Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als onderdeel van de verzameling dr. Willem Kloos bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag in de collectie-Perk een handschrift van Jacques Perk, dat de signatuur 69 F 5 draagt. Het is een los vel geruit papier, formaat schoolschrift, aan één zijde beschreven met 26 volledige dichtregels en enige losse woordgroeperingen. Gemakshalve is het blad hierbij afgedrukt en nog eens in gedrukte vorm per regel en brokstuk genummerd. Op te merken valt dat de dichtregels geen opschrift dragen noch datering, dat er geen Nederlandse dichtregels tussen staan en dat de Duitse in twee soorten schrift zijn neergeschreven: het Gotische en het normale Europese. Twijfel of dit Perks handschrift is, behoeft niet te bestaan. Treffend is dat Perk dit blad papier, waarop geen eigen dichtwerk is vastgelegd, altijd heeft bewaard, dat Kloos het daarna (hoe?) in zijn bezit heeft gekregen, dat hij het vervolgens meer dan 57 jaar heeft bewaard en dat hij het behoud ervan veilig heeft gesteld door het aan een openbare bibliotheek te legateren. Hierin ligt voor mij een aanwijzing dat dit velletje papier, dat niets origineels bevat en er vrij onooglijk uitziet, toch zekere innerlijke waarde moet bezitten. Teneinde enig licht te kunnen werpen op het wat raadselachtige geschrift heb ik een onderzoek ingesteld naar de herkomst van de door Perk genoteerde teksten, waarbij ik in de meeste gevallen geholpen werd door de namen van de geciteerde auteurs, die meestal verkort en slechts in één geval, al te nadrukkelijk voluit als Willem Kloos aangekondigd, worden aangegeven. Het resultaat van mijn bevindingen laat ik hieronder volgen, telkens voor 2 of 3 regels tezamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 1 en 2Deze regels vormen de aanvang van een door Kloos geschreven sonnet, dat, al of niet voorzien van het opschrift An das Sonnett, in de verschillende drukken van zijn poëzie steeds heeft gediend als inleidingszang op zijn eerste Duitse sonnetten. Perk heeft de moeite genomen deze beide regels, in tegenstelling tot alle volgende, in het destijds voor het Duits gebruikelijke Gotische schrift op te schrijven: zijn voorbeeld moet zijn geweest een met Gotische letters geschreven origineel van Kloos, dat niemand toen nog ooit had kunnen zien. De gedrukte tekst van An das Sonnett, in augustus 1881 in het tijdschrift Astrea verschenen, kan Perk nog wel gekend hebben; de tekst is daar echter in het normale lettertype afgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 3, 4 en 5Dank zij de vermelding van de naam Moritz Graf Strachwitz (1822-1847) was het terugvinden van deze regels mogelijk. Werk van deze dichter, die hier te lande nooit zeer bekend geweest is, is in 1877 verschenen onder de titel Sämtliche Lieder und Balladen. Kloos, getrouw bezoeker van het Amsterdamse Leesmuseum, moet deze uitgave niet lang daarna in handen hebben gekregen; hij moet er ook goed in thuis geraakt zijn. De hier geciteerde regels zijn gelicht uit sonnet 3 (regels 9, 10 en 11) van de sonnetten Reime aus Süden und Osten, beginnende met de regel: Nun sieh, Du Zaub'rin, Deines Winkes Schalten...Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 6, 7 en 8Deze zijn terug te vinden in het tweede van de groep sonnetten, getiteld Bei Platens Tod, welk deel uitmaakt van de Reime hiervoorgenoemd. Het citaat dient te worden aangevuld met de beide dichtregels uit hetzelfde gedicht:
Die Ihr berechnet des Gedankens Flammen
Nach mathematischen Dimensionen (p. 82, regel 1 en 2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 8, 9 en 10Tussen regel 9 en 10 staat bij Strachwitz de regel: Drin die Gemeinheit prahlt mit ihrer Schande. Het geheel is afkomstig uit het 7e van de sonnetten, deel uitmakende van de Reime (p. 81). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 11, 12 en 13Dit citaat is ontleend aan terzine 4, opgenomen in diezelfde Reime (p. 77). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 14, 15 en 16Deze regels kan men terugvinden aan het begin en aan het slot van de Prolog (p. 1, r. 15 en 16) van Vermischte Gedichte, voorkomend onder de Lieder eines Erwachenden. Overigens is deze Prolog geen sonnet. De blijkbaar haastig overschrijvende of uit het gehoor noterende Perk schreef ‘Amaze’ inplaats van ‘Amazone’, het door Strachwitz gebruikte woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel 17Deze regel heb ik bij Strachwitz niet terug kunnen vinden. Bij andere Duitse sonnettendichters ernaar zoeken leek me een naald in een hooiberg trachten te vinden; misschien maakt A.W. Schlegel nog een kans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 18 en 19Deze regels zijn weer afkomstig uit de Vermischte Gedichte van Strachwitz: ze komen voor in het Feierlicher Protest. Ik laat hier nu één van de geplunderde gedichten van Strachwitz volledig volgen, niet alleen om de lezer een denkbeeld te geven van zijn dichtvermogen, maar ook om erop te kunnen wijzen, hoezeer Kloos al heel jong met gebruikmaking van een hem bekend dichtstuk tot een eigen werkstuk in dezelfde vorm kon komen, te weten het genoemde gedicht An das Sonett. An das sonett
Ich mag mich gern auf Deinen Wellen wiegen,
Die auf und nieder sich melodisch drehen;
Ich mag mich gern in Deinen Masz ergehen,
Drin Kunst und Kraft sich wechselnd überfliegen.
Denn, wer die Form gelernt hat zu besiegen,
Dem wird ihr Zauber gern zu willen stehen;
Wer einmal nur den Leu'n ins Aug' gesehen,
Dem wird er willig sich zu Füszen schmiegen.
Drum zürnt mir nicht, wenn mich der Klang begeistert,
Der leicht dahinschwebt, kunstgerecht und kunstvoll:
Der ist ein Meister, der die Form bemeistert.
Der Rasende, der, wilder Dichterbrunst voll,
Den Stoff mit rohen Mörtel überkleistert,
Ihm sind die Pieriden nimmer gunstvoll.
Uit: Sämtliche Lieder und Balladen, ed. H.M. Elster; Berlin, 1912
De overeenkomst is bescheiden van omvang maar wel sprekend: staat er bij Strachwitz: Ich mag mich gern auf Deinen Wellen wiegen, bij Kloos heet het: Wenn ich mich stilt auf deinen Wellen wiege. Ook is er een minimaal verschil in de opschriften van beide sonnetten; bij Strachwitz: An das Sonett, bij Kloos: An das Sonnett. Deze overeenkomst kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar mijn mening bezwaarlijk op toeval berusten en helpt in ieder geval de uiterste datum van ontstaan van het sonnet van Kloos bepalen: in of niet lang na 1877, toen Strachwitz hier te lande bekendheid verkreeg. Ik keer nu terug naar de lappendeken en kom bij de regels 20, 21, 22. Deze vormen de regels 9, 10 en 11 van het bekende sonnet van Goethe: ‘Sich in erneuten Kunstgebrauch zu üben, Ist heil'ge Pflicht...’ De mede daarin voorkomende regels: ‘Denn eben die Beschränkung läst sich lieben, Wenn sich die Geister gar gewaltig regen...’ hebben Perk later voor ogen gestaan, toen hij in zijn opdracht Aan de Sonnetten schreef: ‘Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte;...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 23 tot en met 25Na de kanttekening ‘Göthe’ bij regel 22 volgen in 23 tot en met 25 geen ontleningen meer aan diens poëzie. Wel is hij er het onderwerp van: met de ‘Gewaltige’ toch wordt Goethe zelf bedoeld. De maker van deze regels 23 tot en met 25 bleek te zijn August von Platen, die overigens in het handschrift niet aangeduid wordt. Ze komen voor in zijn gedicht: Das Sonett an Goethe. Das sonett an goethe
Dich selbst, Gewalt'ger, den ich noch vor Jahren
Mein tiefes Wesen witzig sah verneinen,
Dich selbst nun zähl ich heute zu den Meinen,
Zu denen, welche meine Gunst erfahren.
Denn wer durchdrungen ist vom innig Wahren,
Dem musz die Form sich unbewuszt vereinen,
Und was dem Stümper mag gefährlich scheinen,
Das musz den Meister göttlich offenbaren.
Wem Kraft und Fülle tief im Busen keimen,
Das Wort beherrscht er mit gerechtem Stolze,
Bewegt sich leicht, wenn auch in schweren Reimen.
Er schneidet sich des Liedes flücht'ge Bolze
Gewandt und sicher, ohne je zu leimen,
Und was er fertigt, ist aus ganzem Holze.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 26, 27, 28, 29 en 30Dank zij de vermelding van de naam van Sainte Beuve achter het citaat behoefde ik niet meer te doen dan het oeuvre van deze auteur door te zien, hetwelk overigens omvangrijk genoeg is. Ik vond de aangehaalde formulering terug in de volgende passages van diens Vie, poésies et pensées de Joseph Delorme onder Pensées XI: ‘Tel filet d'idée poétique qui chez André Chénier découlerait en élégie, ou chez Lamartine s'épancherait en meditation et finirait par devenir fleuve ou lac, se congèle aussitôt chez moi et se cristallise en sonnet; c'est un malheur, et je m'y résigne. - Une idée dans un sonnet, c'est une goutte d'essence dans une larme de cristal.’ (Perk noteerde per abuis ‘crystal’.) Links onder deze treffende uitspraak van Sainte Beuve (1804-1869) staan dan in regel 27 behalve diens eigen naam nog die van Sully Prud'homme en die van Baudelaire genoteerd en rechtsonder nog enkele brokstukken tekst, die aanvankelijk duister bleven. Geboeid door de Pensées van Sainte Beuve ben ik deze toen van voren af aan begonnen te lezen: ik was zo gelukkig ook deze fragmenten terug te vinden onder Pensées IV, waar te lezen staat: ‘Emile Deschamps, dans une épître à son ami Alfred de Vigny, lui parle de cette lyre antique, que Chénier réveille si fraîche, et dont l'ivoire s'échappa sanglant de ses mains.’ Het zou te ver voeren hier nader in te gaan op de achtergronden van deze Pensées; de belangstellende lezer kan er alles over vinden in de uitgave van Gérald-Antoine Sainte Beuve, Vie, poésie et pensées de Joseph Delorme (Paris, 1956). Sainte Beuve beschouwde zichzelf als de restaurateur van het sonnet in Frankrijk; voor velen nu misschien een nieuw facet van een auteur die zich slechts als criticus blijvende roem verwierf. Ook zijn vriend Emile Deschamps, hier sprekend ingevoerd, was dichter van sonnetten. Voor André Chénier, wiens literair devies was: Sur des pensées nouveaux faisons des vers antiques, hadden deze jongeren van toen blijkbaar weinig waardering, hoewel ook hij sonnetten schreef. Maar soms verkoelt zijn idee in een elegie, de elegie die Perk nog in 1878 verdedigd had. Volledigheidshalve meen ik in dit verband te moeten opnemen een sonnet van Sainte Beuve over het sonnet, voornamelijk over zijn beoefenaars, dat Perk wel gekend zal hebben: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ne ris point des Sonnets, ô critique moqueur:
Par amour autrefois en fit le grand Shakespeare;
C'est sur ce luth heureux que Pétrarque soupire,
Et que le Tasse aux fers soulage un peu son coeur;
Camoëns de son exil abrège la longueur,
Car il chante en sonnets l'amour et son empire;
Dante aime cette fleur de myrte et la respire,
Et la mêle au cyprès qui ceint son front vainqueur;
Spencer, s'en revenant de l'île des feéries,
Exhale en longs sonnets ses tristesses chéries;
Milton, chantant les siens, ranimait son regard;
Moi, je veux rajeunir le doux sonnet en France;
Du Bellay, le premier, l'apporta de Florence,
Et l'on en sait plus d'un de notre vieux Ronsard.
Imité de Wordsworth
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels 31 tot en met 36Hieraan heb ik niets toe te voegen; er zitten voor mij te weinig aanwijzingen voor nader onderzoek in.
Terugziende op de aantekeningen van Perk mag men vaststellen, dat hier bijeengegaard zijn regels uit sonnetten, dat die sonnetten afkomstig zijn van typische sonnettendichters (uitgezonderd Goethe) en dat ze toegang geven tot de geschiedenis van het sonnet dan wel tot beschouwingen over de eigen aard van het sonnet. Het is geen poëtisch manifest, maar het behelst, summier, een rijkdom aan gegevens over het klinkdicht. Voor Perk moeten deze door zulke superieure voorgangers verstrekte exempelen toen even zovele openbaringen zijn geweest. De vraag mag gesteld worden, wanneer deze openbaringen zich aan hem hebben voorgedaan en daarmee samenhangend, langs welke weg. Ter beantwoording van de eerste vraag diene het volgende. Overziet men de poëzie van Jacques Perk, voorkomende in de Verzamelde Gedichten, Proeven in Dicht en Ondicht en Brieven en DocumentenGa naar voetnoot2, met het doel vast te stellen in welke perioden van zijn leven deze dichter al of niet sonnetten heeft geschreven, dan blijken er drie tijdvakken te onderscheiden:Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn geen scherp van elkaar afgescheiden perioden. Dat is vooral goed te zien bij de produktie van de maanden juni en juli 1879. Nadat Perk zich blijkbaar al bezonnen heeft op het gebruik van het sonnet en er midden juli één heeft geschreven voor Xavier de Reux, draagt hij in diezelfde tijd twee gedichten op aan Mathilde Thomas (Serenade en Liedje), die niet de sonnetvorm bezitten, dit in tegenstelling tot de volgende voor haar bestemde poëzie. Blijkbaar was de dichter nog niet geheel losgekomen van zijn dichterlijk verleden. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de overgang van de 2e naar de 3e periode, maar dan is het sonnet de verliezer. Beziet men na deze indeling nu de voorhanden zijnde uitspraken over zijn voorkeur voor en toepassing van bepaalde versvormen, dan blijkt er voor de eerste periode slechts een verdediging te zijn van een elegie, Willem Barentsz. geheten, van 11 maart 1878. Een volgende uitspraak over verstechniek is pas van 21 mei 1879. Sprekende over zijn poëzie van de laatste maanden (‘al deze dingen zijn ontstaan in '79’) getuigt hij tegenover Ch. van Deventer: ‘Ik schrijf nu dat minnedicht op, dat me 't meest den geest dunkt uit te drukken van die in wording, en ook een type van den vorm levert. Zooveel mogelijk dithyrambe, zooveel mogelijk trippelmaat’. Vermoedelijk is hier bedoeld het gedicht Gouden Lokken, dat inderdaad ‘een lofzang in onregelmatige versmaat’ mag heten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorjaar van '79, zo stelt hij later vast (aan F. Smit Kleine, 19.2.'80), deed verscheidene nieuwe plannen bij hem oprijzen, waaronder er één was ‘dat mij zeer aantrok en dat ik in den zomer van 't zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in de verstechniek - en koos er de honderd best geslaagden uit’. Op 23 september is er in een brief aan C. Vosmaer sprake van een kleine hoeveelheid reissonnetten, waarvan Vosmaer er enkele toegezonden krijgt. Op diezelfde dag wordt Jan ten Brink een zestal ‘verliefde sonnetten’ aangeboden, met de mededeling dat dit zestal deel uitmaakt ‘van een zekere hoeveelheid dergelijke klinkdichten door mij dezen zomer in de Ardennen vervaardigd’. Dat moet dan gebeurd zijn tijdens een vakantiereis, die geduurd heeft van ongeveer 6 juli tot ongeveer 20 juli 1879. ‘Buitendien, zo schrijft hij Ten Brink, ‘heb ik mij ook (aan) andere genres van sonnetten gewaagd’. Later blijkt, dat hij er in augustus veel aan gedaan heeft (er ontstonden toen 30), doch in september, vlak voor zijn admissie-examen, niets. Kort daarop, 5 oktober, bericht hij aan Van Deventer: ‘Mijn sonnetten schrijden langzaam voorwaarts. Ik moet er echter veel voor studeeren, naar vorm zoowel als naar zuiver poëtischen inhoud’. Hij moet er echter in oktober en november wel weer hard aan hebben gewerkt. Want op 25 november althans weet hij Van Deventer te melden: ‘Toen jij hier waart (eind augustus begin september; p. 197, M.) las ik je twee of drie voor van het eerste twintigtal. Sindsdien zijn zij aangegroeid tot honderd en hebben zich zóó om een hoofdgedachte gegroept dat het een soort epos werd. Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, dan hier en daar nog wat tinten en toetsen en dán zoek ik een uitgever voor: “Een Ideaal”, Sonnettenkrans van Jacques Perk’. In een brief aan Vosmaer van 2 januari 1880 stelt Perk vast dat hij ‘den sonnetvorm koos omdat ik meende, dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn.... Voor den sonnettenvorm bestudeerde ik de Duitschen van Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner en in Duitsche vertaling die van Petrarca en Mickiewicz en de Franschen van de Musset...’. Tot zover Perks eigen uitspraken over het gebruik van de sonnetvorm en de voortgang van zijn dichterlijke arbeid in het voor hem zo belangrijke jaar 1879. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terugkomend op die dichterlijke ontwikkeling van Perk is het, dunkt me, niet vermetel aan de hand van deze gegevens vast te stellen, dat het annonceren van zijn belangstelling voor de sonnetvorm en de praktische beoefening daarvan bij Perk synchroon lopen. Dat er tussen deze vrij plotseling opgekomen interesse voor het sonnet in deze niet-alexandrinische vorm en het ontstaan van de eerste sonnetten enige tijd verstreken is, is niet verwonderlijk. Het gaat om de groei van een nieuwe loot die heel geleidelijk de volle wasdom zal bereiken. Dat de oude loot, die van het vrije vers, soms ook nog uitloopt, is al evenmin vreemd. De onderscheidene door de dichter bezongen onderwerpen vragen elk hun eigen vormgeving. Wanneer Perks aandacht voor de sonnetvorm opdaagt, geeft het handschriftje niet aan. Een mogelijkheid tot dateren schuilt misschien in de eigennaam Fritz, voorkomende rechts boven de bladspiegel: deze eigennaam, niet veel voorkomende in literaire geschriften, zou terug kunnen wijzen op het toneelstuk L' Ami Fritz, dat begin mei 1879 in het Grand Théâtre te Amsterdam enkele malen werd vertoondGa naar voetnoot4, en dat toneelliefhebbers als de Perkjes zeker hebben gezien of willen zien. Hoewel een zwak bewijs, is het feit van de aanhaling op het handschrift niet in strijd met de gegevens, voorkomend in Perks brieven, waaruit mag worden geconcludeerd dat ‘voorjaar 1879’ een geschikte datering is voor Perks bekering tot het sonnet. Belangrijker nog dan een precieze datering is het antwoord op de vraag, of Perk deze citaten zonder dan wel met behulp van derden heeft genoteerd. Ik geloof niet dat het voor Perk, ofschoon bepaald niet verstoken van kennis, inzicht en belangstelling, om een citatenverzameling te doen is geweest als bijeengebracht op dit handschrift. Hij zou meer boek- en tijdschriftpublikaties hebben moeten raadplegen dan zijn korte leven hem zou kunnen toestaan. Ook ontbrak het in zijn tijd aan samenvattende studies over het sonnet, die hem de neergeschreven citaten hadden kunnen leveren. Een beter uitgangspunt lijkt de andere mogelijkheid te bieden, n.l. die van de bijstand van een leidsman. Hierbij vallen dan weer twee varianten te onderscheiden: de leidsman verschaft hem de benodigde literatuur of handschrift(en) dan wel dicteert passages, die hem, docent, eerder hebben getroffen. Beide gevallen hebben zich hier, dunkt me, voorgedaan. Dictaat: want anders zouden er geen schrijffouten zijn gemaakt. Over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven: anders zou Perk niet in één geval, dat van het Kloos-citaat, het Gotische schrift hebben behouden. Wat er ook van zij, er was een leidsman, een kenner van het sonnet en van zijn beoefenaars. Staande voor de vraag, wie deze deskundige letterkundige is geweest, blijken er niet veel keuzemogelijkheden te bestaan. Onder de oudere literaire tijdgenoten bestond weinig belangstelling voor de sonnetvorm: slechts de alexandrijn kende, van oudsher, aanhangers. Onder de literatuur-historici waren er maar weinigen die bijzondere kennis van het sonnet ten toon wisten te spreiden. Een van hen was dr. Willem Doorenbos (1820-1906): zijn interesse ging echter minder uit naar buitenlandse klinkdichters dan naar de 17e eeuwse Hollandse als P.C. Hooft en Joost van den Vondel, ook was Doorenbos gekant tegen Sainte BeuveGa naar voetnoot5. Dezen nu ontbreken juist in het Perkse citatengroepje. Wel had Doorenbos blijkens een brief van 17 december 1879 aan Vosmaer ‘van hem [Kloos] zeer flinke Hollandsche en Duitsche verzen gelezen’, maar dat kan toch niet betekenen dat Doorenbos er afschriften van in bezit had. Onbekendheid met de op het handschrift voorkomende oudste poëzie van Kloos moet ook de reden zijn dat Allard Pierson, die als hoogleraar overigens veel aandacht aan buitenlandse letterkunde besteedde, hier niet als leidsman van Perk kan zijn opgetreden. De leidsman moet dan ook niet worden gezocht onder de ouderen, maar onder de jongeren, de generatiegenoten van Perk, voorzover die zich al dichterlijk roerden. Onder hen was er een, die zijn jaargenoten - en daartoe behoorde Jacques Perk - ver vooruit was: Willem Kloos. Met hem was Perk trouwens al sedert 1876 bekend, wat Kloos om onbegrijpelijke redenen steeds heeft trachten te maskeren door de datum van eerste kennismaking te verschuiven, hetzij naar 1879 dan wel naar 1880, door een onbestaanbare plaats van ontmoeting aan te geven en door het schetsen van een geveinsde verbazing, die hem zou hebben overvallen bij het horen van de naam Perk. In een brief van 29 november 1881 aan Carel Vosmaer heet het: ‘Onze kennismaking dateert eerst van 15 mei 1880, onze intimiteit tenminste’. Aan deze halve waarheid heeft men niet veel. Kloos heeft daar in ander verband nog aan toegevoegd dat de ontmoeting plaats vond op het kruispunt van twee Amsterdamse straten, een exactheid die teniet wordt gedaan door de omstandigheid dat die straten met elkaar geen kruising maken. In de door dr. K.H. de Raaf geschreven biografie van Kloos komt de mededeling voor, dat de kennismaking plaats vond ‘in 1879, het jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn geslaagd toelatingsexamen voor de universiteit’. In de Mannen van Tachtig aan het woord vertelt Kloos aan d'Oliveira met veel omhaal van woorden, hoe de conversatie tussen Perk en hem verliep: van Perks zijde openhartig, van die van Kloos vol voorgewende onwetendheid over Perk. Het jaar 1879 behoeft nog niet dat van de uiterste mogelijkheid te zijn. Om het juiste jaartal te vinden, zij het bij benadering, zal men in beider levensgeschiedenis moeten teruggaan. Ze betraden beiden als 13-jarigen in 1872 de h.b.s. aan de Keizersgracht te Amsterdam, zaten niet in dezelfde klas, maar waren wel beiden lid van de literaire schoolclub ‘Kennis Ons Doel’. Het schoolbezoek duurde voor beiden tot in 1877, een feit dat wel niet bewezen behoeft te worden. Dat van het lidmaatschap van de schoolclub echter wel. Voor Willem is dat makkelijk te doen, dank zij teksten van zijn hand, door een medelid bewaard (papieren-Lind). Kloos heeft dit lidmaatschap nooit verzwegen, Perk daarentegen wel. Echter blijkt diens lidmaatschap uit een brief van ds. M.A. Perk aan Jos. Alberdingk Thym van 14 november 1876: daarin wordt Thym gevraagd zijn oordeel te geven over enige schetsen, die hij (d.i. Jacques) heeft opgesteld ‘voor een voordracht in een kransje, met eenige zijner kornuiten’. Binnen deze krans of club met een zo gericht doel moeten Jacques en Willem elkaar toch hebben leren kennen: dit hoeft nog niet tot vriendschap te hebben geleid. In 1879 of 1880 kunnen ze dus onmogelijk vreemden voor elkaar geweest zijn. Het was in ieder geval de hernieuwing van een contact. Mogelijk is er nadat ze de school hadden verlaten en daarmee de club, een verflauwing in de omgang opgetreden. Het is zelfs mogelijk dat er in de kameraadschappelijke omgang gapingen zijn ontstaan van kortere of langere duur. Het waren gecompliceerde karakters, zodat botsingen en vervolgens verwijderingen niet tot de onmogelijkheden behoefden te behoren. De gemeenschappelijke belangstelling voor de (beoefening van de) dichtkunst kon zulke afgronden echter weer overbruggen. Dat er dan weer toenadering kon ontstaan, is dan ook volstrekt niet vreemd. In die tussentijd hadden ze, op eigen gelegenheid, weer een stuk ontwikkeling doorgemaakt. De geestelijke groei van Kloos ging echter veel sneller dan die van Perk. Deze twintigjarige bezat dank zij een enorme belezenheid een specalistische kennis van de literatuur van oude en nieuwere tijden, had een groot, dichterlijk talent en kon anderen gemakkelijk overtuigen door zijn enthousiasme. Ondanks zijn jeugd was hij bovendien een persoonlijkheid naar wiens woord geluisterd werd. Het hernieuwd contact met Kloos heeft voor de ontwikkeling van Perk grote gevolgen gehad. Daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legt het hier besproken handschriftje een materieel getuigenis af. Het is zeker niet ontstaan bij de allereerste samenkomst van deze beide dichters, maar bij een gesprek in de daaropvolgende weken, toen zij vertrouwelijker met elkaar werden, hun gedachten over poëzie gingen uitspreken en hun theorieën verdedigen. Was Perk daartoe nog niet eerder gekomen, de ander betrok terstond zijn stellingen en verdedigde zijn sonnet en, omdat Perk geen of weinig behoefte aan een weerwoord had, bleef hij bewonderend luisteren naar het college dat Kloos gaf, een privatissimum, dat de gretige toehoorder tot aantekeningen noopte. Dat daarbij de ereplaats gegund werd aan twee dichtregels, die misschien wel de aanloop tot het college hebben uitgemaakt, is aannemelijk.
Maakte Perk in het begin van zijn leertijd kennis met het werk van Goethe, Von Platen en Strachwitz, vertegenwoordigers van drie achtereenvolgende generaties, later in het studiejaar valt de kennismaking met dat van Heine, Rückert en Körner, allen ook bekend om hun klinkdichten. Daar de Duitse sonnettendichters zich altijd beijverd hebben hun sonnetten een vaste vorm te geven, was bestudering van hun werk uit dien hoofde stellig van belang voor een aankomende kunstbroeder. Voor de bestudering van de inhoud van deze dichtvorm zoals die in het buitenland gehanteerd werd, moest Perk bij de Fransen terecht, die op dit punt hun bijzondere zorg aan het klinkdicht hadden gegeven. Bedoeld is dan, zoals Perk zelf zegt in zijn bovenaangehaalde brief van 5 oktober 1879, de ‘zuiver poëtischen inhoud’. Vergelijking van werk uit de eerste periode met dat uit de tweede laat zien, dat het beschrijvende element in zijn gedichten werd teruggedrongen; het beschouwelijke vulde het zo ontstane vacuum op. De vijfvoetige jamben wisten de denkbeelden op te vangen, in het algemeen goed, soms voortreffelijk, menigmaal niet al te best. Maar vrijwel altijd weet hij in zijn sonnet een denkbeeld vast te leggen: hij is dan het motto indachtig van Sainte Beuve: ‘Une idée dans un sonnet, c'est une goutte d'essence dans une larme de cristal’, een druppel van ingedampt vocht, gevat in de helderheid van een traan. En korter nog: een schone inhoud omsloten door een schone vorm. Door schoonheid gebonden, vormen ze een eenheid: het programmapunt van de Tachtigers. De vorm mag de inhoud niet overheersen, integendeel de kristalvorm zal door zijn facetten die inhoud op veelzijdige wijze belichten, en deze belichting kan niet kil zijn: daarvoor staat borg haar afkomst van de traan. Omgekeerd: de schone vorm mag geen waardeloze inhoud omvatten, want dan zal de flonkering van het gevoelige kristal achterwege | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven. Gelukkig dat Perk en Kloos die waardevolle uitspraak van Sainte Beuve hebben gekend en toegepast. Deze omstandigheid heeft verhoed dat ze navolgers werden van een Strachwitz met zijn gekunstelde, onaandoenlijke poëzie: Kloos was overigens al een eind gevorderd op deze onzalige weg. Hebben de ontelbare sonnetten van Strachwitz blijkbaar weinig aan Perks vorming bijgedragen, geheel anders is zijn verhouding tot Goethe: de ‘Gewaltige’ mag dan weinig sonnetten hebben geschreven, dat heeft aan Perks respect geen afbreuk kunnen doen. Op affiniteit van Perk ten opzichte van Goethe is onlangs gewezenGa naar voetnoot6. Te weten dat de befaamde Franse literator Sainte Beuve niet alleen als kritikus, doch ook als literair theoretikus van betekenis voor onze letterkunde is geweest en de dichters van Tachtig (in feite het tweetal van 1879) aan een wekroep heeft geholpen, leek me nieuws: hij wordt althans niet genoemd in studiën over de Beweging van Tachtig als promotor van het Tachtiger sonnetGa naar voetnoot7. Voor Perk betekende het blaadje de zichtbare herinnering aan een overrompeling die hem, vreemd genoeg, rijker maakte, rijker aan denkbeelden en inzichten over een hem nieuwe dichtvorm: de kiem was gelegd voor een gewas, dat ons rijke bloei zou schenken. Voor de leidsman was er de ongekende vreugde van voor het eerst te worden aangehoord, begrepen en nagevolgd. Er zal ooit een eind komen aan hun tweezaamheid, maar de herinnering zal, om het woord van Dickens te gebruiken, groen blijven en het onooglijke schoolschriftblaadje een tastbaar getuigenis, of om in schoolstijl te spreken, een loffelijk getuigschrift wezen, door beiden levenslang bewaard, kort door de een, langdurig door de ander. De naneef voor wie het behouden moest blijven, wordt er stil van.
Den Haag, zomer 1974 hubert michaël |
|