Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
In margineHooft en ThaliaDe Rijmbrief die P.C. Hooft in 1600 aan zijn Amsterdamse kunstbroeders van de rederijkerskamer “De Eglantier” richt, begint naar antieke trant met een aanroeping aan de MuzeGa naar voetnoot1. De keuze van een specifieke Muze, namelijk Thalia, is bij mijn weten nog niet verklaard. In wat volgt zou ik die willen commentariërenGa naar voetnoot2. In de aanroeping wordt Thalia “wit” (d.i. schalks) genoemd. Dit en het feit dat ze verder wordt tegengesteld aan Melpomene, is een aanwijzing dat Thalia hier als Muze van het blijspel wordt aangeroepen. Ofschoon de attributie van verschillende kunsten aan de negen Muzen wel eens varieert, stelt de klassieke canon de komedie gewoonlijk onder de bescherming van Thalia en het treurspel onder die van Melpomene. Hooft stelt beiden tegenover elkaar: “reden, / Waerof Melpomene, en ghij dick t saamen streden / Als ghij haer neuswijs noempt en sy diet kintsheit acht, / De rimpels voor int hóóft verbreende soetlijck lacht”. Beide godinnen zitten elkaar dikwijls in het haar, maar Melpomene (vaak afgebeeld met een tragisch masker vol rimpels) moet zich gewonnen geven voor de kinderlijke olijkheid van Thalia. Dat juist de twee dramatische Muzen gekozen worden in deze brief aan een rederijkerskamer is natuurlijk geen toeval. Deze genootschappen hielden zich, zoals bekend, grotendeels bezig met toneel, ook toen de spelen van sinne en esbattementen plaats maakten voor classicistische stukken zoals Hoofts eigen Achilles en Polyxena. Bij de keuze van de Muze van het blijspel kunnen verschillende motieven hebben meegespeeld. In het “adres” van de brief (Aen de Camer in Liefd' bloeyende. VVt Fiorenza. 1600) wordt de rederijkerskamer “De Eglantier” aangeduid met haar devies. Ongetwijfeld wist de jeugdige erudiet die Hooft was dat de naam van de Muze Thalia in het Grieks de “bloeiende” betekende. De aanhef van zijn rijmbrief bevat dus een mythologisch knipoogje in de richting van zijn geleerde medegezellen. Die etymologische duiding moet Hooft ook in zijn verdere beschrijving van Thalia voor de geest gestaan hebben. Naar het voorbeeld van de antieken bestaat de aanroeping uit een attributief gedeelte (de opsomming van de kwaliteiten van de aangeroepene, vv. 1-10) en een predikatief gedeelte (de gevraagde gunst, vv. 11-13). In tegenstelling met wat men zou verwachten wordt noch in het eerste noch in het tweede gedeelte van de aanroeping het dramatisch karakter van de godin beklemtoond. Wel wordt de nadruk gelegd op haar jeugd, haar sierlijke houding en gang, haar uiterlijke schoonheid. Hieruit blijkt dat Hooft in Thalia minder de Muze van het blijspel ziet dan een charmante schoonheid. | |
[pagina 135]
| |
Voor die interpretatie ken ik geen parallellen, waarschijnlijk heeft de etymologisering Hooft tot die “bloeiende” figuur geleid. Anderzijds kan ook de gedachte hebben meegespeeld aan een andere Thalia, een van de Gratiën. Op deze kan gemakkelijk v. 9 betrokken worden: “Die meer de soete myrt” mint onder t spel, en t dansen’. De Gratiën, die o.m. afgebeeld worden op het doek Primavera van de Florentijn (!) BotticelliGa naar voetnoot3, zijn de godinnen van gratie, jeugdige schoonheid, dans, spel en zang en tevens de gezellinnen van Venus, aan wie de plant van de liefde, de mirte, gewijd was. De ‘gróótsche laurencransen’ waarmee Melpomene in het volgende vers geassocieerd wordt, zijn wel een reminiscentie aan Horatius (Oden, III, 30, 16, Lauro cinge volens, Melpomene, comam: omkrans welwillend mijn hoofd, Melpomene, met laurier). Voor Hooft is Thalia echter meer dan een mythologische figuur. Zij is de verpersoonlijking van alle frisse indrukken die hem op zijn Italiaanse reis bespringen: lieflijkheid, vrolijkheid, onbekommerdheid, sensuele schoonheid, verenigd in een mooie jonge vrouw, die de voorloopster is van de vrouwen die hem later zullen inspireren. Psychologisch is deze ‘jeuchdige Godin’ een projectie van zijn eigen jeugd. Haar ‘neuswijze kindsheid’ is die van de nauwelijks 19-jarige dichter die zich bijna op voet van gelijkheid tot oudere dichters richt: ‘die niet weet, constrijcke geesten al / Oft hij u broeders oft sijn meesters noemen sal’. De tegenstelling oud-jong wordt in de vegetale metaforiek die de naam Thalia suggereerde, omgezet in de tegenstelling groen-rijp: Thalia, de bloeiende jeugdige godin met haar groen (!) oog is de schutspatrones van de dichter die ‘hard en groen’ als hij schrijft, zich vermeet een brief te richten ‘aen een boem, vol vruchten rijp in konst, geladen’. De laatste uitdrukking is wel een beeldrijke omschrijving van de Amsterdamse rederijkerskamer: het blazoen van de ‘Eglantier’Ga naar voetnoot4 toont een rozelaar in de vorm van een kruisboom. Ondanks het ontzag dat Hooft aan de leden van de kamer betoont, spreekt hij door zijn aanroeping aan Thalia toch zijn vertrouwen uit in zijn eigen jeugdige kracht. Een derde interpretatie wordt gesuggereerd door het contrast dat Hooft legt tussen de uiterlijke bevalligheid van Thalia en 't ‘onsichlijck slot van vastbeleyde reden’. Met dit laatste wordt wel de oude kunst der rederijkers bedoeld, die Hooft in deze Rijmbrief door modernere, frisse klanken wil vervangen. Daartegenover staat Thalia als het symbool van een nieuwe bloei, die van de ontluikende renaissance in de noordelijke Nederlanden. Die bloei belooft Hooft vanuit een stad die - toeval of niet? - Florence, d.i. de bloeiende, heet. Zo lopen de interpretaties, de mythologische, de psychologische, de cultuurhistorische, samen. In de figuur van Thalia verdichten zich de opgewekte Muze, de frisse onbevangenheid van Hoofts jeugd en de renaissance die vanuit het bloeiende Zuiden naar Holland komt. paul claes |
|