Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Joris-Karl Huysmans en Arij PrinsHet was in het najaar van 1908 dat Arij Prins in een interview met Herman Robbers, sprekend over de tijd die hij aan het hoofd van een handelshuis te Hamburg had doorgebracht, tot het volgende statement kwam: ‘Och ja, weet je, die jaren in Hamburg - ik had daar eigenlijk niemand met wien je eens... een woord praten kon, begrijp je wel - al die jaren heb ik aan geen mensch zooveel gehad als aan Huysmans.’Ga naar voetnoot1 Dat hij hierbij zeker niet alleen dacht aan de literaire en artistieke kontaktsman die Joris-Karl Huysmans voor hem geweest was, in welke hoedanigheid hij hem later in het gesprek uitvoerig memoreert, maar vooral ook aan de vriend, die hem als één van zijn intimi beschouwde, en met wie hij over zijn problemen kon praten, is me duidelijk geworden bij het doorlezen van de 234 brieven die Huysmans in de loop van 22 jaren aan Prins schreefGa naar voetnoot2. Deze korrespondentie heeft als het vertrekpunt gefungeerd van een onderzoek, ingesteld naar de relatie tussen J.-K. Huysmans en Arij Prins. In het nu volgende verslag van dat onderzoek heb ik geprobeerd me zoveel mogelijk te beperken tot het literaire aspekt van het kontakt dat beide schrijvers met elkaar hebben onderhouden. Toch bleek het bij herhaling onvermijdelijk dat de grenzen tussen literatuur en leven overschreden werden, ook al omdat die grenzen zo moeilijk te trekken zijn. Maar wanneer dit gebeurde, was het steeds met de bedoeling om een bepaald facet van de beweging van '80 wat helderder te belichten dan tot nu toe het geval is geweest. In de geschriften waarin getracht wordt de ‘episode van de vernieuwing onzer poëzie’ in een internationaal kader te plaatsen, en waarin verbindingen gelegd worden tussen bepaalde kanten van de beweging van '80 en 19e-eeuwse Europese stro- | |
[pagina 188]
| |
mingen als naturalisme, impressionisme en symbolismeGa naar voetnoot3, zal men vrijwel tevergeefs zoeken naar de signalering van een geestesgesteldheid, die het onderwerp vormt van het beroemde boek van Mario PrazGa naar voetnoot4. Een Nederlandse auteur die zeer duidelijk aansluit bij buitenlandse decadenten, Louis Couperus, is de enige van onze schrijvers, wiens naam men in de The Romantic Agony aan kan treffen, zij het in een voetnootGa naar voetnoot5. Maar dat wil niet zeggen dat het geval Couperus op zich zelf staat. Men an toch wel stellen dat er bij figuren als VerweijGa naar voetnoot6, Van DeysselGa naar voetnoot7 en Prins, gedurende langere of kortere tijd sprake is geweest van een zekere affiniteit. In dit artikel zal een gedeelte van Prins' werk, dat m.i. een dergelijke affiniteit vertoont, vanuit de gezichtshoek der 19e-eeuwse literaire Decadentie worden bezien. De korrespondentie van Huysmans biedt daarvoor een goed uitgangspuntGa naar voetnoot8. | |
[pagina 189]
| |
In het vervolg zal er regelmatig sprake zijn van invloed en achtergrond; in het eerste geval als het gaat om Huysmans' inbreng in literaire opvattingen en praktijk van Prins, in het tweede geval als het er om gaat de sfeer weer te geven waarin beide auteurs hun kunst voortbrachten, en de wereld van artistieke en literaire ideeën waarin zij dachten. Deze twee lijnen zal men voortdurend in dit artikel kunnen aantreffen.
Prins was met zijn twaalf jaar oudere kunstbroeder in kontakt gekomen op een voor hem gebruikelijke manier. In 1885 publiceerde hij regelmatig stukken over recent verschenen Franse literatuur in De Amsterdammer en Het Nieuws van den Dag, en deze kritieken placht hij toe te zenden aan de schrijvers van wie hij boeken besproken hadGa naar voetnoot9. Op 16 augustus 1885 werd zijn artikel over Huysmans' En Ménage in De Amsterdammer opgenomen, dat hij geruime tijd daarvoor reeds aan Huysmans had toegezonden, blijkens diens eerste brief van juli 1885: Votre lettre et l'article que vous avez bien voulu consacrer à En Ménage, me parviennent dans le château de des Esseintes, une bicoque en ruine, ou je me suis réfugié pour échapper aux dégoûtantes insanités de la période électorale qui commence. Huysmans, zelf van Nederlandse afkomst, en geïntrigeerd door het feit dat het een Nederlander was die hem schreef, verzocht Prins hem op de hoogte te stellen van de literaire situatie in Holland. Deze voldeed in zijn antwoord aan dat verzoek, echter in het Nederlands, omdat hij dacht dat Huysmans de taal van zijn voorouders nog wel voldoende meester zou zijnGa naar voetnoot10. Dat de briefwisseling met Huysmans alle andere korrespondentie die Prins met Franse schrijvers voerde in tijdsduur en hoeveelheid ver overtreft, heeft waarschijnlijk te maken met de geestelijke verwantschap tussen de twee auteurs. Beiden startten hun artistieke loopbaan als overtuigd naturalist, om te eindigen in een richting die ogenschijnlijk geheel met het naturalisme had gebroken, maar één zeer belangrijk kenmerk ervan, de nauwkeurige observatie, had behouden. Beiden waren zeer visueel ingesteld, met een enorme belangstelling voor de schilderkunst, die uit hun werk duidelijk is af te lezen. Niet voor niets noemde | |
[pagina 190]
| |
Rémy de Gourmont Huysmans ‘un oeil’. Maar in tegenstelling tot zijn talent in het geven van feilloze deskripties, was kompositie niet Huysmans' sterkste zijde. Zijn romans zijn dikwijls niet veel meer dan een reeks beschrijvingen, die in een latere periode vaak overgaan in vrij dorre opsommingen, zoals b.v. in La Cathédrale (1898). Van Prins kan in grote lijnen hetzelfde worden gezegd. Er is al eerder op gewezen dat het karakter van zijn kunst vooral visueel isGa naar voetnoot11. De schetsen die in de bundel Uit het Leven (1885) voorkomen zijn tamelijk zwak van intrige, en Een Koning (1897) en De Heilige Tocht (1913) vormen een serie veelkleurige tableaus, die minitieus-gedetailleerd beschreven zijn. Voordat Prins in kontakt trad met zijn Franse vriend, was hij nog enthousiast volgeling van het naturalisme, zoals men kan zien in de korrespondentie met Van Deyssel. Op 6 februari 1885 schrijft hij: Ik lees dat er ten uwent een nieuw tijdschrift verschijnt; onder redactie van vd Goes en U. - Is dit zoo, en zal het v./de natur. richting zijn? [....] [Paul Bourgets] werk L'Irréparable is bepaald knap; hij is echter ver van de Nat. richting verwijderd. - Het meest gelijkt hij nog op Stendhal. - Lees eens het Huisgezin van gisteren, zoo even komt mij dit ter hand. Er staat een artikel in over mijn stuk in de Amstr., vol grove uitvallen tegen het Naturalisme, en vooral tegen ten Brink en mij. - [....] Ruim anderhalf jaar later, als Prins reeds een jaar met Huysmans heeft gekorrespondeerd, en vier maanden tevoren deze in Parijs heeft bezocht, blijkt zijn standpunt geheel veranderd te zijn. Van Deyssel had hem op 22 oktober 1886 geschreven: ‘Ik had er van Paap al zoo iets van gehoord, dat gij na Uw verblijf te Parijs, nieuwe literaire denkbeelden had gekregen. Ik hoop maar dat toch Uwe Zola-vereering niet aan't wankelen is gebracht.’Ga naar voetnoot13 Het antwoord luidde: Daarop kan ik U mededeelen, dat mijne vroegere meeningen gewijzigd zijn, doch dat dit reeds het geval was voordat ik n/Parijs ging. | |
[pagina 191]
| |
lisme niet noem, en waarin ik mijn warme bewondering uitspreek v/A Rebours, een werk hetwelk aan de Naturalisten een doorn in't oog is. Mijns inziens is het talent alles, en doet het er volstrekt niet toe wat men levert, een realistisch werk of een droom, mits het met talent geschreven is, en de schrijver artistiek eerlijk is, d.i. zijn uiterste best heeft gedaan om een kunstwerk te leveren, en niet op succes, geld of welke nevenzaak ook heeft gespeculeerd. Prins' vroegere meningen waren inderdaad gewijzigd vóórdat hij voor de eerste maal Huysmans op ging zoeken, en via hem in kontakt kwam met schrijvers als Villiers de l'Isle Adam, Léon Bloy en Barbey d'Aurevilly, allen verklaarde tegenstanders van het naturalisme. De briefwisseling met zijn Franse vriend had al een belangrijk aandeel in zijn bekering gehad. Om aan te geven hoezeer Prins onder invloed van Huysmans' ideeën was gekomen, laat ik hier een stuk uit een brief volgen van laatstgenoemde, geschreven drie maanden voor het bezoek aan ParijsGa naar voetnoot15. Men vergelijke hierbij vooral van beide brieven de door mij gekursiveerde gedeelten. Il est pourtant un fait, c'est que j'ai appris à me connaître comme littérateur, au Louvre, devant les tableaux de l'école hollandaise. Il me semblait qu'il fallait faire cela à la plume. A cette époque, il n'était nullement question de naturalisme et d'autres drapeaux, et quand j'écrivis Marthe, | |
[pagina 192]
| |
cela sembla si monstrueux - malgré la manifeste chasteté du livre - que le Gouvernement interdisit l'entrée de la pauvre fille, parue à Bruxelles, en france. Enige weken voor de zojuist aangehaalde brief aan Van Deyssel, waarin ook gesproken werd over de groeiende kloof tussen Prins en zijn oude strijdmakker voor het naturalisme, Frans Netscher, had deze aan Prins geschreven: En ziet, je gaat 14 dagen naar Parijs, en na dien zéér korten tijd kom je terug, als een bekeerde uit den woestijn, en je roept ons opgewonden toe: nu zijn mijn oogen geopend, het naturalisme is uitgediend, en op een zeer hoogen toon [....] spreek je een oordeel over Zola, d'Aurevilly en andere voorname schrijvers uit. Ja, je hebt zelfs gezegd, die heeft talent, en die ook, enz! En dat alles na slechts een verblijf van een luttele veertien dagen te Parijs. Je was dus een bekeerling geworden na eenige gesprekken aangehoord te hebben, want in dien korten tijd had je geen gelegenheid gehad zelf veel te lezen of de zaak à tête reposée te bestudeeren.... Is het wonder, dat wij hier vreemd opkeken, en elkander afvroegen: hoe weet hij dat alles...... Ofschoon ik de eenige was, die je waarschijnlijk, van die verwondering kennis heeft gegeven, waren er toch meerderen hier van geheel dezelfde meening. Je hebt de gezichten niet gezien en de opmerkingen niet gehoord, waarmee je opinies ontvangen werdenGa naar voetnoot16. Ongetwijfeld heeft Prins' literaire bekering het zijne bijgedragen tot de verwijdering tussen hem en Netscher, die weldra een feit zou zijnGa naar voetnoot17. | |
[pagina 193]
| |
Voordien had hij al iets van zijn gewijzigde opvattingen in het openbaar gebracht, al zullen velen dat niet als zodanig hebben ervaren. In zijn artikel over Huysmans, gepubliceerd in De Nieuwe Gids van juni 1886, vinden we weer tal van reminiscenties aan de korrespondentie van Huysmans, m.n. de brief waaruit zojuist al uitvoerig geciteerd werd. Prins schreef het stuk in april '86, dus twee maanden voordat hij zijn vriend voor het eerst ontmoette, en enkele weken na het ontvangen van de genoemde brief. Om een en ander te illustreren, haal ik die gedeelten uit het Nieuwe Gids-artikel aan, die Prins uit de lektuur van Huysmans' mededelingen kennelijk goed zijn bijgebleven. De meest treffende overeenkomsten heb ik weer gekursiveerd. De meeste lieden, hun oordeel grondend op het stoute, krachtige realisme dat in Huysmans' werken doorstraalt, hebben hem bij Zola vergeleken, en zelfs gezegd dat hij hem navolgde. Dit is een grove dwaling. | |
[pagina 194]
| |
Enigzins komisch, maar tekenend voor de indruk die Huysmans' brieven op hem gemaakt moeten hebben, is Prins' vergissing aan het eind van het artikel, waar hij, sprekend over À Rebours, zegt dat ‘des Esseintes zich in een oud kasteel terug trekt, hetwelk hij op de grilligste en meest verfijnde wijze laat inrichten.’Ga naar voetnoot20 Dit is echter onjuist. De hoofdpersoon van À Rebours heeft weliswaar zijn jeugd op kasteel Lourps doorgebracht, maar het huis te Fontenay-aux-Roses waarin hij zich een eigen wereld schept, is een gewone burgerwoning. Ongetwijfeld is Prins tot dit misverstand gekomen via het eerste schrijven van Huysmans, en wel de passage die ik al op blz. 189 van dit artikel aanhaalde. Daar vertelt H. namelijk dat hij verblijft op het vervallen kasteel van Des Esseintes, blijkens de dagtekening ‘château de Lourps, près Jutigny, canton de Donnemarie (Seine et Marne)’, waarheen hij zich van tijd tot tijd placht terug te trekken. Lourps is niet alleen het stamslot van Esseintes, maar ook het toevluchtsoord van Jacques Marles, de hoofdpersoon van En Rade, waarover in het vervolg nog gesproken zal worden.
22 oktober 1886 berichtte Van Deyssel aan Prins, die ondertussen in Hamburg was gaan wonen: ‘Uw stuk over Huysmans vind ik heel goed. Maar met zijn Bièvre ben ik minder ingenomen’Ga naar voetnoot21. Hij doelde hiermee op Huysmans' bijdrage aan het augustusnummer van De Nieuwe Gids, een beschrijving van de miserabele toestand waarin de tweede rivier van Parijs door toedoen van de moderne industrie was geraakt, en van de troosteloze volksbuurten die zich langs haar oevers uitstrekken: ‘a minor work [......] wich [......] was probably closer to the author's heart than the bulky volume which he later consecrated to the study of nineteenth-century satanism.’Ga naar voetnoot22 In zijn schets stelt Huysmans de rivier voor als een jong meisje, dat, naarmate zij dichter bij Parijs komt, gaandeweg van haar onschuld wordt beroofd om tenslotte geheel bedorven te worden. ‘La Bièvre représente aujourd'hui le plus parfait symbole de la misère féminine exploitée par une grande ville’Ga naar voetnoot23 luidt de opening van deze schets, waarin Huysmans, zoals hij wel vaker gewoon was, zijn symbolisme onmiddellijk voor de lezers expliciteertGa naar voetnoot24. | |
[pagina 195]
| |
De preokkupatie met het lijden, die Huysmans zijn hele leven gekend heeft, zowel vóór als ná zijn bekering, springt bij het lezen van La Bièvre duidelijk in het oog. Een symptoom daarvan is zijn belangstelling voor ‘de kwijnende landschappen met halfdoode boomen en bleek ongezond gras, welke Parijs omringen, of typige [sic] oude buurten met smerige, hooge huizen’Ga naar voetnoot25, door Praz beschouwd als een verschijnsel dat typerend is voor de mentaliteit die hij in The Romantic Agony beschrijftGa naar voetnoot26. Praz merkt trouwens ook op dat Huysmans niet de eerste was wiens aandacht getrokken werd door het desolate landschap; vóór hem hadden de gebr. de Goncourt dergelijke beschrijvingen opgenomen in Manette Salomon (1867), en in deze roman verschijnt la Bièvre al in de gedaante van een kleine slons. Tegen het oordeel van Huysmans' ‘cher maître’ Edmond de Goncourt: ‘J'ai oublié de vous écrire que je trouvais votre Bièvre une petite merveille, un petit chef d'oeuvre’Ga naar voetnoot27, steekt Van Deyssels mening wel schril af. Overigens stond deze daarin niet alleen. Ook Kloos zag niet veel in het stuk dat Prins hem ter plaatsing in De Nieuwe Gids had toegezonden, na het zelf eind mei van Huysmans te hebben ontvangen. Op 11 juli 1886 deelde Kloos Prins mee dat de redaktie de bijdrage weigerde. Kennelijk na aanhouden van Prins, van wie mogelijk het initiatief was uitgegaan een stuk van zijn vriend in De Nieuwe Gids te laten opnemen, en die zich als intermediair in een moeilijk parket gebracht zag, schreef Kloos vijf dagen later: ‘in aanmerking nemende, dat nog lastiger voor U schijnt te zijn, het stuk aan Huysmans terug te zenden, dan wij eerst dachten, zullen wij het dan maar opnemen.’Ga naar voetnoot28 Blijkbaar zijn de kwaliteiten die tijdgenoten als De Goncourt en François Coppée, in het werk hebben gezien, de Tachtigers ontgaan; zeker is in elk geval dat zij impressionistische beschrijvingen prefereerden boven ‘tafereelen met al de nauwkeurigheid en uitvoerigheid van een topografie van Parijs’Ga naar voetnoot29. Toen ik in de nagelaten papieren van Kloos op zoek was naar het manuscript van Prins' nooit gedrukte schets Een KruisvaarderGa naar voetnoot30, trof ik bij toeval drie brieven van Huysmans aan, gericht aan Kloos in zijn hoedanigheid van redaktiesekretaris van De Nieuwe Gids. De eerste twee behelzen mededelingen over de drukproeven van La Bièvre, in de | |
[pagina 196]
| |
derde, gedateerd 3 november 1886, schrijft H. dat hij niet aan zijn belofte kan voldoen om nog meer kopij te leveren i.v.m. zijn drukke bezigheden. Of deze belofte aan Prins of aan Kloos is gedaan, valt niet uit te maken. Hoe Prins zelf over La Bièvre dacht is mij niet bekend. De schetsen uit Croquis Parisiens (1880) hadden niet zijn voorkeur, zoals uit het al meer genoemde Nieuwe Gids-artikel blijkt. Toch heeft hij ooit iets in dit genre geprobeerd met als resultaat de stukjes Hamburg - The Commercial Hotel, in 1888 gepubliceerd in De Nieuwe Gids, en in september '87 geschreven, en Hamburg - LandverhuizersGa naar voetnoot31, geschreven in juli '88. Prins tracht hier in lange, beschrijvende zinnen, waarin hij evenals Huysmans gebruik maakt van vreemde beelden, de taferelen op te roepen die hij op zijn tochten door Hamburg heeft waargenomen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: De muren hangen over, zijn gezwollen, gekromd als door waterzucht. [......] Dat Prins zich in deze tijd al lang niet meer bezig hield met de ‘kopieerlust des dagelijksen levens’, waarvan de Hamburgschetsen produkten zijn, kan men opmaken uit de briefwisseling met Van Deyssel. Op 16 oktober '86 schrijft Prins: Ik heb in de laatste maanden veel gedacht, veel gelezen en herlezen o.a. Flaubert, Baudelaire, Duranty, Poe, Barbey etc., en ook een novelle geschreven, die anders is dan mijn verhalen in Uit het leven. - Thans werk ik aan een paar andere stukjes, en zoo hoop ik door te zwoegen tot ik een bundeltje bij elkaar heb. Dat zal echter nog lang duren. - | |
[pagina 197]
| |
Er zijn in dit citaat weer verschillende interessante zaken te vinden. Om te beginnen met het laatste: de roman ‘over den handel in Hamburg’ is nooit verschenen. Wel wordt door Uri gesproken over twee hoofdstukken van de onvoltooide roman Een Liefde, waaraan Prins in deze tijd werkteGa naar voetnoot34. Mogelijk gaat het om hetzelfde werk, waarover Kloos in zijn al eerder aangehaalde brief van 11 juli '86 vraagt: ‘En is uw roman over de prostitutie al klaar? Ik zie er verlangend naar uit.’ De novelle, waarvan Prins meedeelt dat die verschilt van de verhalen uit zijn eerste bundel Uit het Leven (1885), zal echter meer overeenkomsten vertoond hebben met de door Kloos bedoelde roman. Als Van Deyssel hem namelijk op 22 oktober heeft gevraagd of dit stuk in De Nieuwe Gids zal verschijnen, antwoordt Prins twee weken later: Wat de novellen betreft, die ik heb geschreven, ze zijn ongeschikt voor den N. Gids, want men zou er de abonné's bij tientallen tegelijk door wegjagen. Ik behandel namelijk onderwerpen, die het publiek zeer gemeen zou vinden, en gebruik woorden, die men in damesgezelschap niet zegt. Ook dit laatste plan is nooit ten uitvoer gebracht. De ‘andere stukjes’ waaraan Prins zegt te werken, waren inderdaad allerminst Hollands van onderwerp, en geïnspireerd door de schrijver die als vierde in bovenstaand fragment genoemd wordt, Edgar Allan Poe, en wèl in die mate dat Van Deyssel later van de ‘Poë-iaanse’ periode in Prins' oeuvre sprakGa naar voetnoot36. Deze onderscheiding is overgenomen door Uri, maar ook door Prins zelf, getuige de brief van 6 augustus 1896 waarin hij Van Deyssel vertelt dat hij op het punt staat een bundel verhalen uit te geven, en schrijft: ‘Mijn vraag is nu echter: raad je me aan de vroegere stukken uit de Poe-periode ook optenemen, of niet?’Ga naar voetnoot37 Op 6 september luidt het antwoord: ‘Wat je bundel aangaat, zoû ik je raden daarin alles op te nemen van na de realistische periode. Ik zoû hem in twee gedeelten splitsen: in het eerste gedeelte de aan de Poe-linie verwante geschriften geven, en in het tweede gedeelte alles van de laatste periode.’Ga naar voetnoot38 11 dagen later betuigt Prins hiermee zijn | |
[pagina 198]
| |
instemming, maar op 29 mei '97, vijf maanden váór het verschijnen van Een Koning, deelt hij Van Deyssel mee: Ik heb er echter, na 't vroegere werk nog eens te hebben herlezen, dat van de Poe-periode uitgelaten, want 't valt werkelijk te zeer bij 't latere van af Sint Margareta af. Alleen Een Executie neem ik er bij, daar 't bij het middeleeuwsche past. 'T andere vormt trouwens ook geen 30 bldz. druk. In den bundel komen dus St. Margareta, Harold, Een Koning, Dragamosus, Een Executie, In Rusland. 'T wordt een boek van 't formaat als De Kleine JohannesGa naar voetnoot39. De schetsen uit de zgn. Poe-periode zijn inderdaad wel erg zwak. Als men ze ontdoet van de aan het grote voorbeeld ontleende horrorefecten, blijft er een uiterst mager verhaaltje over. Toch is het de moeite waard eens na te gaan, hoe groot de invloed van Poe is. De eerste van de serie schetsen, waarover Prins in de al eerder geciteerde brief van 16 oktober '86 aan Van Deyssel spreekt, Fantasie, is gedateerd december '86 en verschenen in het aprilnummer van de tweede jaargang van De Nieuwe Gids (1887). Het verhaal begint met een beschrijving die grote overeenkomsten vertoont met de inzet van The Fall of the House of Usher. Uren achtereen reisde ik op een open wagen door een kale, onvruchtbare streek. | |
[pagina 199]
| |
had het in den schemering tegen het zwevende wit van den mist een geheimzinnige tint die op vaal dood bloed geleek. Ter vergelijking volgt nu het begin van Poe's verhaal. During the whole of a dull, dark, and soundless day in the autumn of the year, when the clouds hung oppressively low in the heavens, I had been passing alone, on horseback, through a singularly dreary tract of country, and at length found myself, as the shades of the evening drew on, within view of the melancholy House of Usher. I know not how it was - but, with the first glimpse of the building, a sense of insufferable gloom pervaded my spiritGa naar voetnoot41. Voor de plot van zijn novelle heeft Prins geput uit The Tell-Tale Heart van Poe. In dit verhaal vermoordt de hoofdpersoon zijn buurman, omdat een bepaald lichamelijk kenmerk, i.c. het grote blauwe oog van de man hem tot razernij drijft. In Fantasie wordt de ik-figuur gebiologeerd door de rode baard van de bewoner van de woning, waar hij om onderdak heeft gevraagd, ‘die precies de kleur van het huis had’, en door de kleurloos, koud-spottende ogen; tenslotte wordt de weerzin die het uiterlijk van de man hem inboezemt de aanleiding hem te vermoorden. Ook het slot van het verhaal herinnert aan The Tell-Tale Heart, waar de moordenaar zichzelf aan de politie overgeeft. Ik ben thans de worsteling moede, en de verleidelijke, duivelachtige aandrang alles te bekennen, eerst onbestemd, daarop steeds krachtiger in mij opgekomen, sleurt mij met zekerheid naar het schavotGa naar voetnoot42. Meer dan een jaar na het verschijnen van Fantasie in De Nieuwe Gids, 14 oktober '88, schreef Van Deyssel: Om heel oprecht te zijn, moet ik U zeggen, dat ik Uw schets van het roode huis en de roode baard niet begrijp. Ik merk en begrijp dat't iets anders is dan een zuiver-wetenschappelijke psychologische bijdrage, maar voelen, de emotie er van namelijk, doe ik nietGa naar voetnoot43. | |
[pagina 200]
| |
Hij zou dit ongetwijfeld niet gezegd hebben als hij Poe al gelezen had; maar aangezien hij zich de door Baudelaire vertaalde bundels verhalen op instigatie van PrinsGa naar voetnoot44 pas op 3 maart '89 aanschafte, kan ik me zijn onbegrip voorstellen. Prins is er, in tegenstelling tot zijn voorbeeld, niet in geslaagd werkelijke spanning op te wekken en emoties over te dragen; zijn verhaal is dáárdoor, èn door de zwakke intrige, een tamelijk levenloze pastiche gebleven. Zijn antwoord zal Van Deyssel nauwelijks tevreden gesteld hebben. U zijt nog zoo goed mij om opheldering te vragen over de schets van het roode huis. Behalve de eigen imaginatie had Prins ook best de inspiratie van Poe kunnen vermelden. Het tweede stuk dat Prins in dit genre publiceerde werd opgenomen in de zesde aflevering van De Nieuwe Gids '86. Ondanks zijn lof voor het verhaal maakte Kloos bezwaar tegen de personifikatie van de syfilis die in de oorspronkelijke versie van Een Nacht voorkwamGa naar voetnoot46. De hoofdpersoon van het verhaal, Ernst, droomt, nadat hij lange tijd niet heeft kunnen slapen, dat hij wandelt met een meisje dat lijkt ‘op de koningin uit een Engels whistspel en op portretten van primitieven’. De rust van deze droom wordt echter weldra verstoord door de gewaarwording dat hij een oneindige, niet te meten doode ruimte voor zich had. Van de half ontbonden lijken wordt dat van de vrouw vrij gedetailleerd beschreven. Het hoofd was afgrijselijker dan een doodskop, want de oogkassen waren niet ledig, en onder een vlies schemerde het blauw der appels, waardoor | |
[pagina 201]
| |
het scheen, alsof zij zag met den benevelden droevig starren blik van een blindeGa naar voetnoot47. Men vergelijke met het gekursiveerde gedeelte in de laatste alinea deze zin uit The Tell-Tale Heart: ‘One of his eyes resembled that of a vulture - a pale blue eye, with a film over it.’Ga naar voetnoot48 Op blz. 110 van zijn studie over Prins schrijft Uri: Het is ongetwijfeld de invloed en het voorbeeld van Huysmans geweest, waardoor Prins er toe is gekomen fantastische droomverhalen te gaan schrijven in de trant van Poe. Dat Prins dit naderhand niet wilde toegeven, vindt zijn verklaring in het feit, dat hij dit heel anders deed dan HuysmansGa naar voetnoot49. Ik geloof dat deze bewering slechts ten dele juist is. Inderdaad is het hoogst waarschijnlijk dat Prins er onder invloed van Huysmans toe gekomen is Poe te gaan lezen, zoals Uri op blz. 105 van zijn proefschrift zegt. Maar of dat al vóór de reis naar Parijs was, betwijfel ik, omdat in H.'s brieven uit '85 en '86 de naam Poe niet vermeld wordt. De opmerking van Prins in het al vaker geciteerde artikel over Huysmans dat de ‘meesterlijke schilderingen’ in À Rebours ‘nu eens vol realiteit, dan weder phantastisch geheimzinnig, als de novellen van Edgar Allan Poe’ zijn, zou best eens ingegeven kunnen zijn door het feit dat Poe een ereplaats inneemt in de bibliotheek van Des Esseintes. Daarnaast blijft natuurlijk nog de mogelijkheid bestaan dat Prins, getroffen door Huysmans' karakterisering van Poe in À Rebours, de Amerikaanse schrijver is gaan lezen. De door mij op blz. 196 van dit artikel genoemde brief van 16 oktober '86 aan Van Deyssel sluit die mogelijkheid zeker niet uit. Daarin worden als schrijvers die hoog in zijn aanzien staan, Flaubert, Baudelaire, Poe en Barbey d'Aurevilly genoemd, tevens de favoriete auteurs van Des Esseintes en Huysmans. Maar Uri's suggestie, als zou Prins naar voorbeeld van Huysmans fantastische verhalen in de trant van Poe zijn gaan schrijven, lijkt me onjuist (of onzorgvuldig?), omdat H. Poe nauwelijks als inspiratiebron heeft gebruikt. Dat En Rade Prins wel als voorbeeld gediend heeft, valt niet te ontkennen, en Een Nacht vormt daarvan een eerste bewijs. In En Rade bracht Huysmans het kredo dat hij Prins in maart '86 | |
[pagina 202]
| |
beleden had, in de praktijk: ‘Je suis pour l'art du rêve, autant que pour l'art de la réalité.’ In deze roman wordt beschreven hoe Jacques Marles op de vlucht gaat voor zijn schuldeisers en zich met zijn vrouw terugtrekt op het vervallen kasteel Lourps, in À Rebours het stamslot van Des Esseintes. Dat is echter niet de enige overeenkomst tussen beide figuren. Beiden zijn overgevoelige, nerveuze types, uitermate verfijnde naturen, die de tijd en de maatschappij waarin zij leven verafschuwen en op zoek zijn naar een mogelijkheid de benauwende dagelijkse werkelijkheid te ontvluchten. Bij Jacques Marles uit zich dat in een bijzondere aanleg regelmatig zeer bizar te dromen, een verschijnsel dat vooral optreedt in perioden van nerveusiteit. Een aardig staaltje van naturalistische verklaringstechniek van een auteur, die in deze tijd al zulke hardnekkige pogingen doet zich van de doktrine los te maken; maar niet het enige, getuige de volgende passage, waarin de determinatie van Jacques' vrouw Louise ter sprake komt: ‘Il découvrait chez Louise une âpreté héréditaire de paysanne, oubliée à Paris, développée par le retour dans l'atmosphère du pays d'origine, hâtée par les appréhensions d'une pauvreté soudaine.’Ga naar voetnoot50 Over de reakties op zijn roman schreef Huysmans op 20 november '86 aan Prins: C'est comique, tout le monde ici exaspéré par ce livre, qui veut en somme se dédoubler - une partie de vie réelle, d'une part, une partie de rêve, de l'autre - Or, les naturalistes sont exaspérés par le côté rêve, et les idéalismes [sic] par le naturalisme de mes paysans. De verschijning van Esther waar H. over spreekt, is een door Marles gedroomde scène, die sterk doet denken aan de beschrijvingen die in À Rebours gegeven worden van de schilderijen L'Apparition en Salomé van Gustave Moreau. Voor de droom die in hoofdstuk V voorkomt, en waarin Jacques en Louise over de maan wandelen, had H. zich als echte naturalist nog uitvoerig gedokumenteerd aan de hand van kaarten van Justus Perthes. | |
[pagina 203]
| |
In augustus '86 had hij Prins nog gevraagd bepaalde Duitse woorden, voorkomend op die kaarten, voor hem te vertalen. De eerste resultaten van Prins' bekering tot ‘l'art du rêve’ vinden we ná de eerste voorpublikaties in de Revue Indépendante van En Rade en het heeft er zeer de schijn van dat hij tot het schrijven van novellen als Een Nacht en Vreemde Verschijning (waarover verderop nog gesproken wordt) gekomen is onder de direkte impressie van Huysmans' roman. Minder direkt lijkt deze invloed gewerkt te hebben op Fantasie, waarvan Poe de auctor intellectualis is.
Behalve de al gesignaleerde belangstelling voor het gruwelijke valt in Een Nacht ook nog op te merken dat Prins hier voor de eerste maal blijk geeft van zijn interesse voor de Middeleeuwen, een jaar voor de reis die hij met Huysmans door Duitsland maakte, en die voor beider ontwikkeling van essentieel belang zou zijn. Al is het slechts vluchtig, toch is er een duidelijke aanwijzing dat Prins de primitieven heeft ontdekt. Ook zijn Franse vriend was zich in deze tijd steeds meer bezig gaan houden met de laat-Middeleeuwse schilderkunst, waarbij het niet onmogelijk is dat hij hierbij de steun heeft gehad van zijn Belgische korrespondent Jules Destrée, een deskundige op het gebied van de primitieve schilderkunstGa naar voetnoot51. 31 juli '88 vertrok Huysmans per trein vanuit Parijs naar Hamburg om met Prins de reeds lang besproken tocht door Duitsland te gaan maken. Over zijn ervaringen gedurende de reis per sleepingcar van Parijs naar Keulen wordt men ingelicht in het gelijknamige stuk in De Tout (1902), waarin ook de impressies van Hamburg, Lübeck (dat H. bezocht voordat hij naar Hamburg ging) en Berlijn zijn opgenomen. 18 augustus vertrokken de vrienden vanuit Hamburg. Via Berlijn, Weimar, Erfurt en Eisenach reisden ze naar Kassel, waar destijds de Kruisiging van Matthias Grünewald hing, die zo'n belangrijke rol heeft gespeeld in de wending naar de Middeleeuwen en het Christelijk geloof, zoals die zich binnen enkele jaren bij Huysmans zou voltrekken. De beschrijving van de indruk die het schilderij op H.'s alter ego Durtal maakt, te vinden in het eerste hoofdstuk van Là-Bas, is vermaard. De impressies van de reis hebben ook Prins niet onberoerd gelaten, en ze hebben een direkte neerslag gevonden in het verhaal Vreemde Verschijning, dat nog geschreven is in de laatste plaats die op de tocht werd aangedaan, het Westfaalse Soest. De lokatie waarin deze schets | |
[pagina 204]
| |
is gesitueerd, heeft duidelijke overeenkomsten met de Duitse steden die Prins met Huysmans heeft bezocht. Tot tegen het vallen van den avond, dwaalde ik langs donkere, sterk overhellende huizen, waartusschen de lucht hoog weg een melancholisch lichtend pad scheen, en langs smalle grachten, gevuld met een groenachtig stilstaand water, vol geheimzinnige opborrelingen, en waaruit zwarte glibberige palen spookachtig opstaken. Opmerkelijk is de belangrijke plaats die Prins hier geeft aan de beschrijving van wat hij de voorgaande dagen had gezien, waarbij de Grünewaldachtige Christus speciaal opvalt. Het verhaal vervolgt als de verteller zijn hotelkamer opzoekt, en door de aanhoudende storm niet in slaap kan komen. Als hij in de spiegel kijkt, ziet hij in een visioen een processie van kaarsendragende meisjes. Hare doorzichtige slepende gewaden, van fijn lila en onschuldig rood, golfden om het ijle bloesemblanke van maagdelijke nevelvormen met amberwitte rondingen en teer-rose schaduwen, en zij zagen mij strak aan met groote wijdgeopende oogen, waarin het blauwgrijze van een ondoorgrondelijke treurigheid een zachten wellust van gemakkelijk vloeiende tranen in mij deed opkomenGa naar voetnoot53. Ik wijs m.n. op het slot van de zojuist aangehaalde passage, waar ik een soortgelijke, masochistisch getinte interesse voor lijden en smart meen te bespeuren, als bij de bespreking van Huysmans' La Bièvre al ter sprake kwam. Na dit droombeeld ontwaakt de ik-figuur, terwijl hij uitgestrekt op de vloer ligt. Even later hoort hij voetstappen in de richting van zijn kamer komen, de deur wordt geopend, en er verschijnt een oude man, wiens gruwelijk verminkte hoofd losjes op de romp balanceert. Het slot | |
[pagina 205]
| |
van het verhaal speelt de volgende morgen, nadat de hoofdpersoon opnieuw ontwaakt is. Als de knecht hem vraagt of hij niets gemerkt heeft, en het antwoord luidt ontkennend, wordt hem meegedeeld, dat een oude heer, die naast hem logeerde, zich 's nachts de hals heeft afgesneden. Naar ik meen, zijn er drie faktoren te onderscheiden die aan het ontstaan van deze schets hebben meegewerkt. Ten eerste de al genoemde impressie van de reis langs een aantal Duitse steden, zich uitend in de couleur locale en verwijzingen naar primitieve kunst. Verder de invloed van Poe, te zien aan de kwasi-geheimzinnige sfeer, en de gruwelijke gebeurtenissen. Maar vooral de indruk die het lezen van de visioenen in En Rade op Prins gemaakt hebben. Zei hij niet in het gesprek met Robbers dit het beste boek van Huysmans te vinden? ‘Die boeren, uitstekend hè?... En die dromen, óók heel goed.’Ga naar voetnoot54 Al werden in de verhalen uit de zgn. Middeleeuwse periode nog vaak dromen en visioenen opgenomen, nooit zou dat meer zo duidelijk naar analogie van En Rade gebeuren als in de drie behandelde novellen. Wel vinden we in het latere werk de intense aandacht voor het afschuwelijke, een karaktertrek van Prins, waarover zijn vriend Robbers later zou meedelen: Prins was een teedere van natuur. Wreedheid en marteling, lichamelijk of geestelijk, verschrikten hem smartelijk, verbijsterden hem bijkans, en hij beschreef ze - henzélf, of hun dreiging, hun mogelijkheid, hun onderstelling - hij beschreef ze om zich te verlossen van hun obsessieGa naar voetnoot55. De reisindrukken die Huysmans mee terug naar Parijs nam, kristalliseerden pas uit in Là-Bas, zelfs in die mate dat hij de hele opzet van deze roman, waarvoor hij reeds de voorbereidingen had getroffen, veranderde. Zijn oorspronkelijke bedoeling leren we o.a. kennen uit de brief die hij Prins op 11 november '87 schreef. Je vais me mettre décidement à mon roman sur la lisière du monde clerical et les Naundorff, le roi Charles 11. Mais il me faut un mois encore de travail preparatoire: études de vies de Saints, d'alchimie, de médecine [....] De aanblik van Grünewalds Crucification heeft bij Huysmans kennelijk als een katalysator gewerkt bij het ontstaan van zijn nieuwe opvat- | |
[pagina 206]
| |
tingen over de roman, die sinds À Rebours al van de orthodox-naturalistische afweken, maar nooit zo duidelijk als in het eerste hoofdstuk van Là-Bas waren geëxpliciteerdGa naar voetnoot56. We vinden hierin het manifest van Huysmans' nieuwe estetika, waarbij de schilderkunst van de primitieven als het hoogste voorbeeld van het naturalisme spiritualiste geldt. Daarbij neemt Grünewald een ereplaats inGa naar voetnoot57. Enkele maanden voor het verschijnen van Là-Bas, in december 1890, werd in De Nieuwe Gids Prins' novelle St. Margareta afgedrukt. Het oktobernummer van de volgende jaargang van hetzelfde tijdschrift bevatte de reaktie van Van Deyssel die het verschil tussen beide auteurs, ondanks gelijkgerichtheid naar onderwerp, scherp zag. Huysmans moge zeggen van naturalisme spiritualiste zooveel hij wil, - zijn boek is geschreven naar de algemeene methode van zien en in de algemeene manier van taal, waarin Zola poëemen heeft gemaakt. Alleen het onderwerp is er een van eene kategorie die de gewone naturalisten niet plegen te behandelen. Maar het boek van Huysmans is naturalistiesch om zijn wijze van zien en zijn manier van zeggen, en dan niet zoo mooi dat het een poëem, een kunstwerk, zou zijnGa naar voetnoot58. Uri beschouwt, blijkens de indeling van zijn proefschrift, St. Margareta als het begin van Prins' zgn. Middeleeuwse periode. Een argument om de scheiding tussen het ‘Poe-achtige’ werk en het kwa inhoud Middeleeuwse hier aan te brengen wordt ongetwijfeld ontleend aan de omstandigheid dat Prins zich in dit verhaal voor de eerste maal allerlei vergaande vrijheden met de taal veroorloofde, met als resultaat een uiterst gewrongen stijl en syntaksis, die een soort Indianentaal opleveren, in De Heilige Tocht zijn uiterste konsekwentie bereikend. Als men echter even voorbij gaat aan deze vormelijke aspekten, komt men gemakkelijk tot de konstatering dat de wending al lang vóór St. Margareta was voorbereid. In juli '88, enkele weken voor de reis door Duitsland, oriënteerde Prins zich al op de Middeleeuwen, getuige het antwoord dat Huysmans hem geeft: ‘Sur le Moyen-Age, il n'existe malheureusement pas de livre d'ensemble - sauf les histoires de france et autres choses pour les enfants - mais il existe ou il va exister des monographies’. De reis zelf heeft de belangstelling sterk gestimuleerd, en de eerste tekenen daarvan vonden we al in Vreemde Verschijning. | |
[pagina 207]
| |
Interesse voor de primitieve schilderkunst viel al in Een Nacht aan te treffen. Het is niet onmogelijk dat Prins onder invloed van Flaubert, die hij zeer bewonderde, zoals ik al liet zien aan de brieven aan Van Deyssel, en in het bijzonder na het lezen van werken als La Tentation de St. Antoine en St. Julien l'hospitalier, ook wel eens een Middeleeuws onderwerp wilde behandelen. Werd Flaubert tot het schrijven van laatstgenoemd werk geïnspireerd door een gebrandschilderd kerkraam, aan de novelle Een Executie, geschreven in de maand na de reis met Huysmans, ligt waarschijnlijk een schilderij ten grondslag dat Prins op zijn tocht door kerken en musea heeft gezien. De nauwkeurige deskriptie van de omgeving, de personen, en het gebeuren, de onthoofding van een vrouw, wijzen op een afbeelding die hij met eigen ogen aanschouwd moet hebben. Ik kan geheel instemmen met Uri's oordeel ‘dat er, ondanks het droomachtig gebeuren, heel weinig van Poe is in dit stukje’Ga naar voetnoot59. Toch rekende Prins, en met hem Van Deyssel, zoals uit diens Là-Bas bespreking blijkt, deze schets tot de zgn. Poe-periode, zoals we al uit de brief aan Van Deyssel, aangehaald op blz. 198 van dit artikel, konden opmaken. Al behoort Een Executie dan niet naar de stijl tot de ‘middeneeuwsch-monumentale’Ga naar voetnoot60 periode, toch valt er, evenals in Vreemde Verschijning een overgang naar het komende nieuwe werk te konstateren. Opvallend is de koele onaangedaanheid waarmee de terechtstelling beschreven is, vergelijkbaar met de manier waarop Huysmans de beestachtige gruwelijkheden die Gilles de Rais bedrijft, weergeeft. Prins heeft vooral oog voor de esteticistische kant van de onthoofding. De beul vatte het zwaard met de beide handen aan, zette zich schrap, en het lemmet trok bliksemsnel een onvolkomen glinsterenden boog. Ondertussen wordt door alle evidentie m.b.t. Prins' belangstelling voor de Middeleeuwen die hierboven is vermeld, wel de konklusie | |
[pagina 208]
| |
gerechtvaardigd dat Uri's mening ‘dat het de omgang met Huysmans is geweest, waardoor Prins' aandacht werd getrokken, eerst naar “l'art du rêve” en vervolgens naar “le Moyen âge”, en dat daardoor zijn kunst op paden geraakte waarop Huysmans was voorgegaan’, slechts gedeeltelijk juist is. Dat Prins via zijn Franse vriend tot ‘l'art du rêve’ is gekomen, heb ik in het voorafgaande proberen aan te tonen, maar dat zijn interesse voor de Middeleeuwen ook door H. gewekt zou zijn, gaat me wat te ver. M.i. is er veel meer sprake van een gelijktijdige ontwikkeling en een wederzijdse beïnvloeding dan van éénrichtingsverkeer. Uri's belangrijkste argument vindt men op blz. 123 van zijn boek. Prins heeft na Een Executie lange tijd niets geschreven, en wanneer hij in Maart 1890 de pen weer op het papier zet om zijn eerste, echt middeleeuwse, verhaal (Sint Margareta) te schrijven, dan heeft Huysmans de voorstudie voor zijn eerste middeleeuwse roman (Là-Bas) al grotendeels achter de rugGa naar voetnoot62. Het gerucht dat Prins de pen zo lang zou hebben laten rusten is door hem zelf de wereld ingeholpenGa naar voetnoot63, en werd later door Robbers overgenomenGa naar voetnoot64. Op de onjuistheid van deze mededeling werd al eerder gewezen door Harry PrickGa naar voetnoot65. In de brief van 2 februari 1889 aan Van Deyssel schrijft Prins, na eerst gevraagd te hebben om ‘werken over de middeleeuwen’: Ik ben thans bezig aan twee kleine middeleeuwsche stukjes, doch ik heb in den laatste tijd zoo veel onaangename beslommeringen, dat ik er weinig, en niet met pleizier aan kan werkenGa naar voetnoot66. Eén van deze stukjes was getiteld Een Kruisvaarder, een prozaschets van vijf kantjes met de hand beschreven briefpapier, en gedateerd februari '89. Dit manuskript bevindt zich thans onder de nagelaten papieren van Willem Kloos die in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard wordenGa naar voetnoot67. Dat wijst er op dat Prins dit stuk waarschijnlijk aan Kloos in zijn funktie van redaktiesekretaris van De Nieuwe Gids heeft gezonden om het in genoemd tijdschrift geplaatst te krijgen; maar | |
[pagina 209]
| |
van publikatie is nooit iets gekomen en Kloos heeft het handschrift kennelijk nooit geretourneerd. Aangezien Prins de gewoonte had geen afschriften te maken van zijn manuskripten, is deze schets, zoals diverse andere van zijn produkten, in de vergetelheid geraaktGa naar voetnoot68. Een Kruisvaarder is weer een stap verder in de richting van het zo typische werk dat met Sint Margareta inzet. De syntaksis heeft hier nog niet het sterk gewrongene, de stijl is minder geforceerd; wel zijn er talloze neologismen, en als geheel is het een fraai staaltje van impressionistische beschrijvingskunst. Een voorbeeld om dit toe te lichten. De gewonde kruisridder die zich, uitgeput door bloedverlies, door een woestijn heensleept, ziet in de verte een toren oprijzen: Vreugde-zweet parelde uit zijn opstekend lichaam, en vol kracht zilverschoot zijn blinkend zwaard naar de bij komende leeuwen. Zij vloden met staartkloppingen tegen de magere flanken, en de ridder trotsch lachte met hoogend hoofd om zichzelf, niet voelend, dat zijn lichaam wondde. Een eigenaardigheid die men later in de bundel Een Koning aan kan treffen vindt men ook al in deze schets. Ik bedoel het verschijnsel dat het proza van Prins af en toe via assonance, ritme en rijm overgaat in poëzie. Op aanraden van Van Deyssel, die op 13 november '93 schreef ‘dat de plastiek wèl vaart bij de afwezigheid van rhytme en rijmen’Ga naar voetnoot69, weerde Prins deze stijlkenmerken zoveel mogelijk, al slopen er toch nog wel eens rijmen binnen, zoals hij Van Deyssel later berichtteGa naar voetnoot70. Ook aan het slot van Een Kruisvaarder is dat gebeurd. Stervenskreten ontglipten zijn mond reeds klepten doodsvogels in het rond, en langs de schitterende wanden gleden krassend zijn bevende handen, en maakten een rauwe wond in 't dunne goud gelegd om vrouwenblond. Dat Sint Margareta dus niet zo plotseling uit de lucht is komen vallen als Prins en met hem Uri suggereren, zal na het bovenstaande wel duidelijk zijn. Algemeen werd deze schets eerder wel als iets volkomen nieuws ervaren, zoals uit de reakties blijkt. Ik wil hier nog even wijzen op de stijl van Sint Margareta. In Een Liefde (1888), De Kleine Republiek (1889) en Menschen en Bergen (1889) had Van Deyssel in toenemende mate met de taal geëxperimenteerd, en diverse van zijn | |
[pagina 210]
| |
stijleigenaardigheden, zoals weglating van het werkwoord, koppelen en splitsen van woorden, neologismen en inversie, zijn door Prins overgenomen, zoals Uri terecht steltGa naar voetnoot71. Vooral om zijn gesol met de taal zou Prins, in de persoon van de wijnkoper Reinhold, belachelijk gemaakt worden in Willem Paaps satire op de beweging van Tachtig Vincent Haman (1898)Ga naar voetnoot72. Overigens is met Sint Margareta ‘l'art du rêve’ nog niet geheel uit Prins' werk verdwenen. In deze novelle komt een passage voor waarin verteld wordt hoe de heilige, als ze uit een van de vensters van haar kasteel kijkt, bij de ophaalbrug ‘een donkere mannenfiguur, met bovenaardsche lichtkrans om het hoofd’ ziet. Deze man wenkt haar. Beneden gekomen ziet ze dat de vreemdeling bezwijmd tegen de brugleuning ligt. Het uiterlijk van deze figuur roept, evenals de ‘Kristus van terugstootende lelijkheid’ die op Margareta's gebedenboek staat afgebeeld, de Kruisiging van Grunewald weer in herinnering: ‘zijn naakt, verhongerd lichaam - een rimpelige grauwe huid met groene tinten en bloedvlekken om knokkige ribbenkooi’. Ze draagt deze man het kasteel in en verzorgt hem in haar kamer. Maar opeens een schrik, hij vreemd vol leven, en geheel anders. Zijn dunne lippen gekromd tot een grijns, de neusvleugels wijd geopend, de handen opgeheven als klauwen om een prooi te vatten, en zijn oogen, strak ziend, vol diepe koude hartstocht. Zijn lange haren kronkelden hoog op als vlammen; het witte laken niet meer om zijn beenen, ruig als bokspooten, en overal spikkelende vlammetjes, naar alle zijden wegschietend. Een vreemde, bedompte metaallucht in de kamerGa naar voetnoot73. Men ziet dat de persoon van Satan in deze tijd ook Prins niet onberoerd liet. Ook in de novelle Harold (1892), spelend tijdens de invallen van de Noormannen in Engeland, treedt de duivel op. Het ligt natuurlijk voor de hand om invloed van Làs-Bas te veronderstellen, zoals Uri ook doetGa naar voetnoot74, maar noodzakelijk lijkt me dat niet; evenmin hoeft er verband te bestaan tussen de - korte - beschrijving van de inval van de Hunnen in À Rebours, en het vrij uitvoerige gedeelte in Sint Margareta waarin de inval van de Tartaren in Hongarije wordt verteld, zoals De Graaff suggereertGa naar voetnoot75. | |
[pagina 211]
| |
Het lijkt me echter niet overdreven te stellen dat Prins met zijn esteticistisch gerichte belangstelling voor het gruwelijke en bizarre, uitgedrukt in een lakonieke deskriptieve stijl, aansluit bij een Europese traditie, waarin Gautier, Flaubert en Huysmans hem waren voorgegaan. Als voorbeeld geef ik nog het slot van Sint Margareta dat men naast het al geciteerde einde van Een Executie kan leggen. Margareta onbewust, dat men haar linkerarm ophief. Maar trekken vol geluk; het hooge blauwe boven haar opengespleten, en in een goud-witten glans, de nevelgedaante van den grijsaard, met den langen baard en den spitsen schedel, haar blij wenkend, en een teêre lichtkrans daalde neer op het oogenblik, dat de beul met groote kracht den priem onder den oksel tot in het hart boordeGa naar voetnoot76. Ook andere motieven uit de bovengenoemde traditie komen bij Prins voor. Zo is Margareta een duidelijk androgyne type, zoals we dat o.a. kennen uit Gautiers Mademoiselle de Maupin. Haar lichaam nog als van een jongen. De schouders invallend, de heupen hoekig en de schrale rondingen sterk uitkomend door haar eng kleed, dat plooide over de nog platte borsten, en spande om de ronding van een kunstmatigen buik, daardoor een indruk gevend van zwangerschap - en dit bedrog nog versterkt: haar wangen bleek invallend, de matte oogen grijs-blauw omkerfd, haar hand dun, kleurloos, komend uit de wijde mouw, die neerhing tot den grondGa naar voetnoot77. Zelfs ‘la belle dame sans merci’Ga naar voetnoot78 komt eenmaal bij Prins voor, in de persoon van Markowefe, de demonische echtgenote van de Frankische koning Dragamosus uit de gelijknamige novelle. Kreten van vogelen en vrouwen. Hij greep naar blonde haren, die zwierden om blankheid, en door den strijd ontbloot. Oogen zagen in zijn oogen, duivezachtheid wreed geworden. Een hand zijn hals omsnoerde, zijn wapenen waren weg, druk van een vrouwe-lijf, het harde welven der borsten was een last, die doodzweet uit zijn lichaam dreefGa naar voetnoot79. Prins heeft nog het voornemen gehad, de bundel Een Koning in het Frans te laten verschijnen. Dit blijkt, behalve uit brieven aan Van | |
[pagina 212]
| |
Deyssel van 14 april 1902 en 8 mei 1904Ga naar voetnoot80, ook nog uit wat Huysmans hem in deze tijd schreef. Deze zag niets in een uitgave, met als argument, dat op dat moment geen enkele Franse uitgever geld in een verhalenbundel wilde steken, omdat die niet goed verkochten. Ook aan Prins' verzoek een voorwoord te schrijven, wilde hij niet voldoen. Zijn deze reakties een verhulde afwijzing van het boek van zijn vriend? Uit de korrespondentie is dat moeilijk op te maken. J'ai bien reçu votre manuscrit. Au travers du voile infidèle d'une traduction evidemment irréalisable, j'ai bien senté un art du style spécial, quelque chose comme est en français la Salamboô et l'Herodias de Flaubert [....] Si Maeterlinck sait le hollandais, ce serait parfait, car alors, lui, pourrait expliquer la chose et montrer la personnalité très curieuse de ce style, dont j'entrevois, confusément, la magnificence sous la soigneuse banalité de la traduction. La préface à faire serait sur la nouveauté de votre style, mais il faudrait savoir le hollandais pour cela! (26 juli 1904) Pas in 1916 en 1918 zouden in de Revue de Hollande Grande Armée (In Rusland), Un roi, Harold, Dragamosus en Sainte Margueritte gepubliceerd worden in de vertaling van Gustave Knopff, waarover Prins i.t.t. Huysmans buitengewoon tevreden was, zoals hij Van Deyssel schreefGa naar voetnoot81.
Met het overlijden van Huysmans op 12 mei 1907 kwam er een eind aan een tweeëntwintigjarige vriendschap die voor Prins' schrijversschap van groot belang is geweest. Al eerder werd daar door Uri de aandacht op gevestigd, en met zijn visie kan ik grotendeels instemmen, al ben ik het niet eens met sommige van zijn konklusies, zoals ik op blz. 201 en 208 van dit artikel duidelijk heb gemaakt. Maar een bezwaar van algemener aard, waarvan in het voorafgaande misschien al iets gebleken is, richt zich tegen Uri's stringente indeling van Prins' oeuvre, op het voetspoor van Van Deyssel, in drie fasen: één naturalistische, één fantastische en één Middeleeuwsche periode. Mijn stelling daarentegen luidt: na de ontmoeting met Huysmans vormt het | |
[pagina 213]
| |
werk van Prins een eenheid, waarin gaandeweg een verandering in stijl te bespeuren valt. Voor het kontakt met Huysmans kan Prins inderdaad als realist beschouwd worden, getuige zijn bundel schetsen Uit het Leven. Daarna heeft hij zich, waarschijnlijk onder invloed van zijn vriend, afgewend van het beschrijven van de hem omringende werkelijkheid, en is in navolging van Poe en Huysmans een tijd lang droomachtige, fantastische verhalen gaan schrijven om vervolgens zijn stof uit de Middeleeuwen te putten. Dat laatste is zeker niet gebeurd op voorbeeld van Huysmans; en na Sint Margareta kan er beslist gesproken worden van een aparte ontwikkeling. Huysmans leverde een aantal romans af met het karakter van een encyclopedie over Middeleeuwsche kunst en religie; Prins schreef een serie schetsen en één lang verhaal over de kruistochten, waarin hij in toenemende mate met de taal ging experimenteren. Wat dat laatste betreft is Sint Margareta, evenals Een Kruisvaarder maar één fase in een lange ontwikkeling die in De Heilige Tocht zijn eindresultaat zou bereiken. Dat wat betreft de stijl; naar de inhoud bleef er vanaf Fantasie (1887) tot en met De Heilige Tocht (1913) een voorkeur voor een vermenging van droom en realiteit, voor wreedheden vooral ook, die Prins met name om de schilderachtigheid ervan interesseerden. Wat dat betreft vertoont hij affiniteit met de groep schrijver die Praz in The Romantic Agony bijeenbrengt, wat dat betreft blijft hij ook, zoals Huysmans dat altijd gebleven is, de naturalist. In zijn realistische, fantastische en Middeleeuwse verhalen heeft Prins nooit anders gedaan dan alleen indrukken in taal omzetten, beschrijvingen geven van wat hij had gezien. Psychologie ontbreekt bij hem ten enen male. Met neo-romantiek waar men Prins op grond van zijn belangstelling voor het verleden graag bij in wil delen heeft dat niet zo veel te maken. Bij hem is er geen sprake van het uitdrukking geven aan het verlangen naar een bovenwerkelijke, geestelijke wereld en symboliek komt in zijn werk, met enkele uitzonderingen, niet voor. Dat Prins het etiket neo-romantikus opgeplakt kreeg, is misschien te danken aan zijn hoogst persoonlijk taalgebruik; maar men heeft daarbij over het hoofd gezien dat deze stijl juist de uiterste konsekwentie van de realistische beschrijvingskunst is. Het is ook vooral om zijn stijl geweest dat Prins een vergeten figuur is gewordenGa naar voetnoot82.
Zoeterwoude, mei 1974 j.l. goedegebuure |
|