Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3-4]Wegen naar Couperus?Ga naar voetnoot1Couperus werd op 10 juni 1863 geboren en overleed op 16 juli 1923; dit was vijf weken na zijn zestigste verjaardag. In 1933 verscheen bij de uitgeverij Schuyt te Velsen de uitvoerige levensbeschrijving (290 blz.) door Henri van Booven. Twintig jaar later kwamen door de samenwerking van zes uitgevers de Verzamelde Werken van Louis Couperus binnen de vijf jaar (1952-1957) in twaalf delen van de pers. Met het eeuwfeest in het vooruitzicht publiceerden dr. H.W. van Tricht en dr. W. Blok in 1960 hun onderling zeer verschillende boeken, die elk op eigen wijze een handleiding willen bieden tot moderne Couperusbeschouwing. In 1963 verzamelde Marc Galle in een sierlijk uitgegeven boekje de doxologische gegevens over ‘Couperus in de kritiek’, die hij gedeeltelijk reeds had bekend gemaakt in De Vlaamse Gids van 1955 en het Tijdschrift voor Levende Talen van 1958. Bij de herdenking in juni 1963 verscheen een schrijversprentenboek met 110 foto's en bibliografie, geheel aan Couperus gewijd. Uit de brieven kwam door de zorgen van H.W. van Tricht een bloemlezing tot stand als zomernummer van het tijdschrift Maatstaf, terwijl in de Bibliotheca Neerlandica de Engelse vertaling werd verspreid van de roman Van Oude Menschen, de dingen die voorbijgaan. Ze werd in 1918 vervaardigd door Alexander Teixeira de Mattos. Vroegere, vooral eerste edities van Couperus' afzonderlijke werken blijven in antiquariaatscatalogen standvastig hoog geprijsd. Losse geschriften en bloemlezingen werden en worden in allerhande uitgaven herdrukt. Voor de stichting De Roos bracht G. Stuiveling Herinneringen van Couperus bijeen. De gedachte, dat Couperus als romanschrijver en verteller door geen van zijn tijdgenoten overtroffen werd, vond | |
[pagina 162]
| |
algemeen ingang. Voor een aanzienlijk deel van zijn publiek geldt hij als de grootste romanschrijver, die ooit in onze taal geschreven heeft. Toch valt een tweevoudige weifeling op. Bij het uitspreken van hun voorkeur ontlopen de beoordelaars elkander van ouds. Op een enkele blinde bewonderaar na, geven allen toe, dat er hoogtepunten en inzinkingen zijn, doch velen wijzen hierbij in verschillende richting. Kloos toonde zich geestdriftig over Eline Vere en vervolgens over Psyche, doch hechtte aan de tussenliggende werken geen waarde. Van Deyssel dweepte met Extaze en Dionyzos, doch voelde weinig voor De Stille Kracht en Van Oude Menschen. Onder de werken van Couperus was echter het laatstgenoemde volgens E. du Perron het beste, terwijl Menno Ter Braak zich het meest getroffen voelde door de Korte Arabesken, H. Marsman warm liep voor Langs Lijnen van Geleidelijkheid, Jan Engelman zijn hart verpandde aan De Boeken der Kleine Zielen, naast anderen, die De Berg van Licht of Iskander als het meesterwerk beschouwen. Een aparte plaats in de Couperus-waardering kreeg Eline Vere. Het wordt door vrijwel alle beoordelaars bewonderd, soms als een later overtroffen jeugdwerk, soms als de thematische en stilistische kern van het gehele oeuvre. Ook Aan den Weg der Vreugde leverde zulke twijfel op. Toen het afzonderlijk en voor het eerst verscheen in 1908, noemde Johan de Meester het in De Gids (dl. III, 157) ‘Spoorweglectuur’. Henri van Booven behandelde het in zijn boek (blz. 26 en 203) als een werk met ‘heel weinig psychologie, op het onvolledige af, wat men niet van Couperus gewend is’. Plaats en functie van het boek in de Verzamelde Werken brachten H.W. van Tricht (blz. 147-150) tot een ietwat gunstiger oordeel, maar G.A. Blanken liet in 1961 tweemaal vernemen (Nieuwe Taalgids, blz. 133 en Forum der Letteren, blz. 6) dat hij speciaal dit boek diep onderschat vond, vooral omdat de samenhang met de andere werken onvoldoende is beseft. Deze onzekerheid betreffende het belang van afzonderlijke boeken vindt wellicht haar oorzaak in een verder strekkende twijfel aangaande de betekenis van de romanschrijver Couperus voor de nederlandse letterkunde in haar geheel, of, indien men het zo zien wil, voor de nederlandse taal en het nederlandse volk in hun geheel. Het valt op, hoe moeilijk toenaderbaar Couperus als geestelijke grootheid bij algemene erkenning van zijn waarde, bevonden wordt door de beschouwers van zijn werk. Henri van Booven schreef in de voorrede tot zijn boek uit 1933: ‘Verreweg het grootste gedeelte van wat er over Couperus in tijd- en | |
[pagina 163]
| |
maandschriften en in couranten werd geschreven, moet door onwetendheid of volkomen gebrek aan inzicht der samenstellers, als waardeloos worden beschouwd’. H.W. van Tricht noemde in 1960 zijn nieuwe kijk op Couperus ‘een verkenning’. In hetzelfde jaar gaf Karel Reijnders aan een opstel over het woordgebruik van de romanschrijver (Nw.Tg. 1960 blz. 10-20) als titel mee: ‘Couperus verkennen’. Dit was geen zinspeling op de handelwijze van H.W. van Tricht, wiens boek toen nog verschijnen moest. Academische voorzichtigheid deed W. Blok zijn dissertatie aandienen als ‘een onderzoek naar enige structuuraspecten van (een roman) van Louis Couperus’. Garmt Stuiveling noemde zijn bijdrage in het meinummer van De Gids 1963 (blz. 357-370) ‘Op Zoek naar Louis Couperus’ en J.J. Oversteegen, die in november 1962 de boeken van Blok en Van Tricht besprak in Merlyn (blz. 60-76), kondigde zijn bijdrage aan als een beschouwing over een ‘Mikken op Couperus’. In de reacties, die de twee boeken uit 1960 opwekten bij de kritiek, bleek eveneens dat vrijwel alle beoordelaars, ook bij bewondering voor de volbrachte arbeid, twijfelden, of ze tot definitief resultaat had geleid. Voorzover ik weet, doch ik heb er niet alle kranten over gelezen, opende Annie Salomons in Elsevier's Weekblad van 18 maart 1961 de lange rij van de schrijvers over de ‘verkenning’, ondernomen door Van Tricht. Reeds in de kop van haar bijdrage werd de vraag gesteld: ‘Is al dit speuren in een privé-leven nodig?’. Aan het einde bekende de schrijfster: ‘Ik ben er me van bewust dat ik, in mijn appreciatie van onderdelen, van dit savante boek een eenzijdig beeld heb gegeven.... Couperus was een machtig kunstenaar. Misschien dankt hij dit aan zijn angst om schuldgevoel en zijn vereenzaming.’ J.W. Hofstra verzette zich in het dagblad De Tijd krachtdadig tegen de methode, door Van Tricht gevolgd, omdat hij meende, dat ze eerder van het kunstwerk wegvoert dan erheen. Belangstellenden verwijs ik verder naar de artikels van G.H. Blanken in De Nieuwe Taalgids (LIV, 129-234), K. Reijnders in Roeping (XXXVII, 44-47), Lieve Scheer in Spiegel der Letteren (V, 182-211), Marc Galle in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (XVI, 83-89), J.J. Oversteegen in Merlyn (1, 60-76) en G. Stuiveling in De Gids (CXXVI, 357-370). De toegangsweg, door W. Blok bewandeld, leek de beoordelaars over het algemeen veiliger dan die, welke H.W. van Tricht gekozen had. Hier werd echter scherp onderscheiden tussen de vraag, in hoeverre de auteur ons een helderder begrip van Couperus had bijgebracht, en de vraag, of hij de gekozen methode in alle opzichten literatuurweten- | |
[pagina 164]
| |
schappelijk verantwoord had toegepast. De eerste vraag kreeg, bij lichte kritiek, over het algemeen een bevestigend antwoord. Men zie W. Drop in De Nieuwe Taalgids (LIII, 335-338); K. Reijnders in Roeping (XXXVI, 514-547), F. Jansonius in Levende Talen (nr. 209, blz. 287-293) en G.A. Blanken in Forum der Letteren (II, 1-10). De tweede vraag vond sterk voorbehoud in de scherpzinnige bijdrage van Corn. de Deugd aan Forum der Letteren (II, 11-27) Voor de lezer van deze stukken, die er door aantal en omvang op wijzen, dat de Couperus-beschouwing zich bij het eeuwfeest in een incubatietijdperk van verantwoorde wetenschappelijkheid bevindt, dringt zich het vraagstuk op, welke behandeling van leven en werk het meest dienstig kan zijn om tot een betrouwbare slotsom te komen. Dit probleem zou zijn bijzondere toepasbaarheid op Couperus niet zo krachtig laten gelden, indien het in zijn algemeenheid niet zo veelomvattend bleek. Het veronderstelt een weelderige vertakking van de schijnbaar eenvormige wetenschap, die in beknopte overzichten en handboeken van de literatuurgeschiedenis voorlichting verstrekt over allerlei schrijvers uit het verleden. De vraag, hoe wij Jacob van Maerlant of Hieronymus van Alphen het best leren doorgronden, is alleen maar op dit ogenblik minder urgent, doch hierdoor niet minder ingewikkeld. Om tot een enigszins overzichtelijk antwoord te geraken, is het wellicht nuttig, eerst de bestaande toegangswegen op kaart te brengen, nadat we het ding, dat we benaderen willen, de eenvoudige naam laten behouden van: iemands volledige werk. Hier is al dadelijk een eerste moeilijkheid, die zich opdringt. Wij bezitten van Couperus thans in een behoorlijk geordende uitgave twaalf delen verzamelde werken. Dit is iets anders dan het volledige werk. Het voornaamste staat er in, tenminste naar de smaak van de hedendaagse gebruiker. Er zijn evenwel geschriften uit weggelaten, waarvan we zeggen kunnen, dat ze weinig belang vertonen aan de hedendaagse lezer, maar die toch voor allerlei aspecten van de wetenschap, die ik nu maar Couperus-kunde noemen zal, een moeilijk bepaalbare waarde opleveren. Ik bedoel allereerst de gedichten, die in de verzamelde werken zwak vertegenwoordigd zijn, zodat H.W. van Tricht dit materiaal aanvullen moest uit de oorspronkelijke vindplaats. Dan ontbreken enkele vertalingen of gedeeltelijke vertalingen, hetzij voorheen in boekvorm uitgegeven, zoals ‘De Verzoeking van den H. Antonius’ naar Gustave Flaubert (1896) of ‘De Tweelingbroeders’ naar Plautus (1916), hetzij uitsluitend in tijdschrift gedrukt, zoals het posthuum bekendgemaakt ‘Kantekleer’ (1925), dit was een metrische bewerking van Chanteclair door | |
[pagina 165]
| |
Edmond Rostand, hetzij geheel onuitgegeven, gelijk ‘Caezar en Kleopatra’, vertaald naar Bernard Shaw. Niet alleen de toegangswegen zijn dus overschaduwd, maar het reisdoel zelf blijft voor een deel in het duister. Iemand, die zich voorneemt, alles over Couperus te weten te komen, bezit op het ogenblik, dat hem dit plan bekruipt, nog geen vaste voorstelling aangaande de inhoud van dit ‘alles’. Er zijn meer brieven, dan H.W. van Tricht in Maatstaf bijeenbracht. Er kunnen uit familiebezit of antiquariaat geheel nieuwe gegevens te voorschijn komen. De vlotte doxologie van Marc Galle schreeuwt om vervollediging en vooral om heldere doorlichting, gelijk iedere lezer bij eerste oogopslag gewaarwordt, zodra hij in De Nieuwe Taalgids van 1963 (blz. 65-73) het voortreffelijke opstel van Karel Reijnders doorkijkt, dat ten titel draagt ‘Couperus, bezien door Van Deyssel’. Een documentatie, die werkelijk alles bijeen brengt, wat als boekaankondiging of jubileumverslag in kranten en tijdschriften verschenen is tijdens het leven van Louis Couperus, kan misschien de faam van waardeloosheid bevestigen, die Henri van Booven aan het geheel van deze schrifturen heeft toegekend, maar toch in die genuanceerde waardeloosheid nog een vervloeiend ritme laten onderscheiden, dat voor de literatuursociologie zijn eigen nut zal bewijzen. Neem aan, dat een student ervoor voelde, alle krantenartikels en tijdschriftbijdragen te verzamelen, die werden afgedrukt in of kort na juli 1923, toen Couperus pas gestorven was. Zulk een ‘Gedenkzuil’ stond dan toch heel wankel in de tijd! Immers de vraag is niet zozeer, welke mensen toevallig in juli 1923 aan de kunstredactie van enkele dagbladen verbonden waren of zich ambtshalve verplicht zagen, aan het graf of in een tijdschrift dankbare gevoelens jegens Couperus tot uitdrukking te brengen. De vraag is, hoe het stond met de werkelijke bekendheid van Couperus' werken in zijn sterfjaar. Uit gegevens, die Van Tricht (blz. 196-197) meer zinspelend dan verhalend uitlevert, laat zich besluiten, dat Couperus tegen het einde van zijn leven sympathie verloren had bij zijn toch al beperkte lezerskring, voorzover die hem persoonlijk kende of afging op geruchten over zijn gedrag. De groep van zijn getrouwen slonk. Dit gebeurde misschien niet snel genoeg om de schrijver bij zijn sterven tot vergetelheid te doemen, doch in de grillige en wufte samenleving van Den Haag was het een sociaal feit. Het werd tot heden onvoldoende opgehelderd, doch het is onmiskenbaar vastgesteld. Couperus is niet heengegaan op het hoogtepunt van zijn schrijversroem. Doch juist, toen de eigentijdse curve daalde, studeerden aan de | |
[pagina 166]
| |
universiteiten van Amsterdam, Leiden, Utrecht en Groningen de vertegenwoordigers van een generatie, die met heel ander begrip dan zijn eigen tijdgenoten Couperus zou gaan uitroepen tot de grootste romanschrijver van Nederland. Het lijkt mij een ernstige tekortkoming in de studie van Marc Galle, dat hij deze maatschappelijke verschuiving buiten zijn beschouwing hield. Ze was niet enkel de verschuiving naar een andere generatie of naar een andere mentaliteit. Ze was een verschuiving naar een andere maatschappelijke groep. Er behoeft over Couperus tussen 1923 en 1933 niet veel geschreven te zijn in zulke studentenbladen als het Amsterdamse Propria Cures om ze toch door hun stijl en voorstellingswijze tot getuigenissen te maken van een nieuwe ontvankelijkheid voor de levensvisie, die Couperus beleed. Een naam, die bij Galle ontbreekt, is die van Mr. Eduard Elias met het bijpassend pseudoniem Edouard Bouquin. In de dagen, dat Hendrik Scholte, D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak, H. Marsman hun vroegste verkenningen ondernamen in het werk van Couperus, mocht de jeugdige journalist Elias reeds een deskundige in de Couperuswetenschap heten. Hij schreef in verschillende dagbladen voor een uitgebreid publiek van mensen, die grotendeels lazen voor hun plezier. Hij droeg zijn bewondering voor Couperus over op een nieuw publiek. Er kunnen onverantwoorde redenen gelden om de huidige Praetvaer van Elseviers Weekblad naar de literaire achterban te dringen: als propagandist voor de faam van Couperus bleef hij in maatschappelijk opzicht wellicht de krachtigste voortrekker. De jongere literatoren kwamen in meerderheid voort uit gezinnen, waar weinig of geen boeken van Couperus toe doordrongen. Hun kennismaking met de onhollandse geestesdartelheid van de vaak overmoedige verteller bracht hun een bevrijding uit familiale denkgewoonten en vooroordelen. Hun leverden de romans van Couperus niet enkel een geestverruimend wereldbeeld op, waaraan ze als jonge mensen behoefte gevoelden, doch ook een maatschappijbeschrijving, die hun verbeelding sterk prikkelde. De samenlevingskringen, door Couperus beschreven, kenden deze jongeren niet uit eigen ervaring. Zij voelden er zich ook niet in thuis of door aangetrokken. Te meer genoten ze van de verfijnde ironie, waarmee de schrijver zijn sujetten bekeek. Marc Galle scherpte zijn oog voor waarschuwingen tegen Couperus, als ze voortkwamen uit orthodoxe middens van onderwijzers, predikanten, priesters, huisvaders en kloosterlingen. Hij zet ze bij elkaar en haalt er zijn schouders voor op. Van Tricht gedraagt zich in dit opzicht iets | |
[pagina 167]
| |
voorzichtiger. Hij beseft, dat de volksmoraal zich niet vanzelf ontwikkelt van afkeer tot aanvaarding. Hij beseft bovendien, dat in Nederland de moraalmakende gemeente niet uitsluitend uit kerkvolk is samengesteld. De grondigste bezwaren tegen Couperus waren van maatschappelijke herkomst. Van Tricht kan ze zelf niet geheel van zich afzetten. Hij wordt enige malen gehinderd door de laatdunkendheid, waarmee Couperus zich uitlaten kon over dagloners of misdeelden (blz. 164-165). Hierbij geniet hij evenwel, als ongeveer iedere lezer, van de speelse, hooghartigheid, waarmee Couperus deftige nulliteiten en aristocratische dagdieven leuk in het ootje neemt. Wie wil bestuderen, hoe een schrijver door tijdgenoot en nageslacht bekeken werd, komt niet tot houdbare gevolgtrekkingen, als hij het verschil in maatschappelijke gezichtshoek veronachtzaamt. Met uitzondering misschien van E. du Perron, die de indische samenleving kende, genoten de jongere lezers van het ongewone, vaak juist in passages, waar de oudere lezers ergernis hadden genomen aan de pijnlijk preciese weergave van het gewone. Het maatschappijbeeld van Couperus wordt beheerst door de wisselvalligheid van elk sociaal aggregaat. Zijn opvatting over decadentie ontwikkelt zich niet tot een geschiedkundig leerstuk. Ze blijft voortkomstig uit een persoonlijke vrees. Met opzet vermijd ik hier het woord ‘angst’ om geen verbinding aan te brengen met levenservaringen van andere aard. Hoe het kwam, kan daargelaten worden, maar Couperus was bang van de maatschappij. Hij vreesde zowel haar verstarring als haar ontbinding. Wat hij badinerend zijn ‘anarchisme’ noemde, kan in staatsrechtelijke termen niet beschreven worden. Historisch laat het zich tot héél dichtbij benaderen. De eerste, die dit ernstig geprobeerd heeft, was Henri van Booven in zijn boek uit 1933. Dit boek is een pleitrede. Nergens ontveinst het deze hoofdtrek. Doch aan de meeste bezwaren, waarvan het Couperus ontlast, nam toen de jongere generatie al lang geen aanstoot meer. Het waren de grieven van de oudere lezers. Het was de roddel van de tijd- en standgenoten. Mensen die nooit iets van Couperus lazen, hadden omstreeks 1933 toch een zekere indruk van hem. Ze kenden zijn figuur als ‘wee’, geparfumeerd, krachteloos-decadent en overdreven-modieus. Deze mistekende figuur plaatste hun verbeelding graag in een omgeving van zoete weelderigheid, waar de geluiden van de straat niet binnendrongen en | |
[pagina 168]
| |
waar een oosterse geur de gedachte benevelde en verloomde. Tegen de vorming van dit beeld verzette zich Henri van Booven. Zonder veel evenwicht samengesteld, deels uit stukken verhaal, deels uit stukken betoog, werd zijn nauwgezet, doch langdradig geschrift niet bekoorlijk. Het blijft niettemin voor de Couperuskunde een boek van belang. Het geeft voorlichting over de werkelijke levensvoering van de arbeidzame schrijver, die nooit in weelde gebaad heeft en ook het genot nooit losmaakte van het gevaar. Wat behaagzieke mooischrijverij leek, omhulde als weelderig perzikvlees een krachtige, bittere, vruchtbare kern. Van Booven geloofde dan ook, dat het complete werk van Couperus voor de nakomelingschap een ernstige levensbeschouwing behelst. Hij haalde zijn gevolgtrekkingen misschien niet genoeg uit de grondverf, omdat hij ze vaak maken moest uit heel wijdlopige premissen. Van ieder boek vertelde hij de inhoud na. Hij bracht die naar vermogen in verband met tijd, plaats en omstandigheden van het ontstaan. Hij wees op de samenhang met het voorgaande en het volgende. Om dit klaar te krijgen moest hij zich vaak herhalen. Doch hij kwam tot een eerste schets van de levensfilosofie, die uit de onderlinge samenhang van de verzamelde geschriften inderdaad is op te delven. Ofschoon schrijvers van losse boekbeoordelingen soms flitsenderwijze een grondmotief uit het werk van Couperus scherper hadden belicht dan Henri van Booven, blijft hij de eerste auteur, die de gevoeligheid van Couperus in al haar genuanceerdheid overzag als een tragisch inzicht in het beloop van ons leven. Henri van Booven droeg zijn boek op aan de weduwe van Couperus. Zij had hem feitelijke gegevens verstrekt, die voor de levensbeschrijving van belang zijn. Onder de toegangswegen tot het volledige werk van een schrijver blijft de biografische methode de meest begane. Ze is wellicht de breedste. Haar nadelen en gevaren werden vaak uitgemeten. Ik onderschat ze werkelijk niet. Ze blijft als wetenschappelijke discipline te afhankelijk van veel toevalligheden. Een bewaarde briefwisseling krijgt bewijskracht, waar tegenover vervlogen gesprekken geen tegenwicht leveren kunnen. Tot het ontstaan van een vluchtig boekje kennen we soms aanleiding en omstandigheden tot op de draad, doch in het meesterwerk ontgaan ons allerhande verbindingen met de levenswerkelijkheid. De vendutie-cataloog onthoudt ons wat de erfgenamen in eigendom behielden. Zo kan men doorgaan, de factoren van onbetrouwbaarheid op te stapelen tot er van een mensenleven niets meer overblijft dan misverstand. Toch vertelt de zoon het leven van zijn vader aan | |
[pagina 169]
| |
zijn kinderen. De biografische methode behoudt bij alle bezwaren en gevaren het voordeel van haar eenvoudige natuurlijkheid. Meestal is de oudste levensbeschrijver van een beroemd man een panegyricus. Voorzover zijn opvolger hem niet klakkeloos naschrijft, valt hij hem aan en verbetert hij hem. De tweede biograaf is meestal critischer dan de eerste. De kunst van de levensbeschrijving vraagt zèlf om een biografie. Jan Romein (De Biografie, 1946) en S. Dresden (De Structuur van de Biografie, 1956) toonden hier in boeken over de biografische methode het hachelijke gevolg voldoende van aan. De tweede biograaf werd in dit geval de geoefende dr. H.W. van Tricht. Dat hij zijn boek toch ‘een verkenning’ noemde, ligt aan zijn stoutmoedige poging om Couperus op een andere manier te doorgronden dan Henri van Booven in zijn pleitrede gedaan had. Bij Van Tricht vinden we eerder een requisitoir. Zijn pionierschap voert ons naar bedekte gronden. Om die te verkennen benut hij andere middelen dan de voorzichtig toegeruste landmeter. Hij neemt een wetenschap van het verborgene te baat, de psychiatrie. De oudste broer van Louis Couperus was sedert 1883 geestesziek. In enkele boeken van Couperus nadert de beschreven weemoed dicht aan een ernstige gemoedsstoornis. Reeds bij Eline Vere overschrijdt ze die grens. De kwaal is endogeen. Van dit gezichtspunt uit kan ook de vrees voor het maatschappelijk bestel bekeken worden. Van Tricht zoekt er een oorzaak voor in de homofiele neigingen, die bij Couperus waargenomen zijn. Van Booven had hier niet geheel over gezwegen in het boek, dat hij opdroeg aan Elisabeth Couperus, geboren Baud. Zijn eerbied jegens de weduwe, misschien ook zijn schroom jegens het publiek van 1933, weerhield hem echter van iedere ontginning op dit gebied, waarvan Van Tricht nu een gevaarlijke verkenning waagde. Iedere levensbeschrijving veronderstelt een zekere menskundige doorpeiling van het gemoedsleven. Hier is intuïtie bij nodig en intuïtie blijft feilbaar. Op 13 oktober 1902 overleed de vader van Couperus. Juist rond die datum ligt bij deze schrijver een periode van verbazende scheppingsvruchtbaarheid. Ze begint in 1900 met De Stille Kracht en houdt aan tot 1906, als Aan den Weg der Vreugde wordt geschreven. Voor de verlokking om deze productiviteit in verbinding te brengen met het sterfgeval van de vader, bezweek Van Tricht misschien even lichtvaardig als J. Melles voor de zucht om Vondels gemoedsveranderingen na 1637 toe te schrijven aan een bevrijdingsgevoel bij de dood van zijn moeder. Zo ontstond in deze vruchtbaarheidskern van zes jaren een schema van samenhang tussen de boeken uit die tijd. Van Tricht onder- | |
[pagina 170]
| |
scheidt drie romans van afrekening en drie romans van bevrijding. Uit dit onderscheid straalt nu door heel het werk een eigenaardig licht, dat de verborgenheden van het gemoed met wisselende helderheid beschijnt. Zien we genoeg bij dit licht? Zien we te weinig? Zien we te veel? Er is in het volledige werk van Couperus een nog compacter vruchtbaarheidskern. Tussen 1916 en 1919 schreef hij in drie jaren tijds zes boeken en een massa krantenartikelen. Wat zou er gebeurd zijn, indien Van Tricht niet de middelste vruchtbaarheidskern, doch deze laatste als lichtbron had gekozen? Met de eerste, die tussen 1889 en 1895 ligt, was misschien minder te ondernemen. De verheffing van de dood van de vader tot het centrale levensfeit in het bestaan van een man, die zich al jaren lang uit het geboortegezin had losgemaakt en van wie we weinig of geen rechtstreekse getuigenissen bezitten, dat hij jegens zijn vader een zekere schuwheid uit de jeugd bleef overhouden, is psychologisch misschien een knappe vondst. Zij is historisch niet voldoende te rechtvaardigen. Zij is ook niet geheel aannemelijk gemaakt. Detailkritiek zal ik op de knappe pioniersarbeid van H.W. van Tricht niet uitbrengen. Het gaat niet over kleine hindernissen op het veld van onderzoek, maar over de begaanbaarheid van het pad erdoorheen. Dr. H.W. van Tricht, die in 1934 promoveerde op een doordachte levensbeschrijving van Frederik van Eeden, en in 1951 bekroond werd wegens een biografie van Pieter Corneliszoon Hooft, zag zich na 1960 heftig omstreden als verklaarder van de samenhang tussen leven en werk van Louis Couperus. Niemand is hem volledig bijgevallen. Ook ik doe dit niet. De toegangsweg, door hem het eerst betreden, bleek voor navolging toch niet betrouwbaar genoeg. Toch zal de volgende levensbeschrijver deze weg niet kunnen ontwijken. Hij zal hem oversteken en misschien gedeeltelijk begaan, tot hij een veilig zijpad kan inslaan. Lopen er veilige zijpaden door het levensgebied van een groot schrijver? Betrouwbaar lijkt het voorzichtig stilistisch taalonderzoek. Op Couperus werd het toegepast, voor wat de zinsbouw betreft, door G.S. Overdiep in de eerste jaargang van Onze Taaltuin (1932, blz. 3-8; Verz. Opst. dl 2, blz. 70-74) en door M.C. van den Toorn (Nw.Tg. LI, 312-322); voor wat de woordkeuze aangaat door K. Reijnders (Nw.Tg. LIII, 10-20). Hun doel is niet de becijfering van ongewoonheden in het taalgebruik. Zij willen doorstoten tot de taalhouding. De overzichtelijke resultaten van hun onderzoek leverden enkele twistpunten op over het onderscheid tussen gallicismen en indicismen of over ontlening en vinding. Hier bovenuit erkennen zij de behoefte aan vergelijkend-stilisti- | |
[pagina 171]
| |
sche studies, want het persoonlijk geesteseigendom van Couperus ligt geborgen in verzamelkoffers met opschriften als ‘impressionisme’, ‘individualisme’, ‘symbolisme’, ‘distinctiedrang’ en ‘aanstellerij’. Ik ga niet in op de menskundige gronden van zijn hartstocht voor den salon en het lunch, want hij belijdt die vurig in een brief van 7 oktober 1900, toen ik nog geboren moest worden. Wèl acht ik deze felle passie kenmerkend voor de taalhouding. Het crenologisch onderzoek houdt zich met ondergane invloeden bezig, het doxologisch onderzoek met uitgeoefende invloeden. Ook deze onderzoekingen zijn toegepast. Voor de klassieke invloeden mag de enquête afdoend heten na de opsporingen van dr. K.W.E. Strootman (De Amsterdammer, 25 maart 1906) en prof. W.E.J. Kuiper (Nieuwe Gids, april 1917). Ze werden bevestigd door prof. dr. B.N. Telders, die als familielid de klassieke boekenschat van Couperus bij erflating kreeg. Engelse, franse, duitse, italiaanse boeken raadpleegde Couperus onophoudelijk; hij las Tolstoj al in vertaling vóór hij Eline Vere schreef. Doch de dissertatie van Th. Bogaerts, Jr. over de engelse invloeden is niet in druk verschenen en die van Rudolf Jans over Tolstoj in Nederland (1952) behandelt Couperus wat achteloos. Over de franse invloeden bestaat veel, maar niets volledigs. Hoe kan dit ook? De thematische toegangsweg is een amicaal strijdpunt geworden tussen G. Stuiveling en mij De structuuranalytische heeft haar omslachtigheid tegen. Bovendien is het voltooide kunstwerk eeuwig voltooibaar Conclusie: wij hebben veel toegangswegen bewandeld, waarop ons |
|