Een briefwisseling in refreinen (JbF 18, 1968) deze laatste te identificeren als Stevijn vanden Gheenste, herdacht door Eduard de Dene in het Testament Rhetoricael. In Bernardelus of Bernardinus als acrostichon bij Anna Bijns (NTg 62, 1969) pleitte F. van Vinckenroye voor de laatste vorm. L. Roose ging de Waardering en invloed van Anna Bijns in de zestiende en de zeventiende eeuw (SpL 1, 1956-1957) na en G. Degroote vond nog een late bewonderaar in het begin der 19de eeuw: J.A.F. Pauwels en Anna
| |
| |
Bijns (NTg 54, 1961). Cornelis Crul blijft een intrigerende figuur. De cruciale vraag Was Cornelis Crul rooms of hervormd? (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) beantwoordde J. Mak ten gunste van de hervorming op basis van Cruls Gheestelijcken abc. In een bespreking van L. Rooses editie der Religieuze poëzie van Cornelis Crul (Zwolle, 1954) zag W. van Eeghem argumenten voor de hervormingsgezindheid van deze rederijker in de identiteit van zijn drukkers en het tijdstip of de plaats van verschijnen van zijn werk (RBPhH 34, 1956). L. Roose vond Een nieuwe lezing van Cornelis Cruls psalmbewerkingen in een onbekend handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (SpL 1, 1956-1957), welke bundel (hs. 133H36) duidelijk protestants getint is, maar daarentegen trof hij een ander stuk van Crul, Het gedicht ‘Conforteert my’ in het handschrift van Willem Weydts (VMA, 1969) aan, in een duidelijk anti-reformatorische context. L. Peeters verschafte nadere uitleg bij een tekstplaats in Cornelis Crul: Heynken de Luyere, v. 38 (NTg 64, 1971) en B. Hermesdorf stelde vast in Die historie van Heynken de Luyere. Rechtshistorische in- en uitzichten (VMA, 1960) dat Crul het omstreeks 1500 in Antwerpen geldende recht in zijn toepassing voortreffelijk bleek te kennen. G. Degroote wijdde twee studies aan Crul als vertaler van Erasmus, Cornelis Cruls bewerking van Erasmus' colloquium Absurda in een werk van Johan Baptist Houwaert (SpL 4, 1960) en Erasmofilie te Antwerpen in de eerste helft van de zestiende eeuw (GP 47, 1969), in welke laatste bijdrage Crul als vertaler van vier colloquia ter sprake komt. M. Vandecasteele schreef over Josine des Plancques: omstreden figuur? (JbF 18, 1968), waarin hij een gedicht (1534) van deze kloosterzuster uitgaf, dat men
geen eigenlijk refrein mag noemen. H. Endepols bestudeerde Fastraets' Leven van St.-Trudo ‘in rhetorijkxsche dichte’ (VMA, 1958), met name dit toneelstuk tegenover de middeleeuwse vita's. Ook achterhaalde hij in Welk der beide Luikse handschriften vertegenwoordigt de betrouwbaarste tekst van tspel van St. Trudo? (Album Edgard Blancquaert, Tongeren, 1958) dat de tekst van UB Luik L19 (eigenlijk L78), uitgegeven door G. Kalff, verder af staat van Christiaan Fastraets' originele versie dan UB Luik L78 (eigenlijk L19). In Christiaan Fastraets en de datering van het Trudospel (SpL 2, 1958) stelde hij als tijd van ontstaan de periode 1541-1542 voor. F. van Vinckenroye wist in Nieuwe gegevens over het Spel van Sint-Trudo (LB 52, 1963) aan te tonen dat de Leuvense dominicaan dit spel moet geschreven hebben voor de rederijkerskamer De Ockeleye te St.-Truiden, die dit stuk besteld had met het oog op haar landfeest. De belangrijkste publikatie i.v.m. Matthijs Castelein is zonder twijfel S. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken (Assen, 1971), waarin vooral Casteleins bronnen, als daar zijn de Franse rhétoriqueurs en vooral Jean Molinet, de antieke en christelijke traditie en zijn voorschriften inzake rijmschema's ter sprake komen. Tevoren had S. Iansen reeds Iets over de notariële werkzaamheden van Matthijs Castelein (Handelingen van de Geschieden Oudheidkundige Kring van Oudenaarde 13, 1963) gepubliceerd, evenals een uitvoerige en zeer gedetailleerde Speurtocht naar het leven van Matthijs Castelein.
| |
| |
Archivalia en onzekerheden (VMA, 1970). Als voorbeeld van beïnvloeding liet zij in Geheiligde heidense muziek bij Matthijs Castelein en Jean Molinet (NTg, W.A.P. Smit-Nummer, 1968) een bewerking van Castelein naar de Franse auteur gelden. J. Arens vond in de Const van Rhetoriken Erasmus' Expostulatio Jesu nagevolgd door M. de Castelein (TNTL 82, 1966). G. Stuiveling besprak in Schaken met De Castelein (SpL 7, 1963-1964; Vakwerk, Zwolle, 1967) de mogelijkheden van diens schaakspel, waarvoor H. van den Doel in Schaken met de grootmeester (Weerwerk, Assen, 1973) een andere interpretatie voorstelde. N.a.v. de editie Van Es van Piramus en Thisbe (zie hoger) leverde S. Iansen, Pyramus en Thisbe (NTg 60, 1967) enige aanvullingen en kon W. Hummelen in Enkele aantekeningen bij de prenten in De Casteleijns Pyramus en Thisbe (TNTL 82, 1966) een aantal veronderstellingen van Van Es bevestigen en het bestaan van nog een aantal vroegere drukken bewijzen. Op Jan van den Berghe vestigde W. Hummelen de aandacht met Bij het tweede handschrift van het Spel van de Wellustige Mensch (SpL 8, 1964-1965): hij vergeleek dit manuscript in het gemeentearchief te 's-Gravenpolder, nr. 398-405 met het Haarlemse hs., dat door C. Kruyskamp gepubliceerd werd. In zijn reeds bij de Elckerlijc vermelde bijdrage Mogelijkheden van een tweeluik (LT, 1972) ging A. Kerckhoffs ook de leesbaarheid van Van den Berghes stuk na. L. Roose wijdde een studie aan De Antwerpse hervormingsgezinde rederijker Frans Fraet (JbF 19-20, 1969-1970), terechtgesteld in jan. 1558 en auteur van refreinen, een presentspel en Tpalays der gheleerder ingienen (1554), een vertaling uit het Frans van Guillaume de la Perrière en tevens onze oudste emblematabundel. Op grond van De apostelspelen van
Willem van Haecht (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968) meende G. Steenbergen dat de auteur ervan op dat ogenblik nog niet met Rome gebroken had. J. Arens kwam in Midas en de dorpsbarbier (Neophilologus 44, 1960) tot de conclusie dat Van Haecht voor Het oordeel van Tmolus (1561) zijn stof ontleend heeft aan Ovidius' Metamorfosen in de vertaling van Joannes Florianus. N.a.v. de editie Steenbergen stelde J. Verhage een andere verklaring voor van De bekeeringe Pauli, vs. 284-287 (NTg 53, 1960); hieruit zou tevens blijken dat het stuk logischer opgebouwd is dan men op het eerste gezicht denkt. Er verschenen geen nieuwe bijdragen over Jacob Cassyere en Egbert Meynertsz. In J. Maks herdrukte studies Eerherstel voor Cassyere en Iets over de Amaterdamse rederijker Egbert Meynertsz (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) werden zij tot de hervormden gerekend. A. Schouteet schreef over De Brugse Rederijker Eduard de Dene (West-Vlaanderen 12, 1963); de uitgave van diens voornaamste werk, het Testament Rhetoricael, wordt thans ter hand genomen. Hierbij verzorgde A. van Elslander een Ter inleiding, een overzicht van de geschiedenis van het hs. en vroegere editie-voornemens, W. Waterschoot leverde een Beschrijving van het handschrift en D. Coigneau een gedetailleerd Overzicht van de inhoud (JbF 19-20, 1969-1970). A. Dewitte signaleerde De litteraire bronnen van E. de Dene (Haec Olim, 1969), vooral Franse auteurs, onder wie Villon en Rabelais opvallen, en ook Cornelis Everaert.
| |
| |
Hij karakteriseerde De religieuze overtuiging van Ed. de Dene (Biekorf 71, 1970) als doopsgezind, maar dit werd weerlegd door D. Coigneau in De Dene: katholiek of hervormd? (JbF 19-20, 1969-1970), die De Dene eerder zag als een ‘trouw maar verdraagzaam katholiek, die openstond voor nieuwe ideeën’. Nadere adstructie hiervan bood hij in De Psalmberijmingen van Eduard de Dene (JbF 19-20, 1969-1970), waar bleek dat De Dene steeds de bijbel van Vorsterman en voor sommige bewerkingen de Souterliedekens geraadpleegd had. R. Lievens signaleerde in Kerstine van Pizen (SpL 3, 1959) het bestaan van een hs. van De Denes Warachtighe Fabulen der dieren in het British Museum (hs. nr. 28491); over de platen van Marcus Gheeraerts voor de gedrukte editie zie men L. Scheler, La persistance du motif dans l'illustration flamande des fables d'Esope (Stvdia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey, Amstelodami, 1966); voor Gheeraerts zelf zie men E. Hodnett, Marcus Gheeraerts the elder, Utrecht, 1971. De vertaalactiviteit van Cornelis van Ghistele werd nader omschreven; J. Arens achterhaalde in Antigone: Sophocles, Rataller, van Ghistele (Neophilologus 44, 1960) dat Van Ghistele gebruik gemaakt heeft van Ratallers Latijnse vertaling voor zijn Antigone; in Nadere gegevens over Cornelis van Ghistele (Neophilologus 44, 1960) besprak hij diens activiteit als vertaler van Erasmus' Lingua en A. d'Ulloa's Leven van Karel V; eveneens over de vertaling van Lingua handelde G. Degroote in Erasmofilie te Antwerpen (GP 47, 1969). J. Arens signaleerde ook Van Ghisteles nawerking in De Princesse Liedekens. De Pellicanist Ick hoop een beter bewerkt Van Ghistele en Florianus (TNTL 77, 1958-1959). Jan Baptist Houwaert mocht bogen op ruime belangstelling. W. van
Eeghem herdacht ‘Houwaert de prachtlievende’ in Biobibliographica X-XV (VMA, 1957) en E. de Bock schreef Enkele opmerkingen over de rijmtechniek en de taal van J.B. Houwaert (SpL 3, 1959), welke laatste sterk Brabants gekleurd is. N.a.v. de recensies door C. Zaalberg in NTg 53, 1960 en F. van Vinckenroye in LB 49, 1960 van zijn studie Johan Baptist Houwaert (Antwerpen-'s-Gravenhage, 1960) schreef E. de Bock Rond J.B. Houwaert. Een weerlegging (SpL 6, 1962-1963). Nadat F. van Vinckenroye in Enkele losse beschouwingen over J.B. Houwaert (LB 52, 1963) geponeerd had dat Paraenesis Politica niet na 1585 kon ontstaan zijn, ontkende E. de Bock dit in Nog eens over Houwaert (SpL 9, 1965-1966). De bijdrage van J. Laporte, 370 jaar geleden overleed J.B. Houwaert (Eigen Schoon en De Brabander 52, 1969) is een gelegenheidsartikel. F. van Vinckenroye gaf Houwaerts De vier wterste (Gent, 1965) uit, een editie die algemene lof oogstte (C. Zaalberg in NTg 59, 1966; J. Mak in SpL 9, 1965-1966). De refreinen hieruit had Van Vinckenroye reeds elders besproken (NTg 49, 1956). In Gezichtspunten en problemen in verband met J.B. Houwaerts ‘Pegasides Pleyn’ (Handelingen van het 25ste Vlaams filologencongres, Antwerpen, 1963) stelde hij het ontstaan van dit werk in de periode 1579-1581 en behandelde hij het probleem van het plagiaat, o.a. tegenover Van Ghistele. F. van Vinckenroye kwam hierop terug in J.B. Houwaert en zijn afhankelijkheid van Cornelis van Ghisteles en D.V.
| |
| |
Coornherts vertaalwerk (SpL 7, 1963-1964), waar met voorbeelden gewezen werd op ontleningen aan Van Ghisteles vertaling van Heroides en Aeneis en aan Coornherts Decamerone-vertaling; Van Vinckenroye moest hierbij toch vaststellen dat Houwaert weliswaar teksten overnam, maar ze tevens aanvulde en amplifieerde. Ook G. Degroote moest zich vragen stellen naar het waarom van Cornelis Cruls bewerking van Erasmus' colloquium Absurda in een werk van Johan Baptist Houwaert (SpL 4, 1960). Waar Houwaert deze tekst, zoals hij voorkomt in het verslag van aartshertog Matthias' plechtige intocht te Brussel (1578), vandaan had, bleef onzeker. Ook in Een exempel uit Johan Baptist Houwaerts Lust-hof der Maeghden (NTg 54, 1961) kon G. Degroote geen precieze bron aanwijzen: zowel Olivier de la Marche, Erasmus, als de bijdrage van de kamer van Rynsburch te Rotterdam (1561) komen in aanmerking. J. Mak wees op het gebruik van Jan Pertchevals Den Camp vander Doot in Opnieuw plagiaat bij Houwaert? (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957). F. van Vinckenroye vond twee gedichten als Onuitgegeven werk van J.B. Houwaert in het handschrift J. Michiels (Huldealbum prof dr. J.F. Vanderheyden, s.l., 1970) en identificeerde ITP in Den generalen loop der werelt als Jan Thieullier, lofdichter van J.B. Houwaert (SpL 6, 1962-1963); deze gelijkstelling was mogelijk dank zij informatie uit het hs. van Willem de Gortter. In Van Acontius tot Alcontio: de rederijker ‘Elck kan falen’ en J.B. Houwaert (NTg 58, 1965) stelde J. Arens vast dat eerstgenoemde in 1602 een ovidianum ontleende aan Pegasides Pleyn. Over de prenten in Pegasides Pleyn en De vier wterste zie men M. Mauquoy-Hendrickx, Observations sur les illustrations de quelques ouvrages édités par Plantin (Le livre et l'estampe 17, 1971). F. van Vinckenroye ten slotte
schetste het Wisselend beeld in de Houwaert-waardering (SpL 5, 1961) van de 17de eeuw tot heden. Het werk van de Roeselaarse rederijker Robert Lawet trok de aandacht van J. Mak, Robert Lawet als protestants dichter (Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) en van K. Langvik Johannessen, Zwischen Himmel und Erde (Oslo-Zwolle, 1963); meer bepaald zijn spel Van de vroome vrauwe judich werd bestudeerd door A.-M. Musschoot in Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde. De rederijkersperiode (JbF 19-20, 1969-1970; Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde, Gent, 1972). J. Arens onderzocht Ovide Puritanisé. De Conste der Minnen bewerkt door Andries Nuts (NTg 51, 1958); het bleek hem dat Nuts in 1587 niet rechtstreeks uit het Latijn vertaald heeft, maar wel de oudere vertaling van Marcus Laurier bewerkte. Nuts' vertaling handhaafde zich met succes in de 17e eeuw; zie J. Arens, De Conste der Minnen van Andries Nuts bewerkt door J.Hz. Krul (NTg 52, 1959). Enige rederijkersstukken werden vooral als tijdsdocumenten bestudeerd. R. Willemyns handelde over Een teruggevonden handschrift van de 16de-eeuwse Brugse kroniekschrijver en ‘poëet’ Willem Weydts (VMA, 1969), berustend in het college der paters Jozefieten te Melle; Willemyns bezorgde daarbij een editie van de stukken die nog niet uitgegeven werden. Deze teksten behandelen vooral de politieke toestand te Brugge in 1571-1584; het gedicht van Cornelis Crul in deze verzameling
| |
| |
is reeds vroeger vermeld. J. Mak gaf Tcaetspel der Franchoysen van Jeronimus van der Voort uit (JbF, 1948-1949, verschenen 1958; Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957), een tekst die ontstaan is n.a.v. de Franse furie te Antwerpen (1583). A. Viaene publiceerde Een satire op de Spanjaarden door de Ieperse rederijker Augustijn van Hernighem (Biekorf 59, 1958), een gedicht dat niet opgenomen is in de editie F. van de Putte van Van Hernighems kroniek (Gent, 1864-1867). Enkele verzamelbundels, ontstaan op het einde van de 16de of reeds in het begin van de 17de eeuw, bevatten interessant materiaal. L. Roose bestudeerde De gedichtenverzameling van Jacobus de Moor (1598) (SpL 8, 1964-1965), hs. K.B. 's-Gravenhage 133H36, een overwegend reformatorisch gekleurde bundel uit een Antwerps milieu; hierbij aansluitend kon F. van Vinckenroye nog enige Acrostichons in de gedichtenverzameling van Jacobus de Moor (SpL 9, 1965-1966) signaleren. S. Lenselink besprak het - aldus door L. Roose betitelde - ‘Roomse’ gedicht in de bundel van Jacobus de Moor (1598) (SpL 15, 1973), waarvan hij de hervormde strekking wist aan te tonen, een opvatting die L. Roose in een Nawoord deelde. E. van Autenboer handelde zeer gedetailleerd over Een raadselachtige figuur: de Mechelse rederijker Willem de Gortter (JbF 18, 1968) op de grens van 16de en 17de eeuw, en J. van Caudenberg had het meer bepaald over Het verzamelhandschrift van Willem de Gortter (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968), K.B. Brussel hs. 15662. H. Thys schreef over de 17de-eeuwse rederijker Berthelmeus Boecx en zijn Lierse gedichten ('t Land van Ryen 10, 1960) en besprak Het verzamelhandschrift Berthelmeus Boecx ('t Land van Ryen 14, 1964), waarin o.a. stukken van De Roovere, Van Molle, Van der Voort en Datheen
opgenomen zijn. L. Strengholt bestudeerde het bekende lied Wel op, wel op, ick gae ter jacht (NTg 50, 1957), opgenomen in Boecx' hs., en eveneens voorhanden in een plano-uitgaaf ter K.B. 's-Gravenhage (582A55-4); Strengholt meende dat het lied van Noordnederlandse herkomst is.
Voor het proza zij gewezen op R. Pennink, Twee uit het Latijn vertaalde Middelnederlandse novellen (Zwolle, 1965) en op een novellenboek uit de eerste helft der 16de eeuw, waaraan C. Kruyskamp aandacht besteed heeft in Een onbekende verhalenbundel van 1543 (TNTL 78, 1961); als mogelijke bronnen hiervan signaleerde hij de Historie van Jason, Les cent nouvelles nouvelles, de Decamerone en de Liesveldt-bijbel, misschien ook Jan van Mandevilles reisverhalen. B. de Troeyer bewees nogmaals de niet-authenticiteit van De ‘Sermoenen’ van Br. Cornelis van Dordrecht (Franciscana 15, 1960), ditmaal door een innerlijke kritiek van de sermoenen zelf. H. van Nuffel schreef over Marcus van Varnewijck (1518-1569) en zijn Kroniek over de Beroerlicke Tijden (Standen en Landen 40, 1966) en bezorgde een bloemlezing Van de beroerlijke tijden in de Nederlanden en voornamelijk in Gent (1566-1568). Geëxcerpeerde uitgave (Hasselt, 1966), eigenlijk een parafrase zonder verdere uitleg. A. Viaene achterhaalde in Retorikale beschrijving van Vlaanderen 1560 (Biekorf 69, 1968) dat een fragment uit Vaernewijcks Vlaemsche Audtvremdigheyt (1560) teruggaat
| |
| |
op het Tractaet van Filips Wielant (voltooid 1492, verschenen te Antwerpen 1554). Bij de reisverhalen zij vooreerst gewezen op Itinerario voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592, uitgeg. d.H. Kern, 2de druk herz. d.H. Terpstra ('s-Gravenhage 1955-1957); hierbij aansluitend schreef H. Houwens Post De Lusitanismen in de Itinerario van Jan Huygen van Linschoten (NTg 55, 1962 en 56, 1963). De reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels... is reeds vermeld.
H. Pleij toonde in De bestudering der prozaromans na Debaenes standaardwerk (1951) en de Utrechtse catalogus van 1608 (Spektator 1, 1971-1972) overtuigend de noodzaak aan van het analytisch-bibliografisch onderzoek i.v.m. deze interessante materie. W. Hummelen sprak over het dramatisch karakter van Versdialogen in prozaromans (Nijmegen, 1971) en L. Debaene wist in Nederlandse prozaromans en Spaanse ‘Libros de Caballerias’ (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968) een zekere invloed van de Spaanse ridderromans op onze volksboeken aan te wijzen. In de bekende reeks der Nederlandse Volksboeken verschenen Dat Baghynken van Parys (Leiden, 1954), uitgegeven door C. de Vooys & C. Kruyskamp en De Historie van Partinoples (Leiden, 1962), uitgegeven door S. Uri. De meeste aandacht ging naar het volksboek van Uilenspiegel. G. Colin beschreef L'Histoire d'Ulenspiegel, imprimée par Jean van Ghelen en 1579 (Le livre et l'estampe, nr. 4, 1955), een unicum uit de bibliotheek van generaal J. Willems. F. Blok bracht correcties aan in de vertaling van Het Latijnse epitaphium in het Nederlandse volksboek van Tijl Uilenspiegel (Neophilologus 42, 1958) tegenover de editie Debaene & P. Heyns, waarbij G. Bartelink nog enkele kanttekeningen verschafte in Het Latijnse epitaphium in het Nederlandse volksboek Tijl Uilenspiegel (Neophilologus 43, 1959). L. Debaene behandelde De betekenis van het oudste Vlaamse volksboek van Ulenspieghel (Hulde-album prof. dr. J.F. Vanderheyden, s.l., 1970) en in aansluiting hierop onderzocht H. Vervliet The earliest Dutch edition of Till Eulenspiegel. A problem of daling (Quaerendo 3, 1973); hij plaatste deze druk ca. 1520 of nog later. W. Hegman identificeerde Het ‘Schoon Coninc Spel’ uit
Dboec der Amoreusheyt (1580) (SpL 9, 1965-1966) als herkomstig uit het volksboek van Margariete van Lymborch. In een Brugse privé-verzameling ontdekte A. Viaene Het volksboek ‘Floris ende Blancefloer’ in een Antwerpse druk van 1576 (Volkskunde 55, 1954) door Guilliaem van Parijs, daar waar G. Boekenoogen een Amsterdamse druk van 1642 voor zijn editie moest gebruiken. A. Duchateau & G. de Schutter bestudeerden Het Volksboek Een schoone historie vander Borchgravinne van Vergi (JbF 12-13, 1962-1963) en J. Valckx Het volksboek van Fortunatus (Volkskunde 67, 1966). De Destructie van Jerusalem is volgens J. de Baets niet veel meer dan een bewerking in proza van Jacob van Maerlants Die Wrake van Jherusalem (WT 19, 1959).
Beëindigen wij dit overzicht van de autochtone rederijkerskunst met enkele minder zwaartillende titels. J. Mak bestudeerde de houding van de middeleeuwse mens tegenover het drinken in Heilige en onheilige dronkenschap in de
| |
| |
middeleeuwen (Volkskunde 61, 1960); wijzen wij in dit verband op het cultuurhistorisch werk van B. Hermesdorf, De herberg in de Nederlanden (Assen, 1957), waarvoor een beroep gedaan is op volksboeken, Mariken van Nieumeghen en Drie schandaleuse spelen. Een merkwaardig stuk is dat van S. Dresden, Rabelais - nuchtere dronkenschap (Mededelingen Kon. Ndl. Akademie van Wetenschappen, afd. Lett., N.R., dl. 35, nr. 4, 1972). G. Degroote schreef Over ‘De lach der zotheid’ in de Bourgondische landen (NTg 48, 1955), die hij in alle geledingen der maatschappij en in vele volksvermaken aantrof. L. Peeters wees in Taal en teksten uit Narragonia van omstreeks 1500 (WT 30, 1971) op de noodzaak van ruime cultuurhistorische verklaringen. D. Coigneau noteerde uitvoerige Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort (JbF 19-20, 1969-1970). Tegen zijn opvatting, als zou de invloed van Erasmus in sommige van deze stukken overroepen zijn, kantte zich G. Degroote met ‘Zotheid’ bij Erasmus en rederijkers, een algemene beschouwing, waartegen Coigneau met concrete feiten riposteerde (Dietsche Warande en Belfort 119, 1974). J. Mak bestudeerde Nederlandse bewerkingen van ‘La riote du monde’ (SpL 8, 1964-1965), een tekst die zich tegen kwaadsprekerij kant. De Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen werden anastatisch herdrukt (Utrecht, 1971). H. Pleij wees in Rijmschema en tekstkritiek in de ‘Veelderhande geneuchlijcke dichten’ (Spektator 1, 1971-1972) op tekstbederf en invloed van de zetter. Een passage uit deze zelfde collectie werd toegelicht door L. Peeters in Everaertbroeders en netten dragen (LB 47, 1958). H. Pleij verklaarde in Een andere Robbeknol
(NTg 64, 1971) deze naam uit 16de-eeuwse teksten, waaronder Doedelzak contra luit, het zinnespel Van Nyeuvont... en Casteleins Sermoen van Sinte Reynuut. M. Kronenberg schreef Bij de afbeelding van Vrou Lors (Het Boek 35, 1961-1962), aansluitend bij Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, en Een fragment van ‘Der Vrouwen Pater noster’ (TNTL 82, 1966), welke tekst ook in de Veelderhande geneuchlijcke dichten opgenomen is. M. de Meyer toonde aan dat de Antwerpse satirische prent ‘Grosse Court Abbesse’ (GP 43, 1965) niet religieus bedoeld is. Via een titel, vermeld in de kerkelijke boekenindex, wees H. Pleij op Een verloren gegane Nederlandse bewerking van een Keulse ‘boerde’ uit de 15de eeuw (SpL 12, 1969-1970). Het bekende werk van D. Enklaar, Varende Luyden kende een vrijwel onveranderde herdruk (Assen, 1956). Zeer belangwekkend voor dit soort literatuur is een reeks bijdragen van H. Pleij, Materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (Spektator 1, 1971-1972 - 3, 1973-1974): tegen Enklaar in beschouwde hij deze teksten als literatuur van de gevestigde orde, die de standensatire beoefent als middel tot segregatie. Over hetzelfde milieu schreef D. van der Ven Theatrum stultorum te Waldsassen, het narrenschip en de blauwe schuit (Antiquaar 4, 1973).
Voor het humanisme in de Nederlanden gedurende de 16de eeuw zie men vooreerst de bijdragen van J. IJsewijn, De studie van de neolatijnse letterkunde:
| |
| |
resultaten en opgaven (Handelingen 17, 1963), De studie van de neolatijnse letterkunde: bibliografisch supplement (Handelingen 19, 1965), Neo-Latin Bibliography, III (Handelingen 23, 1969), het werk van A. Gerlo & H. Vervliet, Bibliographie de l'humanisme des anciens Pays-Bas. Avec un répertoire bibliographique des humanistes ey poètes néo-latins, Bruxelles, 1972 en de jaarlijkse Bibliographie internationale de l'Humanisme et de la Renaissance (sinds 1966). IJsewijn wees op de rol van de Neolatijnse letteren voor de uitbouw van de literatuur in de verschillende nationale talen, en het is vooral de studie van dit aspect, die - hoewel nog in een beginstadium - toch reeds tot opmerkelijke resultaten gevoerd heeft. Wij beperken ons dan ook in deze kroniek tot die bijdragen, waarin de relatie tussen humanisten en auteurs in de volkstaal aan bod komen. Zo situeert M. Nauwelaerts Het Humanisme in de Nederlanden (WT 33, 1974) in de tijd en wijst J. Vanderheyden in een zeer gestoffeerde studie Humanisme en neophilologie (VMA, 1958) o.a. op de belangstelling voor de eigen taal. Plaatselijke situeringen vindt men in M. Nauwelaerts, Het Brechtse humanisme (Oudheid en kunst 47, 1964) en in M.-J. Desmet-Goethals, Het humanisme in West-Vlaanderen tot 1541 (Handelingen van het 27ste Vlaams filologencongres, Brussel, 1969), terwijl A. Dewitte in Het humanisme te Brugge. Een overtrokken begrip? (Handelingen 27, 1973) ook de appreciatie van het Nederlands behandelde. De relatie tussen Latijn en volkstaal werd behandeld door O. Tetzlaff, Neulateinische Dramen der Niederlände in ihrer Einwirkung auf die deutsche Literatur des sechzehnten Jahrhunderts (Amsterdamer Beiträge, 1971). Onder de studies, gewijd aan de relatie der individuele
humanisten tot hun vaderland of moedertaal, vermelden wij vooreerst de Erasmiana. De bijdrage van L.-E. Halkin, Erasme et les langues (Tijdschrift voor levende talen 35, 1969) handelde o.a. over Erasmus' kennis van en betrekking tot het Nederlands. A. Gerlo wees in Erasmus Homo Batavus (GP 47, 1969) en Erasmus als Nederlander (Ons Erfdeel 13, 1969-1970) genuanceerd op Erasmus' houding dienaangaande en A. Vloemans bestudeerde Erasmus' psychische verhouding tot Holland en Vlaanderen (Erasmus, Hasselt, 1971). In M. Nauwelaerts' bijdrage Erasme et Gand (GP 47, 1969) is voor ons het contact met Karel Utenhove van belang. G. Degroote ging mogelijke invloed na In Erasmus' Lichtkring (Handelingen 16, 1962), zowel door vertalingen als onrechtstreeks in het werk van Cornelis Everaert, de Gentse spelen van 1539 en elders. C. de Bruin zag Erasmus in de spiegel der zestiende-eeuwse letterkunde en beeldende kunsten (Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 45, 1963), waarin hij aanvullingen bracht bij H. Enno van Gelder, Erasmus, schilders en rederijkers, een werk dat hierna nog ter sprake komt. Wenden wij ons na Erasmus tot de Zuidnederlandse humanistische coryfee. Onder de Onuitgegeven brieven van Justus Lipsius (Handelingen 17, 1963), bezorgd door I. Vertessen en A. Gerlo, is er één in de volkstaal. Figuren, die ook voor onze literatuur van belang zijn, treft men aan in A. Gerlo & H. Vervliet, Inventaire de la correspondance de Juste Lipse 1564-1606 (Anvers, 1968). Voor zijn invloed elders zie men T. Klaniczay, L'humanisme
| |
| |
néerlandais et la poésie de la renaissance hongroise (NTg 54, 1961). De correspondentie van Christophe Plantin, oorspronkelijk uitgegeven door M. Rooses & J. Denucé (1883-1918), werd anastatisch herdrukt in 1968; over de architypographus zie men thans het standaardwerk van L. Voet, The golden compasses, Amsterdam, 1969-1972. M. Nauwelaerts vond tussen de Humanisten rondom Plantin (Noordgouw 4, 1964) menig aanhanger van het Huis der Liefde - waarover hierna meer. M. Vergauwen-Van Elsen signaleerde één Nederlands versje van Christophe Plantin als dichter (Antwerpen 15, 1969). Onder de overige humanisten selecteren wij, min of meer in chronologische volgorde, vooreerst de editie door R. Engelberts van Georgius Macropedius Bassarus. Tekst met inleiding en vertaling (Tilburg, 1968); interessant is, hierbij aansluitend, de bijdrage van R. Engelberts & W. Gerritsen, De dobbelscène in Macropedius' Bassarus (NTg 61, 1968), waar deze scène verduidelijkt kon worden aan de hand van het Middelnederlandse woord mommecansen; zie voor dit spel ook de bijdrage van H. Pleij, hierboven vermeld bij de spreekwoorden. A. Dekker bezorgde verdere aanvullingen in zijn bespreking van de editie Engelberts in SpL 13 (1972). Van het Latijnse schooldrama Acolastus (1529) verschenen twee edities: Gulielmus Gnapheus, Acolastus. Latijnse tekst met Nederlandse vertaling... door P. Minderaa (Zwolle, 1956) en Acolastus. A Latin play of the sixteenth century by Gulielmus Gnapheus. With a critical introduction and a Latin translation by W.E.D. Atkinson (London, 1964). Een uitvoerig en rijk gedocumenteerd opstel leverde S. Vosters, Juan Luis Vives en de Nederlanden (VMA, 1964). B. de Graaf schreef over Alardus Amstelredamus (1491-1544) (Amsterdam, 1958).
Belangrijk voor het geestelijk klimaat is A. Kölker, Alardus Aemstelredamus en Cornelius Crocus (Nijmegen-Utrecht, 1963). L. Indestege vroeg aandacht voor Joachim Sterck van Ringelberg (VMA, 1972; Handelingen 27, 1973). P. Geurts & J. van Dorsten behandelden Drie redevoeringen van Bonaventura Vulcanius over de stichting van de Leidse universiteit (Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap te Leiden 79, 1965). J. Vanderheyden bestudeerde Een Dodendansspel van Eusebius Candidus (J. Placentius?) 1572, waarna J. IJsewijn in bijlage de betreffende Plausus Mortis met vertaling uitgaf (VMA, 1958). L. Bakelants besprak in La vie et les oeuvres de Gislain Bulteel d'Ypres (1555-1611) (Bruxelles, 1968) ook diens relaties met De Meyer en Immeloot.
Voor de verhouding tussen de verschillende talen zal L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (Gent, 1956) nog lang het standaardwerk blijven; er verscheen trouwens reeds een anastatische herdruk van. Zijn betoog ten gunste van Jan Gymnick werd afgezwakt door J. Vanderheyden, die in De Livius-vertaling van 1541 (Gent, 1959) op een Duitse Livius-vertaling als onmiddellijke bron wees, maar nadien pleitte G. de Smet toch voor Eerherstel voor Jan Gymnick (WT 29, 1970). Diens zoon heeft, luidens L. van den Branden, De Antwerpse boekverkoper-drukker Severijn Gymnicus (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts,
| |
| |
Leuven, 1968), de hoogte van zijn vader niet bereikt. G. Dibbets bestudeerde Bewust taalgebruik in de zestiende eeuw: Jacob Walravens vertaling van The honourable Reputation of a Souldier (1586) (LB 61, 1972), waar de vertaler zich voortdurend rekenschap gegeven heeft van de onderlinge volgorde van woorden en zindelen in het Ndl. In verband met het streven naar opwaardering van de volkstaal is de bijdrage van G. Degroote te vermelden, Taaltoestanden in de Bourgondische Nederlanden (NTg 49, 1956), waar de kennis van onze taal aan het hof en onder de Bourgondische literatoren en historici werd nagegaan; men zie ook Marcel de Grève, Rabelais au pays de Brueghel (Bibliothèque d'humanisme et renaissance. Travaux et documents 17, 1955) voor de kennis van het Frans bij ons. M. Dierickx toonde aan dat er rekening gehouden werd met De talenkennis bij de Lagelandse bisschoppen in de tweede helft van de 16e eeuw (Handelingen 17, 1963) bij het begeven der bisschopszetels.
Enige literatuur aangaande de reformatie wordt thans opgesomd, omdat de hierna te behandelen individuen dikwijls gelijkelijk door humanisme en hervorming beïnvloed werden. In het uitvoerig werk van R. Post, The Modern Devotion (Leiden, 1968) komt deze beweging niet als voorloper van de reformatie te voorschijn. In een recensie van dit werk (RBPhH 47, 1969) verschafte E. Persoons aanvullingen voor de toestand van deze beweging in Zuid-Nederland. H. Enno van Gelder bestudeerde in Erasmus, schilders en rederijkers (Tijdschrift voor Geschiedenis 71, 1958; Groningen, 1959) de weerslag van de religieuze problematiek in toneel- en schilderkunst; voor het humanisme werd dit gedaan in G. Brom, Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (Utrecht-Antwerpen, 1957). Veel weerklank - maar ook veel reserve - vond een ander werk van H. Enno van Gelder, The two reformations in the 16th century (The Hague, 1961, 19642); hierin interpreteerde hij de werking van het humanisme als de ‘grote’ reformatie, die een nieuw ethisch inzicht bracht, terwijl het leerstellig optreden van Luther en Calvijn zich beperkte tot een ‘kleine’ reformatie. N.a. hiervan schreef S. Dresden Over het humanisme (Forum der Letteren 5, 1964) dat, naar hij betoogde, meer was dan een ethisch-religieuze doctrine. Van belang is ook het probleem van de religieuze verdraagzaamheid voor onze literatoren, aangezien zij dikwijls onmiddellijk geïnteresseerd waren. J. Kluyskens leverde Een bijdrage tot de benadering van een zelfde optiek: Erasmus en Lipsius over christendom en verdraagzaamheid (Handelingen 27, 1973). Uitvoerig behandelde G. Güldner Das Toleranz-Problem in den Niederlanden im Ausgang des 16. Jahrhunderts (Lübeck-Hamburg, 1968) met aandacht voor Coornhert, Lipsius en het Huis der Liefde. Een
behoedzaam te hanteren studie over dit laatste milieu is die van B. Rekers, Benito Arias Montano, 1527-1598 (Groningen, 1961), die dezelfde groep behandelde in Enige Libertins spirituele in de zestiende eeuw (Handelingen van het 29ste Nederlands filologencongres, Amsterdam, 1966). In Thomas Basson en het Huis der Liefde (Het Boek 35, 1961-1962) vestigde H. de la Fontaine Verwey de aandacht op werken van de sektenleider Hendrik Niclaes, die te koop gesteld waren bij Basson; de naam van Niclaes zal nog
| |
| |
moeten vermeld worden bij de behandeling van enkele vroege renaissancisten in onze literatuur. F. Stoeffler behandelde The origin of reformed pietism on the European continent (The rise of evangelical pietism, Leiden, 1971), waarin o.a. Coornhert ter sprake komt, en E. Droz schreef over de Limburger Hendrik van Schor et autres traducteurs de David Joris (Stvdia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey, Amstelodami, 1966).
Onder de literair-theoretische opstellen, die onze vroege renaissance betreffen, dienen vooreerst twee studies over het vruchtbare imitatio-principe vermeld: J. Warners, Translatio-imitatio-aemulatio (NTg 49, 1956 en 50, 1957) en S. Dresden, La notion d'imitation dans la littérature de la Renaissance (Invention et imitation, La Haye-Bruxelles, 1968). Voor de theorie aangaande het wezen der dichtkunst zie men de inleidende beschouwingen in S. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (Assen, 1969). In Europees perspectief bekeek G. Kazemier Het schoonheidsprobleem in de literatuur en De vergoddelijking van de vrouw in de renaissance (Keuze uit het werk, Wassenaar, 1973), naast welke laatste bijdrage een opstel van G. Degroote mag vermeld worden, Het Blonde Vrouwentype in de Nederlandse poëzie tijdens de Renaissance (Dietsche Warande en Belfort, 1956), die de continuïteit van dit geliefde type vaststelde.
J. Warners behandelde in Gewoon, hoog en diep lezen (SpL 11, 1968-1969) de mate van allegorie in renaissancistische teksten. Interessant om de verwerking van oudere stof is R. Tuve, Allegorical Imagery (Princeton. 19662). Een gebied, waarvan de banden met de literatuur nog steeds nauwer dienen toegehaald, is dat der emblematiek. Als encyclopedisch werk beschikken wij thans over A. Henkel & A. Schöne, Emblemata (Stuttgart, 1967); geringer in omvang maar zeer diepgaand is G. de Tervarent, Attributs et symboles dans l'art profane 1450-1600 (Genève, 1958-1964). N.a.v. het eerstgenoemde werk schreef P. Meertens Emblematiek en volkskunst (Volkskunde 70, 1969). Als opvolgers van A. de Vries, De Nederlandsche emblemata (Amsterdam, 1899) zijn de bibliografieën van J. Landwehr bedoeld, Dutch Emblem Books (Utrecht, 1962) en Emblem books in the Low Countries 1554-1949 (Utrecht, 1970). Een schets van de evolutie van het genre vindt men in E. von Monroy, Embleme und Emblembücher in den Niederlanden 1560-1630... Herausgegeben von H.M. von Erffa (Utrecht, 1964) en, overzichtelijker en zeer geschikt als eerste inleiding, in E. de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw (Nederlandse Stichting Openbaar Kunstbezit, 1967). Zeer uitvoerig behandelde T. Wilberg Vignau-Schuurman Die emblematischen Elemente im Werke Joris Hoefnagels (Leiden, 1969) en nadien Joris Hoefnagels Groteskenserie en de Amorum Emblemata van Otto van Veen (Opstellen voor H. van de Waal, Amsterdam, 1970). Een bloemlezing uit de Nederlandse emblemataliteratuur werd bezorgd door J. Knipping & P. Meertens, Van De Dene tot Luiken (Zwolle, 1956). Een naam als Hoefnagel wijst ons naar een groep
kunstenaars en geleerden, die geen - of weinig - literatuur in het Nederlands hebben nagelaten,
| |
| |
maar wier toch niet onbelangrijke rol bij het stimuleren van onze vroege renaissanceliteratuur niet mag worden over het hoofd gezien; zo was er te Brugge naast Gheeraerts, reeds vermeld bij De Dene, nog Hubert Goltzius. Nadere gegevens over diens leven publiceerden A. Schouteet, Documenten betreffende de Brugse drukkers uit de XVIe eeuw: VI - Hubrecht Goltzius (Handelingen van het genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'Emulation te Brugge 94, 1957), Het Brugse poorterschap van Hubrecht Goltzius (Handelingen... Emulation 103, 1966) en W. Hendriks, Hubertus Goltzius van Venlo, schilder, graveur, geschiedschrijver, drukker en numismaticus, 1526-1583 (Spiegel der historie 3, 1968). Over Goltzius' meest bekende numismatische publikaties zie men H. de la Fontaine Verwey, The first private press in the Low Countries. Marcus Laurinus and the Officina Goltziana (Quaerendo 2, 1972; Handelingen van het 26ste Vlaams filologencongres, Gent, 1967), terwijl H. Pleij in Een nieuw gegeven over Hubrecht Goltzius (Handelingen... Emulation 107, 1970) hem kon thuiswijzen als de vertaler van een Duits pamflet, verschenen te Antwerpen bij Jan van Ghelen in 1558. A. van Eeckaute schreef populariserend, nog steeds op basis van de studies van M. Sabbe, over Peeter Heyns, een Antwerps schoolmeester uit de 16e eeuw (Heemspiegel 1, 1969) en hetzelfde mag gezegd worden over de bladzijden van M. van Cuyck, Peeter Heyns (1537-1598) (Heemkundig handboekje 21, 1973). Daartegenover genoot Heyns' Le Miroir des Vefves. Tragedie sacrée d'Holoferne & Iudith een doordringende bespreking in A.-M. Musschoot, Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde (Gent, 1972). C. Clair vond een handboek terug, gedrukt door Jan van Waesberghe in 1561 en gebruikt door Heyns voor zijn onderricht, in
A secret of the Laurel-tree unveiled; another ‘rekenboeck’ comes to light (GP 33, 1955). Een belangrijke figuur in dit Antwerpse kosmopolitische milieu was Abraham Ortelius. Enige oriëntatie vindt men bij L. Voet, Abraham Ortelius ‘afsetter van carten’ te Antwerpen (Antwerpen 5, 1959) en bij I. Vertessen, Het ‘Album Amicorum’ van Abraham Ortelius (Antwerpen 3, 1957). Dit album is van belang voor onze renaissanceliteratuur, zowel om Ortelius' entourage als om de opgenomen bijdragen, zodat de publikatie in facsimile door Jean Puraye van Abraham Ortelius, Album amicorum (GP 45, 1967 en 46, 1968) dan ook zeer begroet werd. J. Hessels' bekende editie A. Ortelii et virorvm ervditorvm ad evndem... epistvlae (Cantabrigiae, 1887) werd, naar verluidt, in 1969 anastatisch herdrukt. Aan Ortelius' neef en erfgenaam wijdde J. van Dorsten een bijdrage, ‘I.C.O.’ Het terugvinden van een bescheiden Nederlander in Londen: Jacobus Colius Ortelianus (1563-1628), koopman-schrijver (TNTL 77, 1959-1960), voordat hij met K. Schaap Jacob Cool, Den Staet van London in haere groote Peste (Leiden, 1962) uitgaf.
Onder de al te bescheiden titel Iets over Nederlandse Renaissancelyriek vóór Heinsius en Hooft (TNTL 83, 1967) verscheen een studie van de Engelse germanist L. Forster, waarin hij het beeld van onze vroege renaissance ongemeen verrijkte en diversifieerde. Waar voorheen Lucas d'Heere in het Zuiden en Jan
| |
| |
van Hout in het Noorden als rari(ssimi) nantes opdoken, daar weet men thans dat er een meer intense beoefening van de nieuwe poëzie geweest is. L. Forster lichtte dit inzicht nader toe aan de hand van het milieu der Nederlandse uitgewekenen, Janus Gruter's English Years. Studies in the Continuity of Dutch Literature in Exile in Elizabethan England (Leiden-London, 1967). In aansluiting hierop vond L. Roose Een achtste sonnet van Janus Gruterus (SpL 13, 1972) in het album amicorum van Bonaventura Vulcanius. J. Arens bestudeerde Beza's puntdicht op de Armada: een Nederlandse berijming uit 1588 (TNTL 84, 1968), het werk van een Nederlandse banneling te Londen, dat uitmunt door vormperfectie. Ook J. van Dorsten ging nader in op dit actieve en activerende Londens milieu van kooplieden, humanisten en kunstenaars in The Radical Arts. Firts decade of an Elizabethan Renaissance (Leiden-London, 1970, 19732). Voor het intense contact tussen Engeland en het humanistische Leiden zie men J. van Dorsten, Poets, Patrons, and Professors. Sir Philip Sidney, Daniel Rogers, and the Leiden humanists (Leiden-London, 1962) en zijn reeds vermelde studie Leicester's triumph. Het Leidse milieu vond men bijeengebracht als Janus Dousa en zijn vrienden. Leidraad bij een tentoonstelling (Leiden, 1973). De literaire middelaarsrol van de Nederlanden tegenover Duitsland werd geschetst door L. Forster, Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland (Groningen, 1967) en door dezelfde, aan de hand van een exemplaire figuur, Charles Utenhove and Germany (European Context, Cambridge, 1971). Aan de meest typische dichtsoort van onze renaissance, het sonnet, wijdde L. Roose een bloemlezing, En is 't de liefde niet... (Leiden, 1971). De eer van de vroegst
publicerende renaissancist in de Nederlanden komt nog steeds toe aan de Gentse schilder-dichter Lucas d'Heere. Voor zijn biografie zie men A. Piron, Lucas Dheere (Annales de la Société d'Histoire du Protestantisme belge, 1965 en 1966), waar vooral de schilder aan bod komt, en W. Waterschoot, Leven en betekenis van Lucas d'Heere (VMA, 1974), waar de politicus op het voorplan treedt. Waterschoot bestudeerde in Lucas d'Heere en Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565) (JbF 14-15, 1964-1965) vooral de inhoud van deze vroegste renaissancebundel, die hij nadien uitgaf als Lucas d'Heere, Den hof en boomgaerd der poësien (Zwolle, 1969). In Lucas d'Heere en Marcus van Vaernewijck voor het Lam Gods (JbF 16, 1966) onderzocht hij de relatie tussen beider beschrijving van het meesterwerk van Van Eyck. De marginalia in het begin van D'Heeres tekst hiervan boden A. Ampe stof voor De metamorfozen van het authentieke Jan-van-Eyck-kwatrijn op het Lam Gods (Jaarboek van het kon. museum voor schone kunsten, Antwerpen, 1969), welke stelling echter door L. Brand Philip, The Ghent Altarpiece and the art of Jan van Eyck (Princeton, 1971) weerlegd werd. Op basis van Den hof en boomgaerd wijdde J. Becker zeer grondige bladzijden aan D'Heere als kunsttheoreticus in Zur niederländischen Kunstliteratur des 16. Jahrhunderts. Lucas de Heere (Simiolus 6, 1972-1973). Voor de verklaring van het spreekwoord Van de os op de ezel (TNTL 81, 1965) beriep C. Kruyskamp zich eveneens op D'Heeres tekst. In Aantekeningen
| |
| |
omtrent structuur, datering en betekenis van het kostuumboek van Lucas de Heere (Handelingen van het 29ste Vlaams filologencongres, Antwerpen, 1973) toonde A. Derolez aan dat D'Heeres bekende kostuumboek minder homogeen is dan men vroeger wenste aan te nemen; een mogelijke bemoeienis van Hoefnagel is niet uit te sluiten. De merkwaardigste figuur van onze vroege renaissance blijft Jonker Jan van der Noot, wiens rol in Europees verband steeds meer de aandacht trekt. L. Forster zag Van der Noot als een volwaardige schakel in het petrarcisme in The Icy Fire (London, 1969) en uiteraard vermeldde L. Rens hem in een kort opstel Petrarca en de Nederlandse poëzie (Vlaanderen 23, 1974); ook K. Selig wees in Some remarks on Jan van der Noot (Homenaje a Rodríguez-Moñino, Madrid, 1966) op Van der Noots belangrijke rol in Europees verband. W. Smit situeerde hem in Relations littéraires franco-néerlandaises au XVIe et au XVIIe siècle (Actes du IIIe Congrès de l'Association Internationale de Littérature Comparée (Utrecht, 1961), 's-Gravenhage, 1962), terwijl P. Brachin voor Un disciple de Ronsard. Jan van der Noot ‘patrice d'Anvers’ (Archives des lettres modernes 3, 1959) een beroep deed op Van der Noots Franse verzen. Op diens merkwaardige veeltaligheid wees L. Forster in Fremdsprache und Muttersprache: zur Frage der polyglotten Dichtung in Renaissance und Barock (Neophilologus 45, 1961) en in The Poet's Tongues. Multilingualism in Literature (Cambridge-Otago, 1970). Een uitstekende status quaestionis bood hij in Jan van der Noot und die deutsche Renaissancelyrik. Stand und Aufgaben der Forschung (Literatur und Geistesgeschichte. Festgabe für Heinz Otto Burger, Berlin, 1968). Deze belangstelling voor de Antwerpse jonker werd
sterk in de hand gewerkt door de recente edities van zijn werken. N.a.v. de editie W. Smit & W. Vermeer van Het Bosken en Het Theatre (Amsterdam-Antwerpen, 1953) en het standaardwerk van C. Zaalberg, ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot (Assen, 1954) zij gewezen op de bespreking van eerstgenoemd werk door W. Hellinga in Museum 60 (1955), die belangrijk is om de bibliografische beschouwingen, en op de bijdrage van G. Knuvelder, Nieuw licht op Jonker Jan van der Noot (Roeping 31, 1955-1956), die de vraag stelde naar de aanwezigheid van neoplatonische invloeden bij Van der Noot. Zowel Smit als Zaalberg konden de consequenties van J. Willes bijdragen De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot in zijn Keulsche periode en Jan van der Noot's weg naar Genève (Literair-historische Opstellen, Zwolle, 1963; herdrukt uit resp. Studies aangeboden aan Prof. Dr. G. Brom, Utrecht-Nijmegen, 1952 en NTg, Huldenummer Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, 1953) niet meer ten volle integreren in hun werk. J. Willes stelling, als zou Van der Noot in zijn Duitse tijd beïnvloed zijn door Hendrik Niclaes en het Huis der Liefde, werd door alle latere onderzoekers overgenomen. De editie Smit & Vermeer van Het Bosken gaf J. Mak stof voor Lexicologische kanttekeningen (TNTL 75, 1957) en R. Foncke voor Literairhistorische notedopjes (VMA, 1960). De studie van Het Theatre werd zeer gelukkig aangevuld door S. Witstein, De Verzencommentaar in Het Theatre van Jan van der Noot (Utrecht, 1965), die enkele onvermoede bronnen onthulde
| |
| |
en hun verwerking volgens de regels der retorica demonstreerde. Tevoren had L. Strengholt voor Het Boeck der Geboorten Antichristi in Jan van der Noots Theatre (NTg 50, 1957) op een verwante genealogie gewezen, en nadien achterhaalde J. van Dorsten in zijn reeds vermelde The Radical Arts nog een bron. L. Roose besprak Witsteins werk in Drie Nederlandse renaissancisten: Heinsius, Van der Noot en Huygens (Dietsche Warande en Belfort 111, 1966). L. Forster schreef over Theodore Roest, The translator of the ‘Theatre for Worldlings’ (English Studies 48, 1967). Het verschijnen van C. Zaalbergs facsimileeditie The Olympia Epics of Jan van der Noot (Assen, 1956), omvattend Das Buch Extasis, Cort begryp der XII. boeken Olympiados en Abregé des dovze livres Olympiades, gaf aanleiding tot een overzicht van de betreffende literatuur door L. Voet, Jonker Jan van der Noot, ‘patritius’ van Antwerpen (GP 35, 1957). C. Zaalberg handelde ook over Het Cort Begryp van Jan van der Noot als episch werk (NTg 58, 1965; Handelingen van het 28ste Nederlands filologencongres, Nijmegen, 1964). Hij bezorgde ook de facsimile-editie van Jan van der Noot, Lofsang van Braband, Hymne de Braband (Zwolle, 1958). Dit werk diende R. Cornets de Groot ter illustrering van een essay over Jan van der Noot in De Zevensprong (Amsterdam, 1967), waarin hij kennis van alchemie bij Van der Noot trachtte aan te tonen. Van der Noots ‘Gesellenbuch’, waarvan men voorheen enkel wist dat het ooit gedrukt was, werd door W. Waterschoot ontdekt in K.B. Brussel, hs. II 6617 en in facsimile uitgegeven als Jan van der Noot, ‘Stammbuch’ (SGG 12, 1970). De Poeticsche Werken, Van der Noots laatste nog uit te geven Nederlands werk, werden geordend door W. Waterschoot in
Een inleiding tot de bibliografie der ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot (VMA, 1967). De uitgave hiervan vereist een analytisch bibliografisch onderzoek, waarvan men een specimen vindt in W. Waterschoot, On ordering the ‘Poeticsche Werken’ of Jan van der Noot (Quaerendo 1, 1971; Handelingen van het 27ste Vlaams filologencongres, Brussel, 1969); verdere methodologische principes vindt men in De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Bij de voorbereiding van de uitgave (WT 32, 1973) en een synthese van de figuur Jan van der Noot in Jonker Jan van der Noot. Van Rederijkerij naar Renaissance (JbF 21-22, 1971-1972). Op basis van Van der Noots gezamenlijk oeuvre schreef F. de Schutter Het vers van Jonker Jan van der Noot (Gent, 1967), waarna hij een kort opstel wijdde aan Snede, pause oft steunen. Een onderzoek naar de functie van de cesuur in het vers van Lucas de Heere, Jan van der Noot, Justus de Harduwijn (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968). In aansluiting bij De Schutters eerst vermeld werk verklaarde J. Willems Een rijmpaar bij Jan van der Noot (NTg 64, 1971) uit diens vermoedelijke uitspraak. Voor Van der Noots relatie tot zijn tijdgenoten zie men F. van Vinckenroye, Jan van der Noot en Jan-Baptist Houwaert (Liber alumnorum prof. dr. E. Rombauts, Leuven, 1968), die op een stille rivaliteit tussen deze twee Brabanders wees, L. Michels, die Een Distichon van Henricus Agricola Brechtanus (Filologische Opstellen II, Zwolle, 1958; herdrukt uit Neophilologus 38, 1954) in het
| |
| |
Epitalameon interpreteerde, en M. Mauquoy-Hendrickx, A propos de la ‘Lucrèce’ et du ‘Jugement dernier’ de Jean Wierix (Le livre et l'estampe 19, 1973), die de geschiedenis van de plaat, aan Van der Noot geschonken door Abel van der Hoeven, nader toelichtte. De boeiende figuur van Coornhert bleef de aandacht trekken. J. Wiarda wijdde hem een opstel Dirck Volckertszoon Coornhert (Plus est en vous. Opstellen over recht en cultuur, aangeboden aan prof. mr. A. Pitlo, Haarlem, 1970). B. Becker toonde in Sébastien Castellion et Thierry Coornhert (Stvdia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey, Amstelodami, 1966) aan dat de invloed van Castellio op Coornhert niet vaststaat, maar dat ze op vele punten gelijk dachten. F. de Nave zag in De polemiek tussen Justus Lipsius en Dirck Volckertsz. Coornhert (1590): hoofdoorzaak van Lipsius' vertrek uit Leiden (1591) (GP 48, 1970) Lipsius pro kettervervolging en Coornhert contra. W. Nijenhuis bestudeerde Coornhert en de Heidelbergse catechismus. Moment in de strijd tussen humanisme en reformatie (Nederlands theologisch tijdschrift 18, 1963-1964). L. Michels schreef over Coornherts lijfspreuk Weet of rust (NTg 47, 1954). Weinig relevant is J. von Schmid, Coornhert en Spinoza (Leiden, 1956). L. Strengholt ging in Kooplui in conflict met hun geweten (NTg 62, 1969) de invloed na van een stuk van Thomas Naogeorgus op Coornhert en het Spul van sinnen van de Siecke Stadt. D. Geeraerts wees in De bijbelspelen van D.V. Coornhert en het XVIe eeuwse bijbelse volksdrama (Tijdschrift voor levende talen 24, 1958) zowel op Coornherts persoonlijke kijk op de bijbelstof als op zijn afstand nemen van de techniek der rederijkersprodukten o.i.v. het schooldrama en Seneca. In Wijze en dwaze
maagden bij Coornhert en De Koning vergeleek J. Stroop Coornherts prozatekst Vanden thien Maeghden (1576) met Abraham de Konings toneelstuk Maegdenspel (ca. 1615). Het Roerspel en de Comedies werden uitgegeven door P. van der Meulen (Leiden, 1955). Hierbij leverde J. Mak Lexicologische kanttekeningen (LB 46, 1956-1957) en zag hij in De strekking van Coornherts Rijckeman (SpL 1, 1956-1957; Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957) reeds zeer vroeg een anti-reformatorisch standpunt ingenomen worden. G. van Eemeren deed voor zijn studie De benamingen voor ‘bedrijf’ en ‘scene’ in het Nederlandse drama tussen 1575-1625 (SpL 15, 1973) een beroep op Coornherts toneelstukken. D. Geeraerts schreef De dialogen van D.V. Coornhert. Een vergelijkend onderzoek (SpL 2, 1958), waarin hij de gemeenschappelijke strekking en uitwerking bestudeerde. Vervolgens leverde hij De dialogen van D.V. Coornhert: poging tot datering (SpL 5, 1961), besloten met een chronologische rangschikking. Hierop werd gereageerd door B. Becker, Nogmaals datering van Coornherts dialogen (SpL 7, 1963-1964), die meende dat dergelijke datering slechts bij uitzondering kan slagen en tevens een andere ordening voorstelde. In Coornhert en de Twe-spraack (TNTL 81, 1965) verdedigde C. Geerts een mogelijk aandeel van Coornhert in de samenstelling van dit werk. Zijn stelling werd ontkend door K. Kooiman in Spiegel, schrijver van de Twe-spraack (TNTL 83, 1967), welk laatste standpunt nog verstevigd werd door L. Strengholt in Coornhert dan, Spiegel als (TNTL 85,
| |
| |
1969) op basis van een verschillend gebruik van het voegwoord na de comparatief. P. Verkuyl achterhaalde Coornhert als de auteur van enkele verzen, die geciteerd werden door J.B. Wellekens in zijn Verhandeling van het herderdicht (1715) (NTg 66, 1973). I. Markx-Veldman behandelde een ander aspect van Coornherts drukke bedrijvigheid in Een serie allegorische prenten van Coornhert met een ontwerptekening van Maarten van Heemskerk (Bulletin van het Rijksmuseum 19, 1971) en The idol on the ass; Fortune and the sleeper. Maarten van Heemskerck's use of emblem and proverb books in two prints (Simiolus 6, 1972-1973). Merkwaardig stil bleef het rond de figuur van Jan van Hout, hoewel zijn plaats in het Leidse milieu bij de behandeling van dit laatste wel gehonoreerd werd. Een bijdrage van J. Prinsen over Van Hout werd herdrukt in zijn Varia literaria. Verzameld... door M. Prinsen en C. Ypes (Culemborg, 1970). J. Arens wees op een geraadpleegde bron in Jan van Hout verwerkt twee oden van Horatius (TNTL 78, 1961). P. Brachin schreef - zoals hij zelf zei - eerder voor een breder publiek Een curieuze figuur van de Hollandse renaissance: Jan van Hout (De Vlaamse Gids 44, 1960). Het werk van Karel van Mander daarentegen werd ijverig bestudeerd. Anastatisch herdrukt werd R. Jacobsen, Carel van Mander (1548-1606) (Utrecht, 1972), verrijkt met een literatuuroverzicht 1844-1972 door A. Swertz. Tevoren was ook Het Schilder-Boeck (1604) aldus herdrukt (Utrecht, 1969). H. Miedema verzamelde Karel van Mander (1548-1606). Het bio-bibliografisch materiaal (Amsterdam, 1972). Een uitgaafje voor breder gebruik verzorgden R. Seys & J. Strosse, Karel van Mander (VWS-Cahiers 6, 1971). Een afzonderlijke druk van Van Manders De Kerck der Deucht werd teruggevonden en gepubliceerd door H. Miedema & M.
Spies (Amsterdam, 1973). Een modeluitgave in alle opzichten is de fraaie facsimile-editie met uitvoerige en grondige annotatie door H. Miedema van Karel van Mander, Den grondt der edel vry schilder-const (Utrecht, 1973). Een korte synthese van dit werk leverde Miedema in Karel van Mander's ‘Grondt der edel vry schilder-const’ (‘Foundations of the noble and free art of painting’) (Journal of the History of Ideas 34, 1973). In Aandacht voor Van Mander (Spektator 3, 1973-1974) wees E. Grootes er dan ook terecht op, dat het floreren der Van Mander-studie hoofdzakelijk het werk van één man is, in casu H. Miedema. De Lieden op 't Vader Ons van Hendrik Laurensz. Spiegel werden uitgegeven door G. Degroote (Zwolle, 1956). L. Strengholt vond een mogelijk voorbeeld van De strofe van Spiegels Lieden opt' Vader ons (NTg 62, 1969) in Een deuoot ende Profitelyck Boecxken (1539). Hierop reageerde C. Stutterheim in Spiegels negenregelige strofe (NTg 63, 1970). B. de Ligt bestudeerde De compositie van Spiegels Lieden op 't vader ons (NTg 64, 1971) uitgaande van de getallensymboliek. L. Michels definieerde Spiegels Revierein (NTg 51, 1958) als een refrein van vier strofen. P. Vinken besprak in H.L. Spiegel's Antrum Platonicum. A Contribution to the Iconology of the Heart (Oud-Holland 75, 1960) een gravure van Jan Saenredam, vervaardigd in opdracht van Spiegel o.i.v. de Tabula Cebetis. In Cebes en H.L. Spiegel (NTg 64, 1971) betoogde J. Warners dat dezelfde Tabula door Spiegel benut
| |
| |
werd voor de laatste twee boeken van de Hertspiegel. Zoals reeds gezegd, gaf W. Caron op naam van Spiegel de Twe-spraack uit (Groningen, 1962). Voor de reactie van Geerts hierop, en de antwoorden van Kooiman en Strengholt zie men de titels bij Coornhert. R. Foncke identificeerde in Twee dichterlijke vrienden - Hendrik Laurensz Spieghel en Roemer Visscher - schrijven aan elkaar in verzen (VMA, 1962) deze stukken als vertalingen, respectievelijk van Ronsard en Baïf. L. Strengholt bezorgde Kanttekeningen bij de lectuur van Spiegel (NTg 63, 1970). In Over Roemer Visscher en zijn ‘Tuyters’ (VMA, 1966) wees R. Foncke op de invloed van Ronsard, Desportes en Franse poetae minores, terwijl J. Arens, Studies over nawerkingen van klassieken (TNTL 77, 1959-1960 en 78, 1961) de aandacht vestigde op Roemer Visscher als vertaler van Ovidius en van de elegie van Solon, dit laatste via Melanchton. Tot de studie der 16de-eeuwse literatuur behoort op het nippertje J. Arens, Studies over nawerking van klassieken VII Philibert van Borsselens debuut: Cento Virgilianus (TNTL 78, 1961).
Over Filips van Marnix van Sint Aldegonde noteerden wij enkele studies, maar helaas nog steeds geen nieuwe tekstuitgaven. In Marnixiana sprak S. Lenselink (Handelingen van het 29ste Nederlands filologencongres, Amsterdam, 1966) over Marnix' pseudoniem, een vers uit het Wilhelmus en Marnix' kennis van het Hebreeuws. W. Ornée handelde over Calvinisme en Humanisme bij Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde (Groningen, 1966). C. Thijssen-Schoute, Rabelais, Marnix van Sint Aldegonde en ‘B.N.’ (Uit de Republiek der Letteren, 's-Gravenhage, 1967; herdrukt uit TNTL 58, 1938), stelde een groot aantal ontleningen aan Rabelais vast in Marnix' Tableau des differens de la religion, terwijl de invloed van de Fransman heel wat minder direct zou blijken uit de Bièncorf; toch heeft Rabelais via Marnix' proza op het Nederlands ingewerkt, maar dan onrechtstreeks, in de vertaling door B.N. van Marnix' Tableau, Tafereel der Religions verschillen (1601). De invloed van Rabelais op Marnix was mede het onderwerp van een merkwaardige bijdrage van M. de Grève, Rabelais au pays de Brueghel. Réflexions sur la popularité de Rabelais dans les Pays-Bas du XVIe siècle (Bibliothèque d'humanisme et renaissance. Travaux et documents 17, 1955). Marnix werd eveneens behandeld door A. Krailsheimer, French satire (The Continental Renaissance, 1500-1600, Harmondsworth, 1971). A. Gerlo publiceerde Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598) met een bloemlezing uit zijn Nederlandse geschriften (Antwerpen, 19622). Een kleine bloemlezing zonder tekstverklaring werd bezorgd door J. Meerkerk onder de titel Richt mijne saeck (Amsterdam, 1963). In verband met de Biëncorf schreef S. Lenselink Marnix' pseudoniem ‘Isaac Rabbotenu’ (NTg 60, 1967),
waarvoor hij een andere interpretatie voorstelde dan de tot dan toe aangenomene. J. Bakhuizen van den Brink bezorgde een tekstuitgave met situerende inleiding van De Seconde Epistre van Gentian Hervet (Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 48, 1967-1968). A. Viaene besprak Vlaamse Vluchtelingen te Douai. Hun verweer tegen Marnix'
| |
| |
Biënkorf 1578-1584 (Handelingen... Emulation 93, 1956). Een andere tegenstander van Marnix werd uitvoerig behandeld door C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde ('s-Gravenhage, 1971); De Lyere, een verdraagzame spiritualist, was de auteur van de Antidote, die hierbij werd uitgegeven. Een editie van De CL Psalmen Davids (Goudriaan, 1967) bleek slechts een anastatische herdruk van de editie Van Toorenenbergen (1871!) te zijn. S. Lenselink zette in ‘Na der Hebreisscher waerheyt’. Iets over bronnen van Marnix' Psalmberijmingen en Bijbelvertaling (NTg, W.A.P. Smit-Nummer, 1968) uiteen dat Marnix voor zijn prozavertaling werkte naar een Latijnse tekst uit 1556-1557 en voor zijn bijbelvertaling gebruik maakte van de versie van Santes Pagninus. Marnix' bedrijvigheid als pedagoog werd bestudeerd door J. Catrysse, Traité d'éducation de la jeunesse de Marnix de Sainte-Aldegonde (Bruxelles, 1959) en M. Vanhamme, Jean Sturm pourrait-il être l'auteur des notes marginales du manuscrit ‘Traité d'éducation de la jeunesse’ de Marnix de Sainte-Aldegonde? (Revue beige de psychologie et de pédagogie 22, 1960). W. Ornée wijdde een grondige studie aan De zin in het Nederlands proza en de poëzie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Een syntactisch-stilistische analyse (Groningen, 1955). Over de facsimile-uitgave van de veilingcatalogus van Marnix' bibliotheek is reeds hiervoor gehandeld. R. Desmed besprak Unie lettre latine de Philippe de Marnix de Sainte Aldegonde au pasteur Sibrand Lubbert (Annales de la Société d'Histoire du Protestantisme belge, 1969) en J. Trimpe Burger Het kasteel van West-Souburg, het latere slot Aldegonde (Zeeuws tijdschrift 22, 1972). Het Wilhelmus en zijn
auteur waren meer dan eens voorwerp van onderzoek. M. Verjans legde in Aspecten van het Wilhelmus (De Gids 119, 1956) de nadruk op de poëtische kwaliteiten en betoogde dat het lied buiten de supervisie van de prins van Oranje ontstaan is, net als de andere geuzenliederen. Aan de hand van Twee standenrechtelijke plaatsen in onze oudere literatuur (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit LT, 1942) meende D. Enklaar Marnix' auteurschap te kunnen bevestigen. G. Brom schonk in Het Wilhelmus (Vijf studies, Zwolle, 1957; herdrukt uit De Gids 96, 1932) vooral aandacht aan dit lied als kunstwerk en aan zijn uitwerking. W. Buitendijk ontzegde aan Marnix het auteurschap van het Wilhelmus in Oranje in de literatuur (Als een goet instrument. Werkelijkheid en mythe ten aanzien van het Oranjehuis, Lochem, 1963). K. Meeuwesse ging de retorische traditie na in Wilhelmus van Nassouwe, rhetor (Handelingen van het 28ste Nederlands filologencongres, Nijmegen, 1964). S. Lenselink meende in Het Wilhelmus, een andere interpretatie (NTg 57, 1964) dat dit propagandalied einde 1571 of begin 1572 zou ontstaan zijn. P. Meertens zag in Ben ic van Duytschen bloet de betekenis ‘inwoner van het Duitse rijk’, terwijl J. Drewes eerder aan ‘Germaans, niet Waalstalig’ dacht (Signaal 3, 1965). H. Bruch wijdde een onderzoek aan de Duitse vertalingen en de Franse versie in Enkele opmerkingen over het Wilhelmus (LT, 1968 en 1969). K. Heeroma interpreteerde het vers ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ (VMA, 1970) en dateerde het Wilhelmus daarop in 1570. H. Bruch bezorgde in Slaat
| |
| |
op den trommele (Leiden, 1971) een gecommentarieerde tekstuitgave van het Wilhelmus en enkele geuzenliederen. Uit een dergelijk lied Vanden Weert int schaecbert (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit TNTL 56, 1937) lichtte D. Enklaar deze betiteling van Alva toe.
S. Lenselink schreef een zeer uitvoerig en wel definitief werk over De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk (Assen, 1959), waarin hij hun ontstaan onder reformatorische impuls met kracht verdedigde. Een aankondiging van deze thesis, als zouden er geen psalmberijmingen vóór de hervorming geweest zijn, vond men reeds in Het Mysterie ‘Tom. 9. p. 377’. Hoorde Erasmus in zijn jeugd berijmde psalmen zingen? (Handelingen van het 22ste Vlaams filologencongres, Gent, 1957). Tevoren had M. Kronenberg Over Bugenhagen's souter van 1526 (NTg 47, 1954) reeds gemeld dat de Antwerpse drukker Johannes Hoochstraten deze uitgave als ketters werk bedoeld had. H. Slenk wees in Jan Utenhove's Psalms in the Low Countries (Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 49, 1968-1969) op de grote populariteit van deze versie in de Nederlanden tijdens de periode 1555-1568, wanneer zij de meest verspreide tekst was onder de hervormden. Van dezelfde auteur ontdekte G. Kuiper een zinnespel (1532) in een Emdense druk van 1570 (aldus J. Mak in JbF 9, 1959). K. Porteman schreef over Pieter Datheen (1530/32-1588) (Ons Erfdeel 14, 1970-1971) en gaf hierbij voorbeelden van diens psalmvertaling naast de versies van Utenhove en D'Heere. Ook trof hij Pieter Datheen in vreemd gezelschap (NTg 64, 1971) aan, en wel Datheens vertaling van psalm 3 in een katholiek Gents hs. van ca. 1640. Er verscheen een facsimile-uitgave van David Joris, Een Geestelijck Liedt-Boecxken (Amsterdam-Nieuwkoop, s.d.), echter zonder verdere uitleg. Van een vernieuwde belangstelling getuigen de anastatische herdrukken van P. Wackernagel, Lieder der niederländischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jahrhundert (Nieuwkoop, 1965, naar de editie Frankfurt, 1867) en R.
Wolkan, Die Lieder der Wiedertäufer (Nieuwkoop, 1965, naar de editie Berlin, 1903). C. Ypes verzorgde de bloemlezing Kinderen Gods. Getuigenissen uit ‘Het Offer des Heeren’ 1562 (Amsterdam, 1961). L. Roose bestudeerde Voorlopers van de Dordtse bundel met schriftuurlijke refreinen (SpL 4, 1960), zijnde bundels uit 1556, 1558 en ca. 1580-1581.
Wat het traditionele wereldlijke lied aangaat, valt vooreerst de anastatische herdruk te noteren van F. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied (Amsterdam, 1965). Er verscheen een herdruk van de algemene karakteristiek door M. Prick van Wely, De Bloeitijd van het Nederlandse Volkslied (Haarlem, s.d.). G. Helmer schreef Over het verband tussen melodische en syntactische geleding in het oude Nederlandse lied (Uit de school van Michels, Nijmegen, 1958). J. Mak verklaarde een lied uit onze oudst gedrukte meerstemmige bundel in Iets over Tielman Susato's Ierste Musyckboexken (NTg 58, 1965). Voor zijn bijdrage over de Nederlandse literatuur in EOS. An Enquiry info the Theme of Lovers' Meetings and Partings at Dawn in Poetry (The Hague, 1965) vond L. Forster
| |
| |
het merendeel van de betreffende teksten in het Antwerps liedboek van 1544; hij commentarieerde deze gedichten afzonderlijk en publiceerde ze met Engelse vertaling. Dit thema werd breder en uitstekend behandeld door P. King, Dawn Poetry in the Netherlands (Amsterdam, 1971). De editie Hellinga van het Antwerps liedboek werd anastatisch herdrukt als Een Schoon Liedekens-Boeck (s.l., 1968). Eveneens in anastatische herdruk verscheen als nr. 11 der Horae Belgicae van H. Hoffmann von Fallersleben, de ontdekker van het unieke exemplaar, diens editie Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 (Amsterdam, 1968). K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius bezorgden een muzikale editie van Het Antwerps liedboek, 87 melodieën op teksten uit ‘Een schoon liedekens-boeck’ van 1544 (Amsterdam, 1972); criterium voor hun keuze was de beschikbaarheid van de melodie. In zijn Studiën over het Antwerpse Liedboek (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit TNTL 62, 1943) behandelde D. Enklaar twee teksten hieruit. C. Vlam ontdekte in het Leidse Gemeentearchief een liederenhs. van Anthonis van Buytevelt (1575-1635), dat o.a. varianten van liederen uit het Antwerps liedboek bevat (Nederlands volksleven, 1957; J. Mak in. JbF 9, 1959). S. van Puffelen definieerde Het historielied als dichtsoort (WT 26, 1966) en H. Pleij besprak - en reconstrueerde - Een onbekend historielied over het beleg van Poederoijen in 1507 (Weerwerk, Assen, 1973).
Het traditionele geestelijke lied leefde intussen onverstoorbaar verder. De teksten, opgenomen door K. de Vries in De Mariaklachten (Zwolle, 1964) reiken van de middeleeuwen tot de 17de eeuw, maar zijn slechts schaars vertegenwoordigd in de onderhavige periode. P. Obbema constateerde Het einde van de Zuster van Gansoirde (NTg 65, 1972) op basis van een nieuw hs., thans UB Leiden Ltk 2058, dat Knuttels situering van dit liedboek aan de Nes te Amsterdam onhoudbaar maakte. Uit dit Leidse hs. bezorgde Obbema ook een editie van het bijbehorende Proza van Die gheestelicke melody (Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1969-1970). A. van Seggelen gaf Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaers (Zwolle, 1966) opnieuw uit; deze laatste was enkel de eigenares van de codex (Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Néerlandais 39), niet de dichteres of afschrijfster. N.a.v. deze editie stelde J. Drewes de vraag Bestaat er een middelnederlands woord ‘oone’? (NTg 62, 1969), een woord dat hij wilde emenderen als ‘lo(o)ne’, maar dat R. Lievens wenste te wijzigen in ‘oone’, lees ‘crone’ (NTg 63, 1970), waarna A. de Bont Drewes' oorspronkelijk voorstel kon beamen: Er bestaat een Middelnederlands woord ‘oone’ (NTg 64, 1971). L. Roose noteerde zijn indrukken o.a. over dit liedboek in Het oude Nederlandse lied (Dietsche Warande en Belfort 112, 1967). J. Mak bezorgde een facsimile-uitgave van Dit is een suuerlijc Boecxken (Amsterdam-Antwerpen, 1957), een verzameling liederen van ascetisch-mystieke aard, voornamelijk kerstliederen. B. de Boer handelde over de auteur van een lied uit deze verzameling, Dirk Coelde en het liedboek: Dit is een suverlijc boecxken (Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der
minderbroeders in de Nederlanden 10, 1959), waarbij ook een bibliografisch overzicht van het
| |
| |
werk van Dirk Coelde (of Dirk van Munster) gegeven werd. L. Loosen signaleerde Een onbekende druk van het ‘Devoot ende Profitelyck Boecxken’ (Het Boek 35, 1961-1962) tussen 1566 en 1586; de eerste uitgave van deze zeer bekende en omvangrijke verzameling geestelijke liederen verscheen te Antwerpen in 1539. Het Instituut De Vooys te Utrecht bezorgde een uitgave van Het liedboekje van Marigen Remen (Utrecht, 1966) - deze laatste naam wijst alweer niet in de richting van de ware dichteres. Van deze zeventien liederen (ca. 1540) werd tegelijk zowel een diplomatische als een kritische editie gegeven. W. Gerritsen besprak hierbij Het pronomen Jeij in het Liedboekje van Marigen Remen (NTg 58, 1965). Tot dit soort literatuur behoort ook het werk van Zuster Bertken, over wie verschillende bijdragen verschenen bij de heruitgave van haar werk. W. Vroom lichtte Suster Bertkens doopceel (NTg 51, 1958); zij bleek de dochter te zijn van de domproost van de Sint-Pieter te Utrecht. C. van de Graft zorgde voor een heruitgave van Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken (Zwolle, 1955), naar de uitgave van Jan Berntsz. te Utrecht in 1516. Hierbij leverde A. Ampe uitvoerige aanvullende beschouwingen in De geschriften van Suster Bertken (OGE 30, 1956). Verdere commentaar bij de editie Van de Graft schreef M. Kronenberg Bij de herdruk van Suster Bertken's werken (Het Boek 32, 1955-1957). A. Ampe vergeleek de Leidse (1516, 1518) en Utrechtse druk van haar werken in Nog eens de geschriften van Zuster Bertken (Handelingen 14, 1960). In Zuster Bertken en de Noordnederlandse renaissance (Lezende in buurmans hof, Zwolle, 1956; herdrukt uit Groot-Nederland 24, 1926) beklemtoonde D. Enklaar haar verwantschap met de geestelijke stromingen, die een komende tijd voorbereidden, en
haar afkeer van eigentijdse woelingen. K. Heeroma besprak de artistieke waarde van haar werk in Het ingekluisde lied (Maatstaf 16, 1968). K. Meeuwesse knoopte aan bij de studies van M. Kronenberg en A. Ampe n.a.v. de editie Van de Graft in Zuster Bertkens Passieboekje (Dancwerc. Opstellen aangeboden aan prof. dr. D. Th. Enklaar, Groningen, 1959). De studie van M. de Jong, De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaal werd opgenomen in G. Kazemier, Literatuurbeschouwing in meervoud (Leiden, 1973; herdrukt uit TNTL 74, 1956).
Een veilige leidraad voor de katholieke religiositeit vindt men in de laatste twee delen van S. Axters' grote Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, III De moderne devotie 1380-1550 (Antwerpen, 1956) en IV Na Trente (Antwerpen, 1960). Tot de vroege jaren van de hier besproken periode behoort Jan Brugman, wiens Leven en werk bestudeerd werd door F. van den Hombergh (Groningen, 1968). De verspreiding van het werk van de eveneens 15de-eeuwse mysticus Hendrik Herp werd nagegaan door J. Orcibal, Les traductions du ‘Spieghel’ de Henri Herp en italien, portugais et espagnol (Dr. L. Reypens-album, Antwerpen, 1964). A. Ampe verzorgde een Bibliografisch onderzoek en kritische uitgave van ‘Een soete meditatie hoe die verloren siele vanden sone Gods vonden es’ (GP 41, 1963), een passietraktaat dat grote bekendheid genoot. Hierbij
| |
| |
aansluitend beschreef P. Begheyn Een onbekende Delftse druk uit 1542 van ‘Een soete meditacie...’ (OGE 46, 1972). B. de Troeyer besprak Het Fasciculus Myrrhe. De lotgevallen van een devotieboekje uit de 16de eeuw (Franciscana 14, 1959): de auteur van deze geestelijke best-seller, een minderbroeder, is onbekend; de druk werd bezorgd door Matthias Weynsen. In zijn Kritische aantekeningen bij de Hortulus Animae in de Nederlanden (Handelingen 15, 1961) en Kritisch onderzoek van de Hortulus Animae-drukken ten onzent (GP 40, 1962) kwam A. Ampe tot de vaststelling van een onvermoede verscheidenheid tussen al deze drukken; hij schonk dan ook aandacht aan hun onderlinge verhouding. A. Ampe en P. Begheyn leverden Kanttekeningen bij de ‘Evangelische Peerle’ (OGE 33, 1959 en OGE 47, 1973), het beroemde mystieke werk, gedrukt te Utrecht in 1535. Ampe stelde vast dat onder de Kleine tractaten van de schrijfster van de Peerle (OGE 41, 1967 en 42, 1968) het merendeel van de teksten in Het hofken van devocien inderdaad authentiek is. P. Begheyn stelde de vraag: Is Reinalda van Eymeren, zuster in het St.-Agnietenklooster te Arnhem, en oudtante van Petrus Canisius, de schrijfster der Evangelische Peerle? (OGE 45, 1971). De grote buitenlandse invloed van de Peerle werd nader omschreven door J.-P. van Schoote, La ‘Perle Evangélique’ et les traductions latines et françaises des mystiques germaniques au XVIe et XVIIe siècles. Mise au point d'une méthode d'investigation scientifique (Handelingen van het 24ste Vlaams filologencongres, Leuven, 1961). A. Ampe gaf het tweede, literair nog hoger staande werk van dezelfde auteur uit, Den Tempel onder Sielen door de schrijfster der Evangelische Peerle (Antwerpen,
1968). De minderbroeder Frans Vervoort was voorwerp van grondig onderzoek. A. Ampe beantwoordde de vraag Was Frans Vervoort ooit Provinciaal? (Franciscana 16, 1961) negatief, o.a. op het gezag van A. Sanderus. In ‘Den Wijngaert der Sielen’ van Jacob Roecx als diets origineel van Tauler's ‘Exercitia’ en zijn verhouding tot Frans Vervoort (OGE 34, 1960) beklemtoonde hij Vervoorts afhankelijkheid van het eerstgenoemd werk. Ook Het aan Vervoort toegeschreven Ghulden Ghebede-Boeckxken (OGE 36, 1962), betoogde Ampe, zou voor ongeveer de helft uit Roecx' Wijngaert stammen. Verdere ontleningen aan dit werk stelde hij vast in Aantekeningen bij een zestiendeeuws hs. uit Dendermonde (Hs. 4407-08 der K.B. te Brussel) (Handelingen 16, 1962). De aan Vervoort toegeschreven ‘Hortulus Animae’ (OGE 35, 1961) plaatste hij eveneens op naam van Roecx. Ampe schatte de Raming der verspreiding van ‘Een schoone oeffeninghe vander passien ons Heeren Jesu Christi’ ca. 1540 (OGE 43, 1969; Handelingen van het 27ste Vlaams filologencongres, Brussel, 1969), een tekst die de schakel vormde tussen Roecx en Vervoort. G. Peeters (VMA, 1966) en A. Ampe (VMA, 1968) zetten hun mening uiteen onder de gelijkluidende titel Vervoort († 1555), Roecx († 1527) en de ‘Exercitia Tauleriana’: Peeters beklemtoonde de invloed der Schoone oeffeninghe op Vervoort, maar Ampe verweet hem een aantal apriorismen t.a.v. Roecx en betoogde op zijn beurt dat de Schoone oeffeninghe een compilatie was uit Roecx' Wijngaert. In het werk van Peeters, Frans Vervoort en zijn af- | |
| |
hankelijkheid (Gent, 1968) wordt diens verschralende techniek bij de verwerking van 14de- en 15de-eeuwse mystieke literatuur in het licht gesteld. Onder de overige literair betekenisvolle mystieke
auteurs noemen wij vooreerst Jan Pelgrum Pullen, wiens Die Navolginghe Christi uitgegeven werd door A. van Elslander (Gent, 1958) naar hs. UB Gent 1335; in Pullens mystiek staat - wat de titel van zijn werk reeds liet vermoeden - de Christusbeleving centraal. L. Reypens kon nadien Pullens geboortejaar ca. 1520 plaatsen op basis van Nadere datums over Pullen's biografie (OGE 42, 1968). A. Ampe schreef een uitvoerige Nieuwe belichting van de persoon en het werk van Jan Pascha (Handelingen 18, 1964), waarin hij het werk, dat aan deze karmeliet toegeschreven wordt, kritisch benaderde. Inzake devotieliteratuur zij voorts nog gewezen op twee publikaties van L. Indestege: Een Limburgs Gebedenboek uit het begin der 16e eeuw (VMA, 1957) en zijn uitgave hiervan, Een Diets gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw (Gent, 1961). L. Mees schreef in Het ‘Boexken vander missen’ van Gherit vander Goude (1506) (Franciscana 10, 1955 en 11, 1956; Het Boek 35, 1961-1962) over de bronnen van deze mismethode. Cultuurhistorisch interessant als spiegel van de maatschappij is het werkje waarop L. Indestege de aandacht vestigde in Een Leuvense theoloog uit de kring van Erasmus: Godschalc Rosemondt en zijn ‘Boecxken vander biechten’ (VMA, 1973). Wat onze 16de-eeuwse contrareformatorische auteurs betreft vindt men weinig nieuws in J. Andriessen, Leven en werk van Joannes David, s.j. 1546-1613 (West-Vlaanderen 12, 1963). R. Mortier gaf ook J. Davids Der mallen redekavel uit in Un pamphlet jésuite ‘rabelaisant’, le ‘Hochepot ou Salmigondi des Folz’ (1596) (Bruxelles, 1959). K. Porteman ten slotte wijdde uitvoerige beschouwingen aan de voornaamste kanselredenaar van die tijd in Na 350 jaar: De ‘Sermoonen’ van Franciscus
Costerus (OGE 43, 1969).
Wil men, aan het einde van dit overzicht gekomen, een balans van de opgesomde activiteiten opmaken, dan is die in hoge mate positief. Er is een begin gemaakt met de publikatie van repertoria, bibliografische en andere, die de onmisbare bouwstenen zijn voor elk verder onderzoek. De talrijke detailstudies en uitgaven betuigen niet enkel de levenskracht van de studie der 16de-eeuwse literatuur, maar stellen tevens onze kennis dienaangaande scherper. Het ziet er wel naar uit dat het verder literairhistorisch onderzoek zich zal toespitsen op twee kerngedachten, die sinds korte tijd op het voorplan getreden zijn: continuïteit en integratie; continuiteit enerzijds tussen de literatuur der rederijkers en die der vroege renaissancisten, waar men voorheen de breuk tussen beide wenste te verwijden; en anderzijds integratie binnen het algemeen cultureel leven, wat het duidelijkst tot uiting komt in de betrekkingen tussen literatoren in de volkstaal en Neolatijnse dichters. Zeer belangwekkend voor de integratie in de maatschappij en zeer boeiend als studieobject zou de deelneming van de rederijkers bij blijde inkomsten en dergelijke kunnen worden. Hierbij dient
| |
| |
nadruk gelegd op de inwerking van allegorie en emblematiek, die reeds menige fraaie studie hebben geïnspireerd.
Daarnaast blijven er nog tal van desiderata: wanneer krijgen wij geannoteerde tekstuitgaven van Marnix' (complete) Biëncorf, Van Manders Schilder-Boeck en Anna Bijns' verzamelde refreinen? Enige bezinning over editietechniek zou deze discipline tevens niet schaden. Er heerst nood aan doordringende genrestudies. Anastatische herdrukken bieden niet de laatste stand der wetenschap. Wat ten slotte als een schaduwzijde te noteren valt: de studie van een auteur is nogal eens het werk van één persoon, wat zowel het risico van isolering als van gebrek aan coördinatie kan meebrengen.
Gent, december 1974.
w. waterschoot
| |
Lijst van afkortingen:
GP |
: |
De Gulden Passer |
Handelingen |
: |
Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis |
JbF |
: |
Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent |
LB |
: |
Leuvense Bijdragen |
LT |
: |
Levende Talen |
NTg |
: |
De Nieuwe Taalgids |
OGE |
: |
Ons Geestelijk Erf |
RBPhH |
: |
Revue Belge de Philologie et d'Histoire. Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis |
SGG |
: |
Studia Germanica Gandensia |
SpL |
: |
Spiegel der Letteren |
TNTL |
: |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde |
UB |
: |
Universiteitsbibliotheek |
VMA |
: |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Sinds 1972: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde |
WT |
: |
Wetenschappelijke Tijdingen |
|
|