Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Een prozafragment van Anna BlamanIn Anna Blamans literaire nalatenschap berust de doorslag van een achttal eenzijdig, dicht betypte foliobladen: een kompakt stuk proza, zonder witregel of zelfs maar een inspringing, behalve aan het begin. Het prozastuk heeft geen titel. Voor zover ik heb kunnen nagaan, werd het nooit eerder gepubliceerd, al deed het ontbreken van het origineel mij wel eens anders denken. Misschien zijn een aantal bladzijden voorafgaand aan de bewaard gebleven tekst verloren geraakt, maar waarschijnlijk lijkt mij dit niet, omdat het derde bewaard gebleven blad paginanummer 3 draagt; de overige bladzijden zijn ongenummerd. Vermoedelijk dus markeert de inspringing aan het begin van het fragment een echt begin, maar een begin waarvan? De kans dat een vervolg zoekraakte is groter, omdat - zoals de lezer zal zien - het prozastuk geen op zichzelf staand geheel vormt. Er zijn ook redenen om aan te nemen, dat Anna Blaman het niet heeft kunnen of willen voltooien. Deze mogelijkheid lijkt mij de meest waarschijnlijke. Ik laat het bewaard gebleven fragment hier volgen: Hij werd om zes uur in de ochtend wakker met die migraine waarvan hij niet wist of ze een gevolg was van zijn psychische onlust of van het drinken. Aan het tjilpen van de vogels in de tuin en aan het zonlicht dat door een kier van de gordijnen heen drong en als een breed lichtscherm de kamer in tweeën spleet maakte hij op dat het goed weer moest zijn. Hij keerde zich van het licht af, sloot de ogen en concentreerde zich op zijn migraine, een zuigende pijn. Het meest leek die op een verdriet dat een zo'n klein mogelijk volume wilde innemen, maar dat daardoor des te intensiever werd; als roerde er een mespunt in een wonde. Hij dacht: merkwaardig dat wij mensen - want ik ben de enige niet die lijdt - zo diep aan het leven verslaafd zijn dat de dood geen groter bekoring voor ons heeft. - Hij hield de ogen gesloten en ademde voorzichtig. Hij greep met behoedzaam tastende hand naar zijn zakdoek onder het hoofdkussen. Er ontstond een enorme speekseltoevloed in zijn mond. Het speeksel vormde een meer dat zijn tong, die rul aanvoelde als na een koortsige slaap, overstromen ging. Hij drukte de zakdoek | |
[pagina 216]
| |
aan de lippen en ving het speeksel er in op. Toen boorde de mespunt nog één keer diep in de wonde, en daarop zwalkte zijn maag omhoog. Hij sloeg de dekens van zich af, kwam zijn bed uit en liep gebogen, met de handen tegen de maag gedrukt, naar de w.c. Daar braakte hij, zo intensief en afdoende als maar mogelijk was. Hij voelde zijn keel rauw en gloeiend, zijn ogen traanden en zweet brak hem uit. Hij dacht onderwijl: dat alles nemen wij, wij mensen. - Daarna liep hij naar de badcel, kleedde zich uit en zette de douche op zijn gezicht en zijn lichaam zoals men een waterstraal kan zetten op een bemodderde gevel. Een huivering schudde door hem heen en zijn hart bonsde met grote zwelgende slagen tot in zijn hoofd. Toen hij zich zakelijk, ruw, droog wreef dacht hij: niemand kan beweren dat ik van mezelf houd. - Hij schoot zijn pyama weer aan, liep terug naar zijn kamer en zocht zijn bed. Met opeengeklemde kaken doorstond hij de zwelgende bloedklop die allengs zou afnemen. Zijn maag behoorde alweer bijna tot de organen die men pleegt te bezitten zonder ze te voelen. Hij dacht: nu kan ik me zowaar al weer verheugen in een gezond lichaam, al is mijn kop nog ziek. Hij veegde met het laken de tranen weg die langs zijn slapen dropen. Als ik niet beter wist, dacht hij toen, zou ik haast geloven dat ik lig te grienen. - De zwelgende bloedklop werd minder en om er zich van af te leiden ging hij liggen luisteren naar de geluiden die van buiten tot hem door drongen. Behalve de vogels hoorde hij in de verte een heldere jongensstem die een vriendje riep en daarna een vader die de jongen tot stilte maande. Het sloeg zeven uur en het was Zondag. Toen keerde hij zich met een ruk op de linkerzij, naar de muur. Laat me toch slapen, dacht hij en hij kneep de ogen zo krampachtig dicht dat zijn oogbollen pijn deden alsof hij er de duimen op had gezet. Slapen, dacht hij, is de enige oplossing. - En toen probeerde hij na te gaan waarvoor hij die oplossing behoefde. Om over die migraine heen te komen? Om die absoluut onbruikbare ochtenduren door te komen? Was de rest van de dag dan wel bruikbaar? Hier dacht hij aan Stella. Ze zei: Je maakt op mij vaak de indruk dat het leven je tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt. Hoe komt dat toch? - Ze had een enigszins hese monotone stem en, merkwaardig, dat was een van haar charmes, misschien wel doordat de blik van haar ogen daarmee als in tegenspraak verkeerde; een zachte, toch levendige blik, waarin de warmte kon toenemen naarmate ze je langer aankeek. Ze liepen samen, Stella en hij, door de nachtelijke tuin achter het huis. De grindpaden lagen voor een deel in het licht dat uit de salon door de wijd open tuindeuren naar buiten trad. Stella schoof haar arm in de zijne en troonde hem mee het pad langs tot bij de rhododendrons waar bijna volslagen duisternis heerste. In de salon werd piano gespeeld, gelachen en gepraat. Van de donkere tuinhoek uit waar zij samen, Stella en hij, stonden, overzag je het tafereel van verhit pratende en lachende mensen; flarden rook dreven er boven hun hoofden en ontsnapten naar de tuin. Op een gegeven ogenblik zagen ze dat Fred, als in antwoord op een vraag, opkeek. Waar | |
[pagina 217]
| |
Stella is? Ik weet het niet. - Zijn blik waarde zoekend over al zijn gasten en bleef toch peinzend de tuin in staren. Stella zei: Hoe komt dat toch? Wat heeft jou zo gedeerd dat je zo geworden bent? - Hij antwoordde badinerend: Wat me zo gedeerd heeft? Mijn ongelukkige liefde voor Stella. - Voor Stella, herhaalde hij nadrukkelijk. Stella was met de rug naar de salon gaan staan, zelfs met een wrevelig en welbeslist gebaar. Fred wendde bijna op het zelfde ogenblik het gezicht naar een zijner gasten, met een wellevend toenijgende belangstelling. Hopeloos, zei Stella. En toen sloeg ze de armen om zijn hals en trok zijn gezicht naar haar toe. Even later kwamen ze terug wandelen en verschenen ze in het licht. Fred was naar de tuindeuren gelopen en keek op naar een sterrenloze hemel. Toen Stella en hij tegenover hem stonden keek hij hen aan. Het is een merkwaardig feest, zei hij. Het klonk als een zinspeling. Waarom merkwaardig? vroeg Stella. Hij antwoordde: Ik weet niet of er wel iemand is die zich werkelijk amuseert, wat vinden jullie ervan? - Hij keek hen beurtelings aan. Doe niet zo naief, zei Stella wrevelig, wat betekent nu ‘je werkelijk amuseren’. - Ze liepen met hun drieën de salon in waar gepraat, gedronken en gelachen werd, Stella tussen Fred en hem in. En daar voelde hij zich plotseling bij de arm grijpen. Fifi, zei hij en grijnslachte. Fifi keek hem opdringerig koket in het gezicht en greep hem toen met een even koket gebaar bij de kin tussen vier spitse vingers en een duim. Jij stoute Arthur, zei ze en ze wreef met de andere hand langs zijn wang, lipperood, sporen van overspel. - Hij boog zich dieper naar Fifi toe: Zou jij de eerste zijn die dat ziet? - Doe niet zo naief, zei ze en trok de schouders op, een zoentje, wat zou dat? - Nog wat later in de nacht nam hij afscheid. Hij behoorde tot de eersten die heen gingen, hoewel Fred aandrong dat hij nog blijven zou. Stella bewaarde toen echter een opvallend stilzwijgen. Hij liep met een plotseling vereenzaamd gevoel op zijn auto toe en dacht: maar haar stem is dan ook als het geluid van een primitief muziekinstrument waarop enkel heel zuiver gespeeld kan worden, enkel de heel grote liederen die recht uit het hart zingen. - Hij was dronken. Op het laatste nippertje wenste Fifi met hem mee te rijden. In de auto merkte hij pas goed dat hij te veel gedronken had. Daarom reed hij overdreven voorzichtig en toen hij voor Fifi's huis stopte vroeg hij: Kan ik bij jou koffie krijgen? - Achter haar aan de trap op lopend zag hij dat ze vergulde schoenen droeg en een roodzijden avondjapon. Dat was een ontdekking en hij vroeg zich af of hij Fifi zelf, die hij al jaren kende, wel ooit werkelijk gezien had. In haar kamer greep hij haar bij de bovenarm die jeugdig elastisch aanvoelden ondanks dat ze bijna vijftig moest zijn. Hij zei: Laat me je nu eens bekijken. - Ze lachte. Lach maar niet, zei hij toen, dat is niet nodig. - Ze begreep dat hij dronken was en gaf hem zijn zin, ze keek ernstig. Glimlach of ernst, dacht hij, maskers. - Ik denk, zei hij terwijl hij haar bovenarm streelde en masseerde, dat achter jouw schijn een verdomde massa wanhoop verborgen ligt. - Ze rukte zich los en zei: Ja, wanhoop omdat je me uit mijn bed houdt | |
[pagina 218]
| |
en nog dwingt koffie te zetten. - En tevens liep ze toen naar de keuken. Hij stond alleen midden in Fifi's kamer en keek rond. Dit is een kamer, dacht hij, van een ongetrouwde vrouw van bijna vijftig jaar. Op alle dingen ligt een dik beslag van eenzaamheid, onbevredigdheid en waanzin. Fifi kwam weer binnen met op een presenteerblaadje twee filters. Kijk, zei ze, die filters heb ik in Brussel gekocht. Handig? - Hij bleef midden in de kamer staan en zag hoe ze zorgvuldig de filters op een tafeltje zette en daarna in een fauteuil zonk. Hij zag dat haar geschminkte ogen gemakkelijk tot een vermoeid en wrevelig staren vervielen en dat haar hals meelijwekkend oud was. Honderden jaren is ze, dacht hij, en bovendien zonder wijs geworden te zijn. - Ga zitten, zei ze. Hij ging zitten en vroeg: Hoe komt het, Fifi, dat je nooit getrouwd bent? - Ze antwoordde: Weet je dat niet? Iedereen weet het. Ik heb me te lang laten ophouden door iemand die niet met me trouwen kon, en toen waren mijn goede jaren voorbij. - Hij greep zijn filter koffie en zei: Je goede jaren, dat waren dus je goede jaren. - Hij dronk met kleine teugjes en hoorde onderwijl Fifi filosoferen over ‘de goede jaren’ die ze misschien nu wel had, wie zou 't zeggen. In ieder geval had ze geen zorgen, geen saai leven en genoeg interesses. Ook zei ze nog: Met levenskunst doe je vaak meer dan met jeugd. - Toen herinnerde hij zich dat Fifi de laatste tijd veel kortdurende liaisons moest hebben gehad en de naam had gekregen dat je heel gemakkelijk, desnoods voor een enkele keer, bij haar terecht kon. Hij stond op en liep naar haar boekenkast; daarin zag hij de trilogie van Gulbrandsen. Daarna liep hij naar haar piano en bladerde even in haar muziekalbums; Lotosblume, Wiegenlied, Wein Weib und Gesang. Dat was dus allemaal nogal naargeestig en verdrietig. Toen zei hij: Bedankt voor de koffie, ik ga maar weer eens verder. - Hij liep op haar toe en hield een ogenblik haar hand in de zijne. Hoe moet dat nu verder gaan met jou, vroeg hij zacht, stel je nu toch voor dat je nog eens gaat beseffen waar je aan toe bent, hoe moet dat dan? - Ach, misschien had hij dat ook in 't geheel niet gezegd. Vaak vloeien daad en gedachte dooreen, vooral in de herinneringsdroom. Ze ging schreien, die Fifi, en dat was haar antwoord op zijn vraag. Haar tranen biggelden langs haar wangen, biggelden in de treurplooien harer wangen omlaag, drupten van daar op de rode japon van zijde en vloeiden daarop uit tot zwarte vlekken; alsof ze zich met parfum besprenkeld had, de parfum van de wanhoop. - Hij schrok wakker. De hospita had zacht op zijn kamerdeur getikt en was binnen gekomen om zijn ontbijt gereed te zetten. Hij hield zich slapende, maar keek heimelijk door de oogharen toe op het bekende ritueel. Elke morgen gaf hem dat een beschamend gevoel van stiekemigheid. Toch deed hij dat alleen maar om op het kritieke moment als ze zich naar hem toe zou keren om te zeggen dat het acht uur was de ogen te kunnen sluiten en het zicht op die ene vreselijke tand te voorkomen. Er waren eens zes tanden in een bovenkaak, vier snijtanden en aan weerszijden een hoektand. Ze spreidde het tafellaken op de tafel uit en streek het daarop | |
[pagina 219]
| |
zorgvuldig glad. De hoektanden, die gemeenlijk de sterkste zijn, werden echter slachtoffer van een wortelziekte en kwamen al vroeg terecht in de witte geëmailleerde emmer van de tandarts, in het tanden-massagraf. Ze zette het bordje op een vetvlek in het tafellaken en schaarde daar de rest omheen. Drie snijtanden hadden het lot van zovele levende wezens die te vroegtijdig schijnen heen te gaan aan een of andere verwoestende ziekte (zoals kanker, t.b.c. of syphilis); drie snijtanden gingen dus heen. Ze keerde zich naar hem toe en hij keek; hij sloot de ogen dus niet, maar hij keek. Ze zei: 't Is acht uur meneer. - Ze glimlachte. Er schoot een enorme tand onder haar bovenlip vandaan, een enorm lelijke eenzame tand. Hij dacht: die tand, dat is Fifi, lelijk, eenzaam en, voorlopig althans nog, sterk. Sterk door onwetendheid, net als die tand. Wie is er, wetende, sterk? De tand zou wankelen in haar tandkas, een zenuwpijn krijgen die op migraine leek, als ze wist hoe weerzinwekkend ze was. Onzin, dacht hij daarop onmiddellijk, de tand blijft onbewust van zich zelf in haar gevoelloos omhulsel van émail en Fifi speelt Lotosblume, leest hoe de Winden om de Rotsen waaien en grijpt het sexuele avontuur. De hospita had zich al van hem afgekeerd. Dat speet hem. Nu hij had laten merken dat hij al wakker was had hij iets vriendelijks moeten zeggen. Goed weertje, mooi weertje, prachtig weertje; keuze te over. Maar ze verliet de kamer al. Soms plaagde hem de gedachte dat ze de tand achtergelaten had in de jam, of in het brood, als de hostie waarmee ze hem, naar de letter, haar bloed en wezen schonk. Hij tastte nerveus naar zijn zakdoek en drukte die tegen de mond. Ergens in zijn hersenen woekerde nog een rest migraine als een gecomprimeerd verdriet. Hij moest dat rustig en methodisch proberen weg te denken met plezierige gedachten; die waren er toch ook nog wel. Niettemin, de tand moest dienen als uitgangspunt, hoe kon hij anders. Hij ontledigde zijn mond van het teveel aan speeksel en begon: Vaak heb je een zeer eenzijdige, zeer bizarre visie op een ander, een visie die meestal niet bijzonder voor je zelf pleit, Arthur. - Zo zie je die goede vrouw, die als een Martha dienende in je leven staat, uitsluitend gedetermineerd door die tand. Als ze loopt, loopt ze haar tand na. En ze lispelt en sproeit, enfin. Ze heeft geen erotisch liefdeleven, door die tand. En toch, hoe goed is ze! - Ze is zo goed dat ik me nog niet eens de moeite neem om van haar te houden... En nu Fifi, als je aan Fifi denkt zie je haar huilende, grote sentimentele ziltloze en zouteloze tranen. Het merkwaardige is dat je haar nog nooit huilende hebt gezien. Waardeer je het niet dat enkel die treurplooien in haar slap wangvlees duiden op veel kuis verborgen huilpartijen? - Bijzonder! En dan te denken dat ze naar buiten toe altijd maar weer zo'n vriendelijkheid ontwikkelt en zo'n grote gastvrijheid, gastvrijheid op elk gebied... Aan Stella denken bracht gevaren met zich mee. Verdiepte hij zich in het verleden, dan zoog de herinnering hem in een moeras van somberheid en wrevel. Maar bepaalde hij zich tot de Stella van het heden, en dan nog tot Stella op zich zelf, dus tot die liefelijke | |
[pagina 220]
| |
figuur als in een vacuum gezet, dan kon ze nog de bron vormen van de zegenrijkste gedachten. Als hij, zorgvuldig zijn gedachteterrein afperkend, haar beeld opriep, dan hoorde hij eerst haar stem, dat diep inborende geluid van een zeldzame bekoring. Vervolgens kwam de blik van haar ogen de ontstane boorgaten in zijn ziel doen volstromen met warmte. Hoe kon de ene mens zo'n zegenrijke invloed hebben op de andere, zodat die andere een goed en gelukkig mens werd! Stil, hij ging te ver, dat was zo in het verleden... Niets leek hem toen zo'n ontdekking als die vrouw, hier, op deze platvloerse aarde. Hij was verliefd op haar. En dat zelfs niet alleen. Die verliefdheid bracht hem bovendien in een exaltatie waardoor hij in het leven stond als een betoverde. Of was het leven betoverd? De mensen waren toen belangwekkend en mooi, de zon scheen anders, en hij zelf vooral was anders. Hij kon zich nu niet eens meer voorstellen hoe hij toen was. Wel kon hij zich nog met schrijnende preciesheid herinneren hoe hij beschroomd geloven ging dat zijn gevoel voor haar beantwoord werd, even beschroomd, heimelijk. Haar ziel was van hem vervuld en hield zich met hem bezig. En in haar blik, als ze hem aankeek, begon een zachte gretige warmte te gloeien, meende hij. Maar op een dag vertelde Fred hem, dat ze een kind verwachtte. Daarmee was haar bij de dag groeiende geluksstemming verklaard. Hij had zich grof vergist. Hij draaide zo snel mogelijk zijn verliefdheid de nek om. In die tijd had hij zich pas een auto aangeschaft. Hij reed langs de brede heirwegen met een snelheid die hij grimmig opvoerde en die hij in bochten zo min mogelijk temperde. Hij zat achter zijn stuurwiel met starre blik en het gevaar dat hij zich te pletter zou rijden gaf hem een gevoel van holheid in de borst. Maar in zijn hersenen bleef ondertussen slechts ruimte voor flitsen van gedachten die dus geen kans kregen zich in hem in te boren tot een verdriet. Hij stopte in geen dorp, geen stad. Toch, een enkele keer was hij bezweken voor de verleiding, zijn auto aan de kant van de weg te zetten en in de stilte van een zomeravond de weiden tot aan de horizon af te turen. Wat hem dan trof en diep ellendig maakte, dat was de tegenstelling tussen de rust en de wijdheid rondom en zijn ontaarde gemoedsstemming. Er leefde in hem niet meer de geringste sereniteit. Hij ondergroef met verachting en rancune zijn verlangen naar die vrouw met een zwellende buik en met een heilige gloed van verwachten in de ogen. Hij verachtte en vervloekte zich zelf daar hij dit verlangen wellicht had laten raden. Hij meende haar te kunnen verwijten dat zij hem nu pas en dan nog door Fred had laten weten wat de zin was van haar mysterieus geluk. Hij dacht met bittere rancune en diepe schaamte terug aan de dromen die hij haar gewijd had en die nu achteraf de meest ridicule Don-Quichotterie van zijn zieleleven bleken te zijn. Hij weigerde tenslotte dat aanstaande moederschap heilig te verklaren en wilde alleen maar aan haar denken als aan een willekeurige vrouw met een monsterachtig zwellende buik. Maar als hij dacht aan het tijdstip dat hij haar zou moeten zien met het kind in de armen, dan kreeg hij het zelfde gevoel van holheid in de borst als wanneer hij langs de | |
[pagina 221]
| |
weg de mogelijkheden schiep om zich te pletter te rijden. Hij wist uiteindelijk geen beter verweer dan de meest vulgaire taxatie waartoe haar liefelijk wezen zich maar enigszins leende. Haar armen bijvoorbeeld al waren vormloos van magerte en haar dentuur was lang niet onberispelijk (tussen de twee voortanden van de bovenkaak was zelfs een ruimte, wat haar zelf zo hinderde dat ze niet onbevangen kon glimlachen). En haar wijze van denken neigde teveel naar het principiële wat hem beslist irriteren kon. Maar, Stella sloeg haar te magere armen om zijn hals en glimlachte; die ruimte tussen haar voortanden was vertederend. In een gesprek noemde hij een van haar principiële uitlatingen een kortsluiting op het gebied van de rechtvaardigheid; ze weersprak hem hevig, haar hese stem verloor zelfs zijn monotonie en schoot gebroken uit in hogere registers. Wat was dat mooi! Ze was een vrouw die men niet enkel begeerde, maar van wie men ook het kind begeren zou... Hij zag haar met het kind in de armen. Ze keek hem slechts vluchtig aan. Haar ogen bleven daarna bijna onafgebroken op het kind gevestigd en op haar gezicht las hij een heel nieuwe tederheid. Na dit bezoek trok hij de deur van haar huis met de grootste omzichtigheid, bijna onhoorbaar, in 't slot. Als hij toen naar zijn gemoed te werk was gegaan, had hij die deur met onbeheerste drift achter zich dicht gesmeten zodat heel dat onaantastbare huis met zijn onaantastbaar geluk had staan trillen op zijn grondvesten. Hij voelde zich uitgesloten en machteloos. Maar dat was dan ook wel de crisis. Daarna zag hij meer dan ooit in dat geen geluk ter wereld zo machtig is en blijft dat men het Paradijs daarin hervonden zou hebben. Nu de betovering door een onstuimig krijsende baby verbroken was, voelde hij zich bedaren tot een ontnuchtering die hoogstens de emotie toeliet van critische spot. Stella en Fred, gingen die zo innig in elkaar op dat hun een aureool van heilige onverbreekbare vrede omgaf? Hij luisterde met genoegen naar hun wrevelige kibbelarijen. Moeder en kind, raakten die niet aan elkaars bezit gewend? Hij zag hoe het kind uren kon spelen met de rug naar de moeder toegekeerd en hoe de moeder in een gesprek het bestaan van dat kind volkomen scheen te kunnen vergeten; mocht er een kindermoordenaar op dat moment onhoorbaar binnensluipen die het dan zou wurgen, ze zou het niet merken al gebeurde dat achter haar rug in de zelfde kamer. Geen geluk ter wereld is en blijft zo machtig dat het niet ten onder zou gaan aan de kleinheid van het menselijk hart en aan de beperktheid van het geestelijke blikveld. Onzin, onzin, wat je daar zegt! - Stella weersprak hem op het feest van de vorige avond. Onzin! Hoe kan je zo redeneren, hoe zou je dan ooit nog kunnen komen tot een inzet van waarde, als mens! - Ze moest haar stem boven de muziek en het praten in de salon verheffen om zich verstaanbaar te maken. Dat lag haar niet en bovendien was het gesprek daar niet naar. Ze keek geïrriteerd om zich heen, boog zich toen diep tot hem toe en zei met aandoenlijk ernstige blik in de zijne: Heb jij wel ooit heel je hart ingezet, heb jij wel ooit jezelf onbevangen prijsgegeven? - Hij grinnikte en zei: | |
[pagina 222]
| |
Soms lijk je een schoolmeisje van zestien, een bakvis, in plaats van vrouw en moeder. - Daarna verlieten ze de salon. In de tuin legde ze haar arm in de zijne. En daar begon ze: Je maakt op mij vaak de indruk alsof je ternauwernood nog aandeel aan het leven wenst te hebben, dat het je tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt. Hoe komt dat toch? - Ze stonden op dat moment bij de rhododendrons, in een bijna volkomen duisternis. Hij keek over haar hoofd heen de salon in en ook omhoog naar de sterrenloze lucht. Hoe komt dat toch, herhaalde ze, wat heeft jou zo gedeerd dat je zo geworden bent. - Hij luisterde meer naar de klank van bekommernis in haar stem dan naar haar woorden. En dacht: Alsof ze zou staan of vallen met mijn wel of wee. - Zijn blik gleed omlaag en hij keek haar uitdagend in haar onzichtbare gezicht. Hij antwoordde: Wat me gedeerd heeft? Weet je dat niet? Weet je dat echt niet? Mijn ongelukkige liefde voor jou natuurlijk. - Hopeloos, zei ze. Ze stond van het licht uit de salon afgekeerd en hij zag alleen van haar gezicht de glanzige omlijsting. Hij vermoedde dat ze zijn uitdagende badinage beantwoordde met een soort smartelijke vertedering. Zij, Stella, die zo rijk haar vervulde leven ervoer, met man en kind, en die hem, Arthur, wel mocht, ze sloeg althans vertederd en verdrietig de armen om zijn hals. Hij bleef roerloos staan. Arthur, zei ze, is dat waar? - Hij bleef zwijgen. Arthur, zei ze toen, kom je morgenavond naar me toe? Ik moet je spreken. - Toen voelde hij haar kus. Bespottelijk, dat hij die vrouw zo innig begeerd had, met ziel en zinnen. Die kus liet hem vrijwel onberoerd. Wat hem veel sterker aangreep op dat ogenblik was een gevoel van onbehagen, dat zich daar plotseling ontwikkelde tot een hevige verontrustheid. Fred, daar in de salon, was naar de tuindeuren gelopen en keek met doorborende blik de duisternis in en hun richting uit. Schud haar van je af! Straks merkt die goede argeloze Fred het nog, en dan zou die overstuur zijn om niets. Om totaal niets! Hij voelde hoe ze de armen om hem heen prangde en niet van loslaten wist. Los, Los! Hij worstelde in panische angst met een vrouw die loodzwaar aan zijn hals hing. Hij werd wakker. Op de tast greep hij naar zijn polshorloge op het nachtkastje. Negen uur. Hij ging rechtop zitten, streek met de mouw van zijn pyama langs zijn bezwete voorhoofd en controleerde zijn migraine. Hoewel zijn hart nog met zware slagen nabonsde en slechts langzaam tot rust kwam, boorde zich toch nergens meer een mespunt in zijn hersenen. Zijn migraine was voorbij. Hij kon zelfs weer, met enig beleid, de ogen in de oogkassen laten rollen en tegen het licht in kijken. Arthur, jongen, sprak hij zich zelf in gedachten toe, je nest uit, want je bent genezen. - Hij schoot pantoffels aan en een kamerjas. Hij ontbeet en ging zich scheren. Het leven, dacht hij, is als een tot gewoonte geworden zelfkastijding die daardoor ternauwernood nog bezeert. Want beleef ik er maar enige vreugde aan, elke ochtend weer aan mijn maag vol te stoppen met voedsel en mijn gezicht met een scheermes glad te schrappen? Totaal niet. Maar staan me daar tegenover die corvee's zo tegen dat ik ooit besluiten zal dat scheermes met alle kracht | |
[pagina 223]
| |
tussen twee kraakbeenringen van mijn luchtpijp te drukken? Evenmin. - Wat beweerde ik daarstraks? peinsde hij verder, dat ik genezen was? Hoewel genezen van een acute pijn, blijf ik chronisch ziek. Ik verveel me, ik verveel me dodelijk. Af en toe overrompelt me het paroxisme der verveling, en dat is mijn migraine. - Hij kleedde zich zorgvuldig, met toewijding, en ging toen in een diepe fauteuil zijn nagels zitten inspecteren. In zijn vestzakje had hij een nagelvijl. Minutieus vijlde hij elke nagel in een nog onberispelijker vorm. Hij had grote goed gevormde handen en behoorde dus tot de mensen die hun handen onbevangen en met een zekere gratie bewegen. Zoals hij daar op het werk aan zijn nagels neer keek was zijn gezicht in rust. Sereniteit ging er van dat gezicht uit, terwijl de oogleden, die zwaar en bol waren, zwaarmoedigheid verrieden. En wie verveelt zich nu eigenlijk niet, dacht hij vervolgens, iedereen verveelt zich, want niemand weet te zeggen met welk doel hij op aarde existeert. Maar, iedereen begrijpt ook, een ‘menselijke bestemming’ moet er zijn, dus je leeft om te werken, om elkaar lief te hebben, om te lijden, om de vreugde der zelfontplooiing, noem maar op. - Hij glimlachte spottend. De fout ligt daarin, dacht hij tenslotte, dat de mens zich niet enkel in een anders georiënteerde, maar hogere sfeer geplaatst waant dan alle andere schepselen in de natuur en bijgevolg een ander lot verwacht dan bijvoorbeeld een plant die bloeit en sterft aan een slootkant of dan een vogel die als elke andere vogel vliegen kan en dat dan ook doet. - En toen: dat geloof in een morele bestemming is de meest beperkte en ook de meest onbeschaamde menselijke hovaardigheid die denkbaar is; dat moest ik Stella eens zeggen. - Hier trok de spottende glimlach uit zijn gezicht weg. Hij stak de nagelvijl in zijn vestzakje en greep een krant. Hij deed alsof hij las. Maar in een onderstroom van zijn denken vroeg hij zich af waarom hij een uiteenzetting met Stella voor deze avond had aanvaard. Hij moest dan toch behoorlijk dronken geweest zijn als hij zo duidelijk had gezinspeeld op dat ridicule misverstand in het verleden. Hij nam zich voor om die zinspelingen tot dronkemanskolder te verklaren, en dan zou hun gesprek worden zoals altijd; zij ernstig, hij smalend. Er kon een dag komen, hij legde het er ondanks zich zelf op aan, dat ze hem weerzinwekkend zou gaan vinden; misschien was dat deze dag wel. In de bovenstroom van zijn denken nam hij smalend stelling tegenover een artikel over politiek: de idioten, twee wereldoorlogen hebben al aangetoond waartoe de mens met zijn morele bestemming komt; nu nog de derde. - Op dat moment werd hij opgebeld. Het was Fifi: Heb ik mijn handschoenen in je auto laten liggen? - Hij keek op zijn polshorloge; het was elf uur. Ik zal kijken, zei hij, en als het zo is zal ik ze even langs brengen. - De handschoenen waren er niet. Desondanks stond hij een kwartier later voor haar deur. Terwijl hij de trap op klom naar haar kamer vroeg hij zich af wat hem daartoe bewogen had. Zocht hij haar gezelschap met een bepaalde bedoeling? Of had Fifi die bedoeling? Ze kwam hem tegemoet, gehuld in een kamerjapon. Uit het décolleté daarvan stak een gerimpelde hals, maar ze lachte met | |
[pagina 224]
| |
gave tanden en in haar ogen stond een glans van koketterie. Hij zag dat ze haar lippen te jeugdig helrood geschmikt had en er hing een zware geur van poeder om haar heen. Zo gaat ze maar door, dacht hij, ze blijft zo lang mogelijk in de running. - Hij zei: Ik heb je handschoenen niet gevonden, misschien heb je die bij Stella vergeten. - Er was een dubbelzinnige stemming tussen hen. Hij dacht: zíj heeft een bedoeling, en daardoor ik ook, misschien. - Koffie? vroeg ze. Dat weet je, antwoorde hij en keek haar daarbij met een veelbetekenende glimlach aan. Maar toen ze de kamer uit was ging hij voor haar piano zitten en speelde een étude van Bach. Hij trok zijn sereenste gezicht, zijn mond vastberaden en streng, zijn bolle oogleden neergeslagen. Zo trof ze hem aan. Wat speel je goed, zei ze. Hij speelde de étude ten einde, bleef daarna op de pianokruk zitten en haar van die afstand diep ernstig aanstaren. Zou ze nu nog denken dat ze het ergens op kon aan sturen? Bach, zei hij eindelijk, moet een van de gelukkigste mensen geweest zijn die ooit hebben bestaan. - Fifi sloeg de ogen neer, keek op haar nagels die ze glanzend wreef op haar ochtendjapon en dan weer onder haar blik bracht en antwoordde toen met nerveuze stem: Maar ik dacht dat hij arm was en miskend werd. - Hierop greep haar gast, Arthur, weer in de toetsen. Hij zette in met een hemels accoord dat zich scheen te vermenigvuldigen tot in het oneindige, onderbrak het en keek haar weer diep ernstig aan. Dat, zei hij, dat is het geluk. - En weer begon hij te spelen. Weer vermenigvuldigde zich een vroom klankbeeld tot een Te Deum dat van bezieling geen einde vinden kon. En weer onderbrak hij het. Hij liet de handen op de knieën zinken en zei: Godverdomme, ik kan het niet, ik bereik het niet, hoor je dat niet? - Hij stond van de pianokruk op en kwam bij het tafeltje zitten waarop ze de koffie had gereed gezet. En toen hij, zorgelijk gebogen, van zijn koffie slurpte, met de beide handen gevouwen om de grote porseleinen kop, dus alsof hij het koud had, dacht hij: Als ik haar nu nog niet schoon gewassen heb van onreine bedoelingen... En inderdaad, haar dubbelzinnige lachje en de kokette glans in haar ogen waren verdwenen. Ze keek zelfs een beetje bedremmeld en zei met een hapering in haar stem: Hoe is 't mogelijk, volgens mij speel je perfect. - En onmiddellijk daarna, om haar aanpassing aan dit serener contact te bewijzen: Maar, het is wel mooi als je niet over jezelf tevreden kunt zijn. - Arthur lichtte het hoofd op: Heb jij daar ook wel eens last van? - Ze antwoordde: Ik? Wat mijn pianospel betreft? Je weet wel beter. Daar kom ik niet eens aan toe. Er werd gebeld. Dat is vreemd, zei ze, ik verwacht niemand. - Neen, vervolgde ze terwijl ze de kamer uit liep om open te doen, en voor de rest neem ik me zelf ook maar voor wat ik ben. - Onmiddellijk daarop kwam ze de kamer weer binnen. Daar is, fluisterde ze snel, een nichtje van me, een ontzettend lief meisje. - Daarna liep ze weer naar het trapgat. Arthur hoorde een jonge stem. Hij dacht: Soms vergeet je dat er jonge mensen bestaan. - Ondertussen luisterde hij naar het volgende gesprek. Fifi: Zo lieverd, ik dacht dat jij naar Adriaan was. - De jonge stem: Ik heb de | |
[pagina 225]
| |
trein gemist, is dat niet vreselijk? Fifi: Dus nu kan je niet meer gaan. - De jonge stem: Vanmiddag is er nog een aansluiting, maar dan kom ik te laat voor het bezoekuur, dus dat heeft geen zin. Ik ben óp van nervositeit. - Elsa kwam de kamer in. Neen, ze was niet mooi, en evenmin aantrekkelijk. Ze zou hem nooit zijn opgevallen. Hij verwonderde zich over het gevoel van teleurstelling dat hem bekroop. Hij begroette haar vormelijk, zonder de minste vriendelijkheid, en stelde zich daarna door heel zijn houding buiten het gesprek. Fifi scheen nu des te duidelijker haar genegenheid voor het nichtje te willen demonstreren. Ze informeerde nadrukkelijk naar Adriaan, en naar Elsa zelf. Het werd een soort huldebetoon aan het ontzettend lieve nichtje en aan de verloofde die in een sanatorium lag. Een sentimentele geschiedenis. Het slappe wangvlees van Fifi scheen zelfs rood aan te lopen van sentimentaliteit. Hij overwoog even of hij abrupt zou opstaan en vertrekken, maar kon toch ook weer niet tot die onwellevendheid komen en bleef loom en vereenzaamd zitten. Toen bekeek hij Elsa wat nauwkeuriger. Hij had al gezien dat ze een groen mantelpak droeg met daarin een witte blouse. Ze was blond. Ze had een blank gezicht dat gemakkelijk bloosde en smalle te magere handen. Haar stem was aardig: jong, hoog, nerveus. Hij dacht: jeugd heeft het grote voorrecht van het liefdeverlangen, dat absoluut vervuld moet worden; en dan is een aardige stem al voldoende. - En daarna dacht hij weer: Waarom ga ik niet weg? Wat doe ik hier? Bij gebrek aan bestemming wacht ik hier op niets, op het niets. - Plotseling hoorde hij zich zelf zeggen: Ik zou u kunnen brengen met mijn auto. - Pas toen hij achter Elsa de trap af daalde dacht hij na over zijn voorstel, dat door Fifi onmiddellijk en gretig was toegejuicht en door Elsa geaccepteerd was met een linkse verlegenheid. Was dit voorstel niet een treffende voorbeeld van wat Gide een acte gratuit noemt, een ongemotiveerde handeling waarvan men de consequenties niet overziet noch te dragen wenst? En hij concludeerde: Alleen de wanhoop inspireert ons tot de acte gratuit, de wanhoop der bestemmingloosheid. - Naar Adriaan in het sanatorium bij S. betekende een tocht van tachtig kilometer. De reis per trein nam meer dan twee uren in beslag doordat bijna de helft per boemel moest gedaan worden. Hij dacht: Ik heb dus nog een zee van tijd, zelfs nu ik me het doel van een ander, een vreemde, heb eigen gemaakt. - Zodra hij buiten de stad kwam voerde hij niettemin zijn snelheid zo hoog mogelijk op. Hij beleefde er, net als vroeger, een grimmig genoegen aan de wilgen langs de weg schuw te zien voorbij zwiepen en de stroken weiland aan weerszijden verslagen achter hem te zien weg cirkelen. Naast hem zat Elsa. Ze hield de vingers krampachtig ineengestrengeld op haar schoot. Ze was nu, behalve misschien een beetje bang van die duivelstocht, stellig ook heel gelukkig dat ze Adriaan niet vergeefs zou laten wachten. Was het niet alleraardigst van Arthur om de jonge gelieven samen te brengen, tegen het boze noodlot van een gemiste trein in? Hij moest zijn snelheid nog hoger opvoeren. Hij moest die snelheid opvoeren tot de snelheid der liefde | |
[pagina 226]
| |
die op vleugelen gaat. Naast hem zat Elsa, roerloos, krampachtig, een meisje in een groen mantelpak. Ze wou op deze zonnige Zondag naar Adriaan, een ziekelijke tobber in een sanatorium. Hoe was het mogelijk! En misschien was het niet eens de charitas die haar dreef, maar de hunkering van haar eigen jonge hart. Toen minderde hij snelheid en wendde zich tot haar met de vraag: Hoe laat begint ook maar dat bezoekuur? - Om twee uur, antwoordde ze. En het is nog maar net één uur geweest, zei hij en hield haar zijn polshorloge voor, nu hebben we dus tijd uitgespaard om nog even ergens koffie te drinken. - Ze antwoordde: Zoals u wilt. - Dat klonk zó onderworpen, dat hij haar even verwonderd als critisch opnam. Maar wat bewezen dan nog een verzorgd uiterlijk, gladde smalle handen en puntige rood gelakte nagels? Ze kon desondanks een kind zijn dat in hem een volwassene zag. Ze kon bovendien nog op de kinderlijke trap van ontwikkeling staan van een dienster in een lunchroom of van een pakmeisje in een warenhuis. Hij reed op een buitencafé aan en stopte daar. Het was er idyllisch. De achtertuin zag uit op een landschap van reeds hoge grond; weiland afgewisseld met gouden zandvlakten en bos. Twintig minuten rijden noordwaarts lag tussen heide en bossen het sanatorium. Hoeveel verpleegden zijn daar? vroeg hij. Elsa keek hem bevangen aan en richtte toen onmiddellijk haar blik weer krampachtig op de verten vóór haar. Ik weet het niet, zei ze. Hij bestelde broodjes en koffie. Hij zag heimelijk toe op hoe ze at. Ze was uitermate verlegen. Ze zat als een kind dat aanmerkingen vreest keurig rechtop, toch timide; een rechte smalle romp, een even gebogen hoofd. Ze had glanzend blond haar. Vertel eens wat, zei toen Arthur, bijvoorbeeld van Adriaan. - Er steeg een blos in haar gezicht. Ze kuchte en antwoordde: Ik ben eigenlijk zo bang dat u te veel voor me doet, ik had uw aanbod niet mogen accepteren. - Ze keek hem daarbij niet aan. Arthur leunde achterover in de rieten tuinstoel. Hij zei: Ik had niets te doen, totaal niets. Op andere Zondagen, vervolgde hij, rijd ik vaak zo maar, zonder doel, voor mijn genoegen. - Hij stak een sigaret op en bleef voor zich uit staren. Zijn zware oogleden bedekten half zijn oogbollen. Hij keek naar het landschap zonder het te zien. Wat hij wel merkte was dat zij de ogen timide, bijna schuldig, neergeslagen hield. Ga je elke Zondag? vroeg hij. Ze antwoordde niet onmiddellijk. Meestal wel, maar vandaag was het de eerste keer dat ik de trein miste. - Daarop glimlachte hij. Hij dacht namelijk: Dat was dan óf een bestiering Gods óf het symbolisch bewijs dat ze er genoeg van krijgt, van dat sanatoriumbezoek; - maar wat doe ik er dan Goddome tussen, als een demon die God of haar eigen afkerig hart contrarieert. - Ze liepen terug naar de auto. Hij keek, achter haar aan komend, op haar blonde haar en haar strakke rechte rug en haar benen. En op dat moment kreeg ze voor hem een bepaalde substantiële waarde. Hij kon zich bijvoorbeeld wel indenken dat haar stem, haar zwijgzaamheid, haar tengere lichamelijkheid en dat blonde haar het verlangen naar een lyrisch ontmoeten konden inspireren. Hij sloeg het portier dicht aan haar zijde en zette zich achter het stuur- | |
[pagina 227]
| |
wiel. Hij vroeg met een plotselinge opgewektheid! Vind je auto-rijden plezierig, Elsa? - En hij reed rustiger, zelfs met een zekere élégance, vervuld van de heimelijke bespiegeling: Als ik tien jaar jonger was (hij was veertig), zou ik het misschien nog op een amourette aanleggen. Nu zou ik waarachtig niet eens meer weten met welke praatjes en handtastelijkheden ik dat zou kunnen bereiken. Hoe oud ben je? vroeg hij toen. Haar antwoord deed hem weer glimlachen. U ziet me als een kind. Dat ben ik niet. Ik ben twintig. - Hij keek haar vluchtig van terzijde aan, en hij vond weer een reden tot glimlachen. Over haar gezicht was een blos getogen en ze staarde gekrenkt voor zich uit. Toen arriveerden ze voor het hoge ijzeren hek om de tuinen van het sanatorium. Hij stopte, verliet de auto en opende het portier voor haar. Dank u, zei ze. Ze gaf hem geen hand. Hij klom weer achter het stuur en keek haar na. Ze ging naar Adriaan. En ze haastte zich, want doordat hij zijn duivelstempo niet gehouden had was ze nu toch nog te laat. Ze holde tenslotte alsof ze vluchtte, en dat ontlokte hem weer een glimlach. Toen hij haar door een kromming in de laan uit het oog verloor, reed hij niet weg. Zijn blik bleef eerst nog een tijd rusten op de heesters en het geboomte der tuinen die een zeer onvolledige doorkijk lieten op het hoofdgebouw en op de verspreide lighallen. Wat hem trof was de stilte die daar binnen het hek zijn residentie scheen te hebben en luchtiger en van zon doorschenen tot aan de horizonnen émaneerde. Vervolgens dacht hij aan de tegenstelling tussen de schoonheid van die hoog omrasterde tuinen en de verschrikking der ziekte die daar als een sluipmoordenaar zijn operatieterrein betrokken had. De witte dood. Elsa zat aan het bed van Adriaan, in een lighal. Adriaan was een prooi van de witte dood. Hij had de infantiele geestesgesteldheid van diegenen die jarenlang in ziekenhuizen en sanatoria de normale leerschool des levens hebben verzuimd en de sensuele onverzadigbaarheid die zijn kwaal zo vaak kenmerkt. Was het in verband hiermee dat Elsa, zijn geliefde, nu geen kind meer was? Arthur wendde de blik van de tuinen af en keek recht voor zich uit. Hij dacht met ironie: Altijd bega ik dezelfde fout. Ik zou die ten dode opgeschreven liefdesverhouding van Elsa met Adriaan volledig kunnen interpreteren, zo wanhopig of zo ridicuul als maar denkbaar is. En geen sentiment, geen gedachte daarin, of die zou me al vertrouwd zijn. Ik ken dat, ik ken dat immers, de wanhoop en de lachwekkendheid die elke strijd kenmerken van de ziel om iets volkomen hersenschimmigs, het geluk. En dan nog te denken dat dit geval, zo Elsa het me vertellen zou, stellig beneden mijn interpretatie zou blijven. Het is alles even vervelend. - Hij keek recht voor zich uit. Tot in het oneindige scheen zich de stoffige betonweg door het groene en zanderige landschap voort te zetten. Zo'n weg was daar enkel om overwonnen en vergeten te worden, in een snelheidsroes. Waar gaat het eigenlijk om, vroeg hij zich af, om een doel dat men niet kent of om het ontvluchten der doelloosheid? - Hij voelde de motor in zijn auto zacht onder zich trillen en zette die toen even af. Het werd daardoor nog stiller dan eerst, het was nu | |
[pagina 228]
| |
alsof die stilte uit hem zelf kwam. Stilte is een geluid, dacht hij, het is het toonloze gonzen van je bloed. - Hij sloot even de ogen en voelde als herinnering aan zijn ochtendmigraine de zwaarte van zijn hersenen onder een dun gevoelig schedeldak. Als hij zich nu driftig zou maken, wist hij, zou die verdomde migraine weer kunnen beginnen. Hij leunde achterover en op zijn gezicht kwam een uitdrukking van gelatenheid. Ik houd me wel koest, dacht hij, en dat kost me bovendien niet eens moeite. - Hij voelde de zonnewarmte op zijn schedel en tegelijkertijd streek er een lichte zomerwind door zijn haar. Dat deed hem goed. Hij hield de ogen gesloten zonder de minste krampachtigheid. Het kon hem gebeuren dat na een migraine-aanval zijn oogleden over zijn netvlies schenen te liggen als op een rauwe wond. Maar deze keer niets daarvan, hij kwam er mooi af. Toen viel hij in slaap. Hij droomde zonder zich het verhaal in die dromen bewust te worden. Dat flitste slechts door hem heen in een dieptelaag van zijn fantastisch interpreterende herinnering. Het enige wat ervan tot hem doordrong was een stemming, de stemming van een verdriet dat na elk droombeeld heviger werd. Eerst droomde hij van zijn vader die enige jaren geleden gestorven was en voor wie hij een liefde vol medelijden had gevoeld. Hij zag die oude tobberd zijn wandelingetje maken, de singel om, en af en toe stil staan om met een even stroef als fragiel gebaar beschouwelijke blikken om zich heen te werpen: Dat is de wereld die ik binnenkort verlaten moet, een singel, huizengevels en een firmament. - Zijn vader had dezelfde melancholische blik als hij, maar in die oude ogen was het hoornvlies verhard en vergeeld en stonden de pupillen verwaterd. Halverwege zijn wandelingetje zette hij zich hijgend op een singelbank om uit te rusten. Eerst wordt een mens tot levenslang en daarna ter dood veroordeeld, zei hij tot zijn zoon, dat is het leven. - Toen veranderde het droombeeld van inhoud. Zijn vader was gestorven en hij Arthur, moest vanzelfsprekend nog steeds verder leven, levenslang. Het werd een zinloos en ziels-uithollend in herhalingen treden van steeds dezelfde stereotypieën, in feite een wachten op niets, op het niets! - Lieve God, zo je althans bestaat en je je zou kunnen ontfermen over een enkel en eindig wezen als Arthur, schenk hem dan de geborneerdheid en de hartstocht om zich zelf te kunnen vergeten in liefde voor een mens of een idee, of desnoods in haat. Of laat hem desnoods idioot worden, dat is ook een manier om hem zich zelf te laten vergeten. Of maak een schurk van hem, zodat hij althans genoegen schept in zijn schurkenstreken. Of vervul hem van zoveel zelfgenoegzaamheid dat hij zich aan zich zelf verzadigen en bezatten kan! - Maar neen, God in de hemel, die elk bloemblaadje op tijd weet te ontvouwen en elke vogel op tijd weet te dirigeren van noord naar zuid en van zuid weer naar noord, scheen zich van de arme Arthur niets aan te trekken; hij inspireerde hem geen liefde en geen haat en geen enkele andere bezetenheid van welke aard dan ook. Hij, Arthur, zat daar volkomen verlaten en vergeten, snurkend en transpirerend in zijn auto, en diep in zijn binnenste ontwaakte een verdrietig heimwee naar de tijd toen hij | |
[pagina 229]
| |
nog ongelukkig kon zijn, toen hij avonden in gezonde wanhoop de vuisten tegen de ogen gedrukt, op zijn bed lag en zich radeloos afvroeg: Wat moet ik doen, wat moet ik in Godsnaam doen! - Gelukkig de mens die diep ongelukkig kan zijn, radeloos ongelukkig. - Hij schrok wakker doordat hij een hand op zijn arm voelde. Hij sloeg de ogen op en zag een verpleegster aan het portier van zijn auto naar hem toe leunen. Ze keek hem aandachtig aan. Eerst dacht hij dat dit een droombeeld was dat tot zijn bewustzijn doordrong. Hij zei niets en wachtte af. De verpleegster drukte haar hand vaster op zijn arm: Word u eens wakker, voelt u zich niet goed? - Hij glimlachte. Ik ben wakker, zei hij, er is niets aan de hand, ik ben alleen even in slaap gevallen. - De verpleegster beantwoordde zijn glimlach niet. Ze trok haar hand van zijn arm weg, keek hem nog even bijzonder ernstig, bijna plechtig aan, knikte ten afscheid en liep toen de tuin in van het sanatorium. Hij luisterde naar haar voetstappen op het grindpad. Daarna trok hij een zakdoek uit de zak en droogde het zweet van zijn voorhoofd en uit zijn hals. Toen dacht hij plotseling: waarom wacht ik hier eigenlijk? - Hij schepte adem. Zuster, riep hij. Zijn stem klonk krachteloos en dor. Niettemin hoorde ze hem nog. Ze bleef staan en draaide zich om. Hoe laat is dat bezoek afgelopen? - Ze bleef zwijgen, maar stak vier vingers van haar rechterhand op, knikte en liep weer verder. Hij keek op zijn horloge. Nog tien minuten, dacht hij, dan wacht ik maar. -
Het prozastuk vertoont, zoals zoveel van Anna Blamans werk, een in het romanties realisme wortelende wijsgerige strekking, die vooral van wijsgerig-antropologiese, in het bijzonder van existentialistiese aard is. De eerste zinnen verplaatsen ons in een situatie, die meteen al typerend is voor Blamans visie op de menselijke werkelijkheid: de condition humaine, zoals André Malraux haar in navolging van Pascal noemt (door Du Perron uitstekend vertaald als: het menselijk tekort). Een zieke worstelt in een aanval van pijn om de zin van het bestaan. Hij - pas later vernemen we, dat zijn naam Arthur luidt - heeft heftige hoofdpijn, scheidt overvloedig speeksel af, voelt zijn tong rul in zijn mond als na een koortsige slaap, moet braken, waarna zijn ogen tranen en het zweet hem uitbreekt, en hij heeft een sterk verhoogde hartslag. Arthur aarzelt de oorzaak van zijn lijden op lichamelijk vlak, dat wil zeggen in zijn dronkenschap van de avond tevoren, te zoeken. Hij houdt ook rekening met een psychosomatiese verklaringswijze. Niet alleen zijn lichaam is ziek, zijn hele persoon verkeert in een grenssituatie. Hij betrekt zijn existentiële nood echter niet alleen op zichzelf, maar beschouwt deze als kenmerkend voor alle mensen. Terwijl de hoofdpijn hem kwelt, denkt hij: ‘merkwaardig dat wij mensen - want ik ben de enige niet die lijdt - zo diep aan het leven verslaafd zijn dat de dood geen groter | |
[pagina 230]
| |
bekoring voor ons heeft’. En nadat hij heeft moeten braken: ‘dat alles nemen wij, wij mensen’. Wanneer hij gedoucht heeft, op een zakelijke manier die geen zelfliefde uitdrukt, en hij weer in bed ligt, vloeien nog steeds tranen uit zijn ogen. Maar hij huilt niet. Het zijn onpersoonlijke tranen, die de absurditeit van het lichamelijk bestaan verraden. Anna Blaman situeert de existentiële problematiek van haar romanen verhaalfiguren dikwijls in een pensionkamer. Het prozafragment vormt in dit opzicht geen uitzondering. Niet alleen Arthur, ook de bijna vijftig jaar oude, ongetrouwde Fifi, woont in een pension; in haar kamer ligt ‘een dik beslag van eenzaamheid, onbevredigdheid en waanzin’ op de dingen. In zo'n pensionkamer is dikwijls het bed het eigenlijke oord van de eenzaamheid: het bed van de slapeloosheid, kokon van verdriet en onbevredigd verlangen. En wanneer de door waakdromen gekwelde eenzame mens eindelijk in slaap valt, vervolgt zijn verdriet en vruchteloos verlangen hem vaak nog tot in zijn eigenlijke dromen. ‘Herinneringsdroom’ worden ze in het prozastuk genoemd, de onmerkbaar in elkaar overgaande waak- en slaapdromen, waarin de stroom van het bewustzijn en onbewustzijn in zijn grillige bedding blijft dóórstromen. En wanneer Arthurs dromen tot diep in het onbewuste reiken, heten ze uitingen van een ‘fantastisch interpreterende herinnering’. Hoewel zijn dromen fantasieën zijn, blijven ze via de herinnering met de werkelijkheid verbonden. De afwisseling van in elkaar vervloeiende waak- en slaapsituaties, met hun vermenging van fantasie en werkelijkheid, is kenmerkend voor het romanties realisme van Anna Blaman. We treffen er in het prozastuk een mooi voorbeeld van aan. Arthur probeert te slapen, want slapen, denkt hij, is de enige oplossing voor zijn ziekte en verdriet. Zijn herinnering dwaalt terug naar de vorige avond, toen Stella en Fred een feest gaven in hun huis. Tijdens een intieme wandeling in de halfverlichte tuin drukt Stella haar bezorgdheid uit over het gebrek aan levensvreugde, aan levensdurf ook, van Arthur. Slechts schijnbaar badinerend, bekent hij, dat hij een ongelukkige liefde voor haar voelt. Stella slaat de armen om zijn hals en zegt: ‘Hopeloos’. Arthur wordt die avond dronken. Hij brengt, voorzichtig rijdend, Fifi naar huis, bij wie hij een kop koffie drinkt. Fifi is op haar manier al even ongelukkig, maar zij verbergt de wanhoop over haar zinloos bestaan achter een vrolijk of verdrietig masker. Hier duikt even het motief van schijn en wezen op, dat in Eenzaam avontuur zo'n grote rol speelt. Arthur spreekt tegenover Fifi eenzelfde bezorgdheid uit als Stella die avond tegenover hem had gedaan. Of misschien deed hij het ook niet: ‘Ach, misschien had hij | |
[pagina 231]
| |
dat ook in 't geheel niet gezegd. Vaak’, merkt de auktoriële verteller op, ‘vloeien daad en gedachte dooreen, vooral in de herinneringsdroom’. Arthurs droom eindigt in een visioen van tranen, die van Fifi's wangen neerdruppelen, donkere vlekken makend op haar rode japon. Hij wordt wakker, wanneer de hospita het ontbijt binnen brengt. Opnieuw overvalt hem een aanval van migraine, maar hij zakt weer in slaap. Hij droomt, wakend of slapend, eerst over zijn hospita; daarna opnieuw over Stella en Fifi, maar ditmaal in omgekeerde volgorde. Door dit chiasme sluit zijn tweede droom dicht bij de eerste aan. Arthurs gedachtenstroom over Stella bevat zelfs woordelijke herhalingen uit zijn vorige herinneringsdroom. Ditmaal echter vloeit de golf van zijn herinneringen verder in het verleden terug en raken zijn emoties dieper grond. Arthur droomt heviger en uitvoeriger. Misschien heeft dit een genezende werking, want als hij ontwaakt, is hij beter en stapt het bed uit. Hiermee eindigt de romanties-realistiese scene die de eerste helft van het prozastuk beslaat. Het eerste gedeelte van het prozafragment heeft halverwege een merkwaardig intermezzo: de waakperiode tussen de twee slaapperioden in, wanneer de hospita het ontbijt op tafel brengt. Al vaker is opgemerkt, dat Anna Blaman grote aandacht besteedt aan de betekenis van het menselijk gebit. Ook hier blijkt dit het geval. Fifi lacht ‘met gave tanden’. Stella's ‘dentuur’ is ‘lang niet onberispelijk (tussen de twee voortanden van de bovenkaak was zelfs een ruimte, wat haar zelf zo hinderde dat ze niet onbevangen kon glimlachen)’, en even verder: ‘die ruimte tussen haar voortanden was vertederend’. Een hoogtepunt is echter het verhaaltje-in-het-verhaal over de boventanden van de hospita. ‘Er waren eens zes tanden in een bovenkaak, vier snijtanden en aan weerszijden een hoektand’. Het tanden-sprookje wordt verteld, zin om zin afgewisseld door de voortgang van het eigenlijke verhaal. Haar tragies-komiese pointe bereikt de anekdote in de vergelijking van de hospita's laatst overgebleven boventand met... de eenzame Fifi. Deze merkwaardige passage levert een goed voorbeeld, hoe Anna Blamans schrijvende het ene onderwerp met het andere associeert. Op deze manier immers wordt de verspringing van de hospita naar Fifi in het verhaal over Arthurs tweede droom voorbereid. Nog een laatste opmerking over de hospita. Zij is een vaste verschijning in Blamans werk. Met die andere vaak voorkomende vrouwenfiguur, de verpleegster, heeft zij de kenmerken van zorgzaamheid, een zekere moederlijkheid en een welhaast bovenaardse liefde gemeenschappelijk. Arthur wordt geplaagd door de gedachte, dat zij hem mét het ontbijt haar boventand zal aanbieden als een heilige hostie, teken van liefdevolle vereniging. | |
[pagina 232]
| |
Ook de voor Anna Blaman zo kenmerkende afwisseling van auktoriële en personele vertelwijze treffen we in het prozafragment aan. Voor het grootste gedeelte identificeert de schrijfster zich op personele wijze met Arthur, maar soms verplaatst zij haar aandacht vanuit de ‘innerlijke’ waarneming om op auktoriële wijze de blik ‘van buiten’ op haar hoofdfiguur te laten rusten. Ik wees al op een auktoriële opmerking in het eerste gedeelte van het fragment. Ook de maniëristiese wijze waarop de anekdote over de tanden en het eigenlijke verhaal met elkaar zijn vervlochten, komt op rekening van de auktoriële verteller. In het tweede gedeelte treffen we een duidelijk voorbeeld van auktorieel kommentaar aan, wanneer Arthur opstaat, ontbijt en zich aankleedt. Het lijkt, of de schrijfster hem eens goed aan ons wil laten zien nu hij weer beter is, in het bijzonder zijn gezicht en zijn handen: ‘Hij kleedde zich zorgvuldig, met toewijding, en ging toen in een diepe fauteuil zijn nagels zitten inspecteren. In zijn vestzakje had hij een nagelvijl. Minutieus vijlde hij elke nagel in een nog onberispelijker vorm. Hij had grote goed gevormde handen en behoorde dus tot de mensen die hun handen onbevangen en met een zekere gratie bewegen. Zoals hij daar op het werk aan zijn nagels neer keek was zijn gezicht in rust. Sereniteit ging er van dat gezicht uit, terwijl de oogleden, die zwaar en bol waren, zwaarmoedigheid verrieden’. Bij Fifi ontmoet Arthur het twintigjarig meisje Elsa. Hij biedt haar vervoer in zijn auto aan naar het sanatorium, waar haar verloofde, Adriaan, verpleegd wordt. Elsa accepteert. Zo voorzichtig als Arthur Fifi thuisbracht, toen hij dronken was, zo roekeloos rijdt hij de volgende dag Elsa naar haar bestemming, wanneer hij het leven weer nuchter bekijkt. Met het verhaal van Arthurs en Elsa's ‘duivelstocht’ nadert het prozafragment zijn einde. Vlak voor het einde treffen we opnieuw een auktoriële passage van enige omvang aan. Hierin wordt op wel bijzonder ingrijpende wijze de personele bewustzijnsstroom onderbroken. Arthur is, wachtend bij de poort van het sanatorium, in zijn auto in slaap gevallen. Voor de derde keer worden ons zijn dromen verteld. Hij droomt ditmaal, naar de schrijfster ons uitdrukkelijk meedeelt, zonder zich de inhoud van zijn dromen bewust te worden, ook niet binnen de droom zelf. De stream of consciousness is hier vooral ook een stream of unconsciousness. De 's morgens begonnen reeks van Arthurs dromen, eerst kort, daarna intenser en uitvoeriger, tenslotte grenzend aan volslagen bewusteloosheid, vertoont duidelijk een vallende lijn. Het enige waarvan Arthur zich in zijn laatste droomtoestand bewust blijft, is een stemming van een steeds groter wordend verdriet: een waarlijk existen- | |
[pagina 233]
| |
tieel verdriet, omdat het de fundamenten van zijn bestaan raakt. Die middag verschijnt hem in een eerste droombeeld zijn gestorven vader, die hem waarschuwt dat de mens eerst tot levenslang, daarna ter dood veroordeeld wordt. In het volgende droombeeld ziet Arthur zichzelf verder leven. Zijn droom voorspelt hem nu, dat zijn bestaan een zinloze repetitie van telkens dezelfde stereotypieën zal zijn. Al eerder had hij gevreesd, dat de dag bij gebrek aan een werkelijke bestemming een wachten ‘op niets’, ja zelfs ‘op het niets’ zou worden. Nu vertelt zijn droom hem, dat in feite zijn hele leven ‘een wachten op niets, op het niets’ zal zijn. Alsof zij zelf overweldigd wordt door het verdriet van haar verhaalfiguur, richt de schrijfster, van de personele in de auktoriële trant overgaand, een gebed tot God, waarin zij Hem smeekt Arthur van zichzelf te verlossen, of hem althans met zichzelf te doen samenvallen op een manier, die hem van zijn getob over zichzelf verlost. Zij gelooft echter zelf niet in de verhoring van haar gebed en richt haar blik weer op Arthur. Anders dan 's morgens kunnen wij ons deze keer niet alleen ‘van binnenuit’ met Arthurs dromen en verdriet vereenzelvigen, maar wij zijn in staat hem nu ook ‘van buitenaf’ te zien - en horen - slapen. Auktoriële en personele vertelwijze wisselen elkaar hier zelfs binnen één volzin af: ‘Hij, Arthur, zat daar volkomen verlaten en vergeten, snurkend en transpirerend in zijn auto, en diep in zijn binnenste ontwaakte een verdrietig heimwee naar de tijd toen hij nog ongelukkig kon zijn, toen hij avonden in gezonde wanhoop, de vuisten tegen de ogen gedrukt, op zijn bed lag en zich radeloos afvroeg: Wat moet ik doen, wat moet ik in Godsnaam doen!’ De auktoriële verteller voegt daar nog aan toe: ‘Gelukkig de mens die diep ongelukkig kan zijn, radeloos ongelukkig’. Hiermee eindigt het verhaal van Arthurs middagslaap. Een bezorgde verpleegster - zij ontbreekt ook in het prozastuk niet - maakt hem wakker. Het is tien minuten voor vier. Gesteld voor de vraag, wat hij nu weer met zijn tijd, met zijn leven, moet beginnen, besluit Arthur te wachten tot het einde van het bezoekuur; hoewel hij dat niet met Elsa heeft afgesproken. Met dit voornemen: ‘dan wacht ik maar’ - de lezer kan niet nalaten zich af te vragen: ‘op niets, op het niets’? - eindigt het prozafragment. Het prozafragment eindigt zoals het begint: met een tijdsaanduiding. Als een basso continuo klinken door heel het stuk de uren: ‘zes uur in de ochtend’ - ‘Het sloeg zeven uur’ - ‘'t Is acht uur’ - ‘Negen uur’ - ‘Hij keek op zijn polshorloge; het was elf uur’, enz. Zij vormen de ondertoon van Arthurs verveling. Het is zondag, en in Anna Blamans werk is dat bij uitstek een dag van verveling; het volstaat hier te | |
[pagina 234]
| |
herinneren aan het verhaal ‘Trocadero’Ga naar voetnoot1 en het eerste hoofdstuk van Vrouw en vriendGa naar voetnoot2. Ook de avond tevoren al maakte Arthur, zoals vaak, een diep-verveelde indruk op Stella, zoals we tot tweemaal toe uit zijn dromen vernemen. Stella zegt hem: ‘Je maakt op mij vaak de indruk dat het leven je tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt’. ‘Ik verveel me, ik verveel me dodelijk’ bekent Arthur zichzelf, wanneer hij zijn nagels verzorgt. Verveling is de psychosomatiese verklaring voor zijn ziek zijn. ‘Af en toe overrompelt me het paroxisme der verveling, en dat is mijn migraine’. Zijn verveling is van existentiële aard, dat heeft Stella goed gezien; Arthur meent zelfs, dat ze tot het voor ieder geldend menselijk tekort behoort: ‘En wie verveelt zich nu eigenlijk niet, dacht hij vervolgens, iedereen verveelt zich, want niemand weet te zeggen met welk doel hij op aarde existeert’. In de ‘bestemmingsloosheid’ van de mens bestaat volgens hem nu juist de condition humaine. Sartre's bekende woorden ‘L'homme est un passion inutile’ als het ware parafraserend, denkt Arthur: ‘Maar, iedereen begrijpt ook, een “menselijke bestemming” moet er zijn, dus je leeft om te werken, om elkaar lief te hebben, om te lijden, om de vreugde der zelfontplooiing, noem maar op’. Die gedachte doet hem spottend glimlachen: ‘De fout ligt daarin, dacht hij tenslotte, dat de mens zich niet enkel in een anders georiënteerde, maar hogere sfeer geplaatst waant dan alle andere schepselen in de natuur en bijgevolg een ander lot verwacht dan bij voorbeeld een plant die bloeit en sterft aan een slootkant of dan een vogel die als elke andere vogel vliegen kan en dat dan ook doet’. Hij besluit: ‘dat geloof in een morele bestemming is de meest beperkte en ook de meest onbeschaamde menselijke hovaardigheid die denkbaar is; dat moest ik Stella eens zeggen’. Stella, weten we uit Arthurs dromen, vindt zijn toestand ‘hopeloos’: een polyinterpretabele uitdrukking, waarmee zij onder andere wil zeggen: Arthur heeft geen hoop. Wanhoop brengt hem ertoe Elsa de lift naar het sanatorium aan te bieden. Niet de ‘gezonde wanhoop’ uit vroeger jaren, toen hij zich nog met zijn gevoelens kon identificeren, zelfs wanneer hij diep ongelukkig was. Arthur wordt tot zijn aanbod Elsa een lift te geven gedreven door de ‘wanhoop der bestemmingsloosheid’. De doelloosheid van het menselijk bestaan, die hem doet ‘wachten op niets, op het niets’, drijft hem tot een acte gratuit, een wanhoopsdaad, of ‘een ongemotiveerde handeling waarvan men de consequenties niet overziet noch te dragen wenst’, zoals Arthur Gide | |
[pagina 235]
| |
vertaalt. Door Elsa mee te nemen heeft hij zich alleen maar ‘het doel van een ander, een vreemde’ eigen gemaakt. Zal zij zelfs wel met hem willen terugreizen? En Stella? Arthur koestert weinig hoop, dat het gesprek dat zij die zondagavond met hem voeren wil, gunstig resultaat zal hebben. Hij heeft zich al voorgenomen zijn liefdesbekentenis van de vorige avond, schijnbaar badinerend gedaan, tot echte ‘dronkemanskolder’ te verklaren. Behalve het feit dat het fragment geen titel heeft, zijn het juist de in de lucht hangen blijvende relaties tot Stella en Elsa, waardoor het prozastuk onaf is. Is Arthur gedoemd te blijven wachten ‘op niets, op het niets’, of zal de verhouding met een van beide vrouwen hem helpen betekenis aan zijn zinloos bestaan te geven; en zo ja, welke vrouw: Stella of Elsa? In Anna Blamans werk hebben namen vaak méér dan nominale betekenis. Zo lijkt het niet onbelangrijk dat de hoofdpersoon Arthur heet. We worden erdoor herinnerd aan de stuurman Arthur Wings uit ‘De Kruisvaarder’Ga naar voetnoot3, die een bevleugelde verliefdheid opvat voor de mooie Louise Riffeford. Hun extatiese verliefdheid vindt een romanties einde, wanneer de Kruisvaarder schipbreuk lijdt. Ook de Arthur in het prozafragment wordt bevangen door een tot exaltatie voerende, romantiese verliefdheid - een ‘liefde die op vleugelen gaat’, noemt hij het, wanneer hij met de verhouding tussen Elsa en Adriaan gekonfronteerd wordt -, die hem als een betoverde in het leven doet staan: ‘Niets leek hem toen zo'n ontdekking als die vrouw, hier, op deze platvloerse aarde. Hij was verliefd op haar. En dat zelfs niet alleen. Die verliefdheid bracht hem bovendien in een exaltatie waardoor hij in het leven stond als een betoverde. Of was het leven betoverd? De mensen waren toen belangwekkend en mooi, de zon scheen anders, en hij zelf vooral was anders’. Maar ook de verliefdheid van deze Arthur lijdt schipbreuk, hoewel hij haar korte tijd beantwoord meende: ‘Hij kon zich nu niet eens meer voorstellen hoe hij toen was. Wel kon hij zich nog met schrijnende preciesheid herinneren hoe hij beschroomd geloven ging dat zijn gevoel voor haar beantwoord werd, even beschroomd, heimelijk. Haar ziel was van hem vervuld en hield zich met hem bezig. En in haar blik, als ze hem aankeek, begon een zachte gretige warmte te gloeien, meende hij’. De vrouw op wie Arthur zo romanties verliefd wordt, weten we, is Stella. Haar naam herinnert ons opnieuw aan een belangrijke figuur in Blamans werk: Stella in Op leven en dood, de hartelijke, maar onbereikbare vrouw, op wie Stefan, de hoofdpersoon, lange jaren hartstochtelijk verliefd is. Stefan én Arthur knappen uiteindelijk op Stella af, | |
[pagina 236]
| |
omdat zij een baby verwacht, van een man die in Op leven en dood Frits, in het prozafragment Fred heetGa naar voetnoot4. Op leven en dood is het prozawerk, waarin Anna Blaman de worsteling om de zin van het bestaan van een psychies en lichamelijk lijdende mens het uitvoerigst heeft beschreven. Het hier gepubliceerde prozafragment herinnert in meer dan één opzicht aan juist deze existentialistiese roman, niet in het minst door het in Anna Blamans werk zo belangrijke motief van de erotiek. De hoofdpersoon van Op leven en dood beschouwt de erotiek als een van de weinige mogelijkheden om het menselijk tekort te boven te komen, al is het maar voor een ogenblik. In een gesprek met enkele marxisten zegt hij: ‘Ik zie tussen jullie en mij een niet te overbruggen verschil in denkwijze, want ik ga uit van deze gedachte dat de onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan essentieel gegeven is en nooit te boven te komen, tenzij in het extaties moment dat de liefde, de religieuze vervoering of de kunstzinnige creatie kan opleveren; maar dat is dan ook maar een moment...’Ga naar voetnoot5. Hoewel politiek, kunstbeoefening en religie als pogingen het menselijk tekort te overwinnen in het prozafragment niet geheel buiten beschouwing blijven - zie de passages waarin Arthur de krant leest en piano speelt voor Fifi, en het al besproken gebed van de verteller - is de liefde toch het belangrijkste motief, evenals in Op leven en dood. Het eroties aspekt van het menselijk bestaan is wellicht het grondmotief van Blamans gehele oeuvre; en dan vooral de erotiek van zieke, eenzame, gewone mensen. In het prozastuk heeft de hospita door haar éne boventand ‘geen erotisch liefdeleven’. Suggestief wordt ons het sexueel avonturisme van de bijna vijftig jaar oude, maar nog kokette Fifi beschreven. Arthur krijgt een droom nat van rode tranen van haar. Zij lokt hem naar zich toe, maar Arthur weerstaat haar bekoringen door Bach te spelen. Het opmerken waard is ook de figuur van Adriaan, Elsa's verloofde; hij beantwoordt aan het type in vele van Blamans roman- en verhaalfiguren: de doodzieke verliefde jonge man, die al in haar vroegste prozawerk opduikt; in de ‘Schets’ uit 1929 heet hij ChristiaanGa naar voetnoot6, in Vrouw en vriend Jonas, in Op leven en dood Stefan. Naast de onbereikbare Stella intrigeert het meisje Elsa het meest. ‘Ik verwacht niemand’, zegt Fifi wanneer Elsa haar entree in het verhaal maakt. Arthur is aanvankelijk niet in haar geïnteresseerd. Zij herinnert hem aan de romantiese liefdeshouding die hij, na zijn teleurstellende | |
[pagina 237]
| |
ervaring met Stella, als ‘Don-Quichotterie’ heeft afgezworen. Toch is hij in haar liefdeleven geïnteresseerd. Wanneer hij met haar kennismaakt, denk hij: ‘jeugd heeft het grote voorrecht van het liefdeverlangen, dat absoluut vervuld moet worden’. Hij stelt zich heel wat van haar verhouding met Adriaan voor, maar verwerpt zijn fantasieën tenslotte verveeld, ironies denkend: ‘Altijd bega ik dezelfde fout. Ik zou die ten dode opgeschreven liefdesverhouding van Elsa met Adriaan volledig kunnen interpreteren, zo wanhopig of zo ridicuul als maar denkbaar is. En geen sentiment, geen gedachte daarin, of die zou me al vertrouwd zijn. Ik ken dat, ik ken dat immers, de wanhoop en de lachwekkendheid die elke strijd kenmerken van de ziel om zo iets volkomen hersenschimmigs, het geluk. En dan nog te denken dat dit geval, zo Elsa het me vertellen zou, stellig beneden mijn interpretatie blijven zou’. Toch krijgt Elsa op zeker ogenblik een betekenis - ‘een bepaalde substantiële waarde’ - voor Arthur, die haar een rivale van Stella zou kunnen maken. Zoals Stefan in Op leven en dood uiteindelijk Stella opgeeft en betrekkelijk gelukkig wordt met de eerst zo onopvallende Jane, zo - kunnen we ons voorstellen, maar méér dan een spekulatie kan dit natuurlijk niet zijn - vergeet in het niet bekende vervolg van het prozafragment Arthur Stella misschien voor Elsa. Misschien is het prozafragment een voorstudie voor Op leven en dood. Deze hypothese zou althans een aantal punten van overeenkomst tussen de beide prozawerken kunnen verklaren. Bovendien maakt zij begrijpelijk, waarom het fragment geen titel heeft en waarom het nooit gepubliceerd werd. Vast staat, onder andere blijkens de korrespondentie van Anna Blaman met Emmy van LokhorstGa naar voetnoot7, dat de schrijfster in de jaren tussen het verschijnen van ‘De Kruisvaarder’ (1950) en Op leven en dood (1954) zich sterk interesseerde voor de spanning tussen een romantiese liefde, zoals zij die in Eenzaam avontuur (1948) in de relatie Kosta-Alide geanalyseerd had, en een liefdeshouding die men realisties kan noemen, in Op leven en dood geleefd door Stefan en Jane. Stefan omschrijft deze realistiese houding als ‘liefde binnen de begrenzing van het bloed, binnen de beperkte menselijkheid’Ga naar voetnoot8. De afloop van de roman laat ons zien, in een scene die herinnert aan de in haar slaap door de ‘ik’ bespiede Albertine bij Marcel ProustGa naar voetnoot9, dat zelfs een realistiese liefdes- | |
[pagina 238]
| |
houding het menselijk tekort niet kan overwinnen. Toch acht Stefan, met een geresigneerdheid die Arthur nog niet bezit, de realistiese liefdeshouding de ‘enig waarachtige relatie die ons ingeschapen is’. Haar beperktheid vergeten is, meent hij, zijn enige mogelijkheid mens te zijn: ‘het enig menselijke, de enige mogelijkheid om de illusie van het geluk te bewaren, er was niets anders...’, zoals de slotwoorden van Op leven en dood luiden. De realistiese liefdeshouding wordt in het bijzonder beschreven in De verliezers (1960), in Driekjes ‘talent voor liefde’Ga naar voetnoot10. Driekje belichaamt - zo zouden wij het mogen noemen: - de ‘charitas’, die Arthur in het prozafragment stelt tegenover ‘de hunkering van [Elsa's] jonge hart’. - Natuurlijk is Elsa Jane niet, laat staan Driekje. Zij is het fragment hollend uitgelopen, naar Adriaan, haar stervende verloofde. Wij weten niet eens, of zij zal terugkeren. Arthur wacht op haar alsof hij ‘op niets, op het niets’ wacht. Toch opent misschien zijn kijk op haar ‘substantiële waarde’ en zijn talmen bij de poort een perspektief op een realistieser liefdeshouding dan de romantiese visie die hij ten aanzien van Stella aan de dag legde. Maar ik uit, zoals gezegd, slechts een veronderstelling, die juist op dit punt moeilijk geverifieerd of gefalsifieerd kan worden. Er is echter nog een argument om het prozastuk in verband te brengen met Op leven en dood. Het fragment is waarschijnlijk geschreven korte tijd vóór Anna Blaman aan Op leven en dood begon, ongeveer te zelfder tijd als het romanfragment dat eveneens als een voorstudie voor Op leven en dood kan morden beschouwd en dat gepubliceerd werd in het laatste hoofdstuk van mijn proefschriftGa naar voetnoot11. Het is niet mijn bedoeling beide prozafragmenten hier aan een vergelijking te onderwerpen. Eén extra-literair feit slechts: het typescript van het romanfragment werd getypt op papier van dezelfde kwaliteit en hetzelfde formaat als de bewaard gebleven doorslag van het hier gepubliceerde prozafragment. Op dezelfde soort papier werd ‘Opstanding’ getypt, een paasverhaal dat gepubliceerd werd in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 24 maart 1951. Ook Blamans bijdragen voor de onvoltooide roman die zij met Josepha Mendels schreef, werden getypt op zulk papier; brieven over deze roman dateren van 2 juni 1951, 30 juli 1951 en een zondag in augustus 1951. Anna Blaman maakte in januari 1952 een reisverslag, dat op hetzelfde soort papier getypt werdGa naar voetnoot12. Voorzichtig geschat dus, werd het hier | |
[pagina 239]
| |
gepubliceerde prozastuk, evenals het eerder gepubliceerde romanfragment, geschreven in 1951 of 1952. Ik weet niet precies wanneer Anna Blaman aan Op leven en dood begon, maar het kan gezien het tijdstip van publikatie - de eerste druk verscheen in 1954, de vroegste recensies die ik heb kunnen achterhalen dateren uit oktober 1954 - en haar manier van schrijven niet later dan medio 1952 geweest zijn, misschien eerder.
henk struyker boudier |
|