Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
In margineOver calvinistisch bijbels epos als genre-aanduiding
| |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
gestrafte wellust, dat echter minder groot van verbeeldingskracht is dan Hoogvliets werk, zij het dat Smits een welluidend en muzikaal vers schrijft; vervolgens door Lucretia Wilhelmina van Merken, toen zij in 1767 zo ongeveer de stoet sloot met het calvinistisch bijbels epos David, een dichtwerk in twaalf boeken. Velen van haar tijdgenoten stelden dit werk boven dat van Hoogvliet, en wel om de deugdelijke reden, dat Lucretia van Merken geen uitvoerige dichterlijke, àlles behandelende levensbeschrijving vervaardigde, maar zich concentreerde op het tijdperk van Davids koninklijke regering, waardoor het inderdaad meer de indruk van heldendicht wekt. Aan de andere zijde echter, is Lucretia van Merken weinig vindingrijk en weinig dichterlijk in haar verskunstGa naar voetnoot5. Wat Knuvelder over de verskunst van David opmerkt, is misschien juist - nader onderzoek zal het moeten leren - en mogelijk is die kwalificatie geheel of ten dele van toepassing op al het epische en didactische werk van Van Merken, alsmede op haar drama's. Ze geldt beslist niet ten aanzien van haar lyrische gedichten, waarvan er een aantal tot het schoonste behoren dat de achttiende eeuw aan lyriek heeft voortgebracht. Waarschijnlijk is het oordeel van Knuvelder over de versificatie van David niet gebaseerd op eigen lectuur van het gedicht. Wat over de inhoud van het dichtstuk wordt medegedeeld, is nl. geheel onjuist: het werk handelt niet over het tijdperk van Davids koningschap, maar over dat van de vervolging door Saul. | |||||||||||||||||||||
IIHet lange epische gedicht over een bijbelse persoon behoort tot de weinig onderzochte literaire genres. Het belangrijkste boek over het onderwerp is van de hand van R.A. Sayce: The French Biblical Epic in the Seventeenth Century (Oxford 1955). Voor de Nederlandse literatuur heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit met het onderzoek een begin gemaakt in een tweetal artikelenGa naar voetnoot6. H.M.J. van Galen heeft van deze publicaties, inzonderheid van die van Smit, gebruik gemaakt voor zijn dissertatie over de grote bijbelse gedichten van Joan de HaesGa naar voetnoot7. Hoofdstuk II daarvan is gewijd aan het genre. Het behandelt de stof- en de vormelementen van het epos, alsmede de invloed van Tasso en Vondel op de eposvorm; tevens worden enkele andere gedichtenGa naar voetnoot8 aan de eisen van het heldendicht getoetst. Van Galen onderscheidt binnen het genre van het lange gedicht over een bijbelse persoon het bijbelse epos, de bijbelse hymne, het bijbels half-epos, | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
de dichterlijke levensbeschrijving van een bijbelse persoon en het calvinistisch bijbels eposGa naar voetnoot9. De term ‘calvinistisch bijbels epos’ is, als ik het wel heb, door Van Galen zelf bedacht. Hij verstaat eronder: ‘een werk dat aan alle eposeisen voldoet, voorzover dat niet in strijd is met de eerbied voor de bijbeltekst en met de renaissancistische eis van welvoeglijkheid volgens calvinistische interpretatie’Ga naar voetnoot10. Door het in één adem te noemen met andere vertegenwoordigers van het genre der grote gedichten over een bijbelse persoon wekt hij de indruk dat dat ‘calvinistische bijbelse epos’ zoveel van het ‘gewone’ bijbelse heldendicht afwijkt, dat het daarvan duidelijk onderscheiden moet worden. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij niet de bedoeling gehad heeft, die indruk teweeg te brengen. Op blz. 83 van zijn dissertatie schrijft hij nl.: ‘Het calvinistische bijbelse epos is niet zuiver Vergiliaans, Tassoniaans of Vondeliaans. Het is echter wel een echt renaissancistisch epos. Aan de houding van de calvinistische eposschrijvers ligt nl. de renaissancistische eis van welvoeglijkheid ten grondslag.’ Tevoren had hij reeds beweerd: ‘Berust het afwijken van de voorschriften in een bepaald werk uitsluitend op een calvinistische interpretatie van de welvoeglijkheid, die neerkwam op een bijna angstvallige eerbied voor de bijbeltekst, dan is er m.i. geen reden aanwezig om het de benaming heldendicht te onthouden.’Ga naar voetnoot11 Prof. Dr. L. Roose heeft in Spiegel der Letteren Van Galen's proefschrift met veel waardering besproken. Hij kent aan het boek echter teveel betekenis toe als hij schrijft: ‘Hoofdstuk II geeft niet alleen een antwoord op de vraag hoe Judas en Jonas zich tot het genre van het bijbelse epos verhouden, maar lost dergelijke vraag, door onderzoek van “het grootse” en van andere elementen van de eposstof en ook door analyse van vormelementen, ook op voor alle grote bijbelse gedichten die tussen 1662 en 1723 in Nederland geschreven zijn.’Ga naar voetnoot12 Dat Van Galen de plaats van Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant binnen het genre van de lange gedichten over een bijbelse persoon juist bepaald heeft, acht ik aannemelijk, maar dat hij de vraag naar de verhouding van de overige gelijksoortige gedichten uit de genoemde periode tot het genre van het bijbelse heldendicht eveneens opgelost heeft, lijkt mij een constatering die niet door de feiten gestaafd wordt. Van Galen heeft nl. het genre van die werken (met uitzondering van Vondels Joannes de Boetgezant en de beide gedichten van De Haes) hoofdzakelijk bepaald aan de hand van de vormelementen. De elementen van de stof kunnen echter niet buiten beschouwing gelaten worden, als men wil vaststellen of een werk tot een bepaald genre gerekend moet worden. Mijn aandacht is vooral getrokken door wat Van Galen meedeelt over Het Leven van den Koning en Propheet David door Koenraat Droste. Prof. Smit | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
heeft dit werk gekarakteriseerd als ‘mise en vers du texte sacré’ tenderend naar een half-eposGa naar voetnoot13. Van Galen beschouwt het als een echt renaissancistisch heldendicht, een ‘calvinistisch bijbels epos’Ga naar voetnoot14. Het verschil is wel erg groot. Naar het antwoord op de vraag welke van de beide aanduidingen juist is of het dichtst de waarheid nadert, wil ik hier niet zoeken. Wel wil ik opmerken, dat ik van het eposkarakter van Droste's gedicht niet overtuigd ben. Het is mij nl. opgevallen, dat Van Galen, voor wat de vormelementen betreft, weinig verschil geconstateerd heeft tussen het werk van Droste en De Kruis-held van Petrus Rabus, dat hij een bijbelse hymne noemt. Hij vermeldt de vormkenmerken van De Kruis-held op blz. 72, die van Droste's David op blz. 75 van zijn boek. Ik zet ze hier duidelijkheidshalve naast elkaar.
Dit overzicht laat zien, dat het werk van Rabus aan geen enkel voorschrift voor de vorm van een model-epos voldoet en dat het gedicht van Droste formeel slechts met betrekking tot propositie, invocatie en versificatie aan de eisen beantwoordtGa naar voetnoot15. De conclusie ligt, dunkt me, voor de hand: het heeft er de schijn van, dat Het Leven van den Koning en Propheet David evenmin een heldendicht is als De Kruis-held van Rabus. Over de wijze waarop Droste de stof voor zijn gedicht behandeld heeft, vermeldt Van Galen weinig of niets. Enerzijds is dat te begrijpen: voorwerp van zijn onderzoek waren de gedichten van De Haes. Anderzijds moet het echter betreurd worden, omdat de bepaling van de plaats die het werk binnen het kader van het lange gedicht over een bijbelse persoon inneemt, nu onvoldoende gemotiveerd is. Droste's werk wordt ons voorgesteld als specimen van ‘het | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
bijbels epos, zoals dat zich na Tasso en Vondel ontwikkeld had in protestantse kringen’Ga naar voetnoot16. Dat het dat is, is niet overtuigend aangetoond. | |||||||||||||||||||||
IIIBij het beantwoorden van de vraag of een bepaald werk tot het genre van het heldendicht gerekend moet worden, hanteert Van Galen als criterium: ‘voldoet het werk aan de eposwetten van die bepaalde tijd en van dat bepaalde milieu?’Ga naar voetnoot17 Naar die maatstaf gemeten, zouden Het Leven van den Koning en Propheet David van Droste (volgens Van Galen) en David van Lucretia van Merken (volgens Knuvelder) calvinistische bijbelse epen zijn, ‘(werken die voldoen) aan alle eisen van het genre die niet in strijd zijn met de eerbied voor de bijbeltekst’Ga naar voetnoot18. Maar - eerbied voor de bijbeltekst is niet exclusief-calvinistisch! Het bewijs daarvoor levert o.a. Lucretia Wilhelmina van Merken: de David die door Knuvelder een calvinistisch bijbels heldendicht genoemd wordt, is geschreven door een remonstrante! Het criterium dat Van Galen aangelegd heeft, is niet zuiver. Klaarblijkelijk is hij ervan uitgegaan, dat er in de achttiende eeuw ten aanzien van de wetten van het epos geen communis opinio bestondGa naar voetnoot19. Nu is het wel waar, dat zich in de loop van de tijd in de opvatting over de eisen waaraan een gedicht moest voldoen om recht te hebben op de benaming heldendicht, ingrijpende veranderingen voltrokken hebben - het christelijk-nationale en het bijbelse epos danken er hun ontstaan aan -, maar het staat allerminst vast, dat de epostheorieën te onzent nog verder geëvolueerd en op essentiële punten gewijzigd zijn, sinds Vondel het element oorlog door dat van geestelijke strijd vervangen had en daardoor verruiming van het begrip held mogelijk maakte. Eveneens is het slechts een hypothese, dat niet alle achttiende-eeuwse klassicistische auteurs dezelfde eposwetten erkend hebben, dat met name in protestantse kringen een eigen theorie van het heldendicht ontstaan is. Zolang die veronderstellingen veronderstellingen blijven, kunnen we het, zij het dan misschien voorlopige, antwoord op de vraag of een bepaald gedicht over een bijbelse persoon tot het genre van het heldendicht gerekend moet worden, alleen vinden door dat gedicht te toetsen aan de met zekerheid bekende eisen van de tijd; dat wil in ons geval zeggen: aan die welke men in de periode van het klassicisme vrij algemeen aan de vorm en de inhoud van een epos stelde. Het zal duidelijk zijn, dat mijn voornaamste bezwaar de eposwetten van dat bepaalde milieu geldt. Uit de context blijkt, dat Van Galen zeer in het bijzonder aan het calvinistische milieu gedacht heeft. Dat zich binnen die kring een door de ertoe behorende auteurs (wie zijn dat in de periode van het klassicisme?) algemeen aanvaarde eigen epostheorie ontwikkeld had, is op z'n minst zeer | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
twijfelachtig. Geschreven is ze bij mijn weten nooit. In elk geval heeft Van Galen het bestaan ervan niet aangetoond; hij heeft slechts kunnen constateren dat een aantal auteurs, die hij ‘de calvinistische eposschrijvers’ noemt, sommige eposwetten uit eerbied voor de Bijbel verwierpen. De impliciet geponeerde stelling dat de overblijvende regels de eposwetten van het calvinistische milieu zijn, acht ik volstrekt prematuur. Van Galen heeft een belangrijke vraag - en dat is m.i. de kardinale vraag - niet gesteld: hadden de bedoelde auteurs de intentie, een epos te schrijven? of (juister misschien): pretendeerden zij, met hun gedicht over een bijbelse persoon een heldendicht geschreven te hebben? Niet dan nadat op deze vraag een bevestigend antwoord gegeven is, kan men vaststellen ‘dat deze dichters een aantal in hun ogen onbelangrijke eposelementen prijsgaven om te kunnen voldoen aan een van de belangrijkste eisen die men in de renaissance en tijdens het klassicisme stelde n.l. die van welvoeglijkheid.’Ga naar voetnoot20 Ik kan ‘de eposwetten van dat bepaalde milieu’ dan ook slechts als een postulaat beschouwen. Het zou vermoedelijk achterwege gebleven zijn als Van Galen meer rekening gehouden had met wat hij op blz. 81 van zijn boek meedeelt: ‘voor deze op formele criteria gerichte tijd mag de bedoeling van de dichter wel veel gewicht in de schaal leggen bij het bepalen van het genre van een werk’. Van Galen is van mening dat bescheidenheid en bescheidenheidsmode in het algemeen bij de genre-aanduiding vaak een grote rol gespeeld hebben, in het bijzonder wanneer het een epos betrofGa naar voetnoot21. Inderdaad behoeven we, als een auteur aan zijn gedicht niet de benaming epos meegeeft, niet voetstoots aan te nemen dat het dan ook geen heldendicht is. Tenslotte blijft altijd nog de mogelijkheid aanwezig dat de aanduiding onopzettelijk weggelaten is. Anders wordt het echter, als de dichter met nadruk verklaart dat zijn werk geen epos is. Beroept hij zich daarbij op ‘het gemeen gevoelen’, dan zullen we in de eerste plaats hebben te onderzoeken of dat werk inderdaad niet beantwoordt aan de eisen van de tijd. Pas als gebleken is dat het gedicht geheel voldoet aan de vigerende wetten, mogen we, indien er althans geen andere verklaring voor gegeven kan worden, aannemen dat de auteur uit bescheidenheid aan zijn werk de benaming heldendicht onthouden heeft. Het is wel zeker, dat het voorwoord bij Het Leven van den Koning en Propheet David niet door bescheidenheid in de pen gegeven is. In die Voorrede zet Droste kort uiteen waarom hij zijn gedicht niet als een epos beschouwt: het beantwoordt niet aan al de wetten van het genre, zoals die door Boileau geformuleerd waren. De auteur Droste, die volgens de voorstelling van Van Galen een heldendicht vervaardigd heeft overeenkomstig de eisen die daaraan in calvinistische kring gesteld werden, kende dus geen andere eposwetten dan die welke algemeen erkend waren. Dat Van Galen Het Leven van den Koning en Propheet David desondanks een heldendicht acht, komt doordat hij een evolutie in het genre heeft menen te bespeuren die Droste nog niet kon onderkennen, de evolutie naar het | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
‘calvinistische bijbelse epos’. Om de tegenwerpingen te ontzenuwen dat het onjuist is, een werk een epos te noemen als de schrijver ervan zelf die benaming vermijdt, en dat die weglating van de genre-aanduiding erop wijst, dat in de ogen van de auteur het werk ook volgens de communis opinio geen recht had op de benaming heldendicht, merkt hij op: ‘een genre kan zich ontwikkelen en een onderzoeker uit later tijd kan die ontwikkeling vaak beter overzien dan de tijdgenoot.’Ga naar voetnoot22 Op zichzelf is die opmerking natuurlijk volkomen juist, maar ze is in het verband waarin ze voorkomt, m.i. misplaatst. In feite verdedigt ze de stelling dat bepaalde auteurs in een bepaalde periode bepaalde werken geschreven hebben volgens regels die zijzelf niet kenden. Ter adstructie van het zoëven geciteerde schrijft Van Galen: ‘Als Vondel Joannes de Boetgezant geen epos noemt en W.A.P. Smit wel, dan komt dat niet doordat de eerste renaissancistische maatstaven aanlegt en de tweede twintigsteeeuwse, maar doordat de ontwikkeling vanuit onze eeuw beter is te overzien.’Ga naar voetnoot23 Dit voorbeeld is niet erg gelukkig gekozen. In de eerste plaats niet, omdat Vondel, naar Smit heeft opgemerkt, door de toevoeging op het titelblad ‘Begrepen in zes boecken’ aanduidt dat hij de epische traditie van Vergilius volgtGa naar voetnoot24. Vooral echter niet, omdat er een aanwijzing is dat de auteur zijn Joannes de Boetgezant wel degelijk als een epos beschouwd heeft. Die aanwijzing is te vinden in de opdracht van het werk aan Johan Maurits van Nassau. Vondel schrijft daar o.m.: Niet min eerde u dees naamGa naar voetnoot25, toen gy, met lust geroepen
Van Keurvorst FREDERICK, op FERDINANDUS stem,
Grootmeester wert gewijt van out Jerusalem
En d' orden van Sint Jan, waerin de Duitsche heeren,
Kruisridders, 't gasthuisrecht en Christus rijck verweeren,
In schaduwe van Gode en zijnen boetgezant,
Waer op mijn zangheldin met haeren heldentrant
Grootmoedigh draeft, of zy, met hulp der koorkooraelen
Des hemels, naer den eisch, dat licht kon achterhaelen.
(vs. 46-54)
De woorden met haeren heldentrant zullen zeker niet opgevat moeten worden als een bepaling bij mijn zangheldin. Ze duiden het karakter van het gedicht aan: Joannes de Boetgezant is een episch werk. Na wat Smit, verwijzend naar een studie van Pater MaximilianusGa naar voetnoot26, aangetoond heeft, nl. dat het gedicht een kerstenende imitatio van Vergilius' Aeneis isGa naar voetnoot27, wordt het temeer aannemelijk, | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
dat Vondel in vs. 52-54 van de opdracht heeft willen mededelen dat hij het werk als een epos beschouwde. Dan heeft ook naer den eisch een minder vage inhoud dan er in de Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek aan gegeven wordtGa naar voetnoot28: de dichter wijst er nadrukkelijk op, dat hij getracht heeft het gedicht te schrijven ‘zoals het behoort’, d.w.z. met inachtneming van de regels die in de zeventiende eeuw voor het christelijke epos bekend waren. Het is dan ook niet waar, dat Vondel ‘mutatis mutandis bij Joannes de Boetgezant een voorwoord (had) kunnen schrijven met dezelfde inhoud’ als de woorden-vooraf van Droste en Van Merken bevattenGa naar voetnoot29. Vondel heeft een gedicht geschreven dat aan alle eisen van het christelijke epos voldoet, Droste en Van Merken wijken duidelijk van de regels af. De betekenis van Vondel voor de achttiende-eeuwse literatuur wordt lichter onderschat dan overschat. Ongetwijfeld heeft hij ook op de evolutie van het lange bijbelse gedicht een invloed gehad die groter is dan op het eerste gezicht lijkt. De vraag is zelfs alleszins gerechtvaardigd of het genre van het grote gedicht over een bijbelse persoon wel veel opgang gemaakt zou hebben als Vondel geen Joannes de Boetgezant geschreven had. Met opzet zeg, ik niet: op de evolutie van het bijbelse epos, want waarschijnlijk - ik hoop het nog te onderzoeken - heeft van alle grote gedichten met een bijbelse held na Vondels gedicht alleen Hoogvliets Abraham de Aartsvader, gemeten naar de eisen van de tijd, recht op de benaming heldendicht. In elk geval behoort het merendeel van onze epische dichtwerken over een bijbelse figuur niet tot het genre van het bijbelse epos. Het renaissancistische en klassicistische bijbelse heldendicht heeft in Nederland niet tot bloei kunnen komen, ondanks het voorbeeld dat Vondel gegeven had. De bestaande traditie in aanmerking genomen, kan echter wel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vastgesteld worden, dat Vondel, meer nog dan de Fransen, stimulerend gewerkt heeft op de keus van bijbelse personen als onderwerp van grote verhalende gedichten. Dat de Nederlandse literatuur zo weinig bijbelse epen kent, zal zonder twijfel voor een aanzienlijk deel toegeschreven moeten worden aan de eerbied die veel, voornamelijk protestantse, auteurs hadden voor de bijbeltekstGa naar voetnoot30. Die eerbied belette hen, aan hun verbeelding vrij spel te geven. ‘Echter’, schrijft Droste in zijn Voorrede, ‘durf ik dese myne poging de naem van Heldendicht niet geven. Die het ontsag, dat ik voor den Bybel heb, belet heeft, fabels, versieringen, en uitvindingen te gebruiken, die de ziel daer van zyn.’ Ook de titel die hij aan zijn gedicht meegegeven heeft, kan erop wijzen, dat Droste het werk niet als een epos beschouwde: voor een heldendicht is die titel hoogst ongebruikelijk; hij past meer bij een biografie. Van Galen is van mening dat Droste's gedicht toch als een epos beschouwd moet worden. De eerbied voor de bijbeltekst zou nl. bijgedragen hebben tot de verdere ontwikkeling van het epos. De calvinistische auteurs van heldendichten, zegt hij, ‘hebben beslist niet naar willekeur epos- | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
voorschriften overboord gegooid. Men stelt de zaak pas zuiver, als men erop wijst, dat deze dichters een aantal in hun ogen onbelangrijke eposelementen prijsgaven om te kunnen voldoen aan een van de belangrijkste eisen die men in de renaissance en tijdens het klassicisme stelde n.l. die van welvoeglijkheid.’Ga naar voetnoot31 In het voorafgaande heb ik er al op gewezen, dat bij deze bewering van een onjuiste premisse is uitgegaan. Ik zou er nog twee kritische opmerkingen aan toe willen voegen.
1. Van Galen vermeldt niet, welke eposelementen in de ogen van de calvinistische auteurs onbelangrijk waren, en bijgevolg ook niet, welke regels zij hanteerden, zodat de vraag onbeantwoord blijft, binnen welke grenzen een gedicht moest blijven om een (bijbels) heldendicht te mogen heten. Bij het onderzoek naar het karakter van De Haes' Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant heeft Van Galen als maatstaf genomen de eisen die men in de renaissance en tijdens het klassicisme vrij algemeen stelde aan de vorm en de stof van een epos; daarbij heeft hij rekening gehouden met het feit dat voor een werk dat zijn stof aan de Bijbel ontleende, bepaalde restricties gemaakt waren. Beide werken worden voor een heldendicht te licht bevonden. Van Judas de Verrader vermeldt Van Galen, dat het een groot aantal eposelementen bevatGa naar voetnoot32 en dat de auteur een onderwerp koos waarvan alle gegevens verwerkt konden worden, hetgeen de eerbied voor de Bijbel eisteGa naar voetnoot33. Het Leven van den Koning en Propheet David van Droste, dat veel minder eposelementen bevat, wordt echter wel een heldendicht genoemd, ook al verwerpt Droste in theorie het merveilleuxGa naar voetnoot34, dat typerend is voor een heldendichtGa naar voetnoot35 en ook al blijkt, dat hij in de praktijk ‘niet bewust een poging gedaan (heeft), van het ‘merveilleux’ iets te maken, en dat terwijl zo'n poging eigenlijk een conditio sine qua non is voor het ‘merveilleux’Ga naar voetnoot36. Het belangrijkste motief waarom het gedicht van Droste wel en dat van De Haes niet een heldendicht kan heten, lijkt slechts gevonden te kunnen worden in het karakter van de hoofdpersonen: in tegenstelling tot David kan Judas onmogelijk als held van een epos fungeren, omdat zijn optreden niet groots is, noch kan inspireren tot het goedeGa naar voetnoot37. Wanneer blijkt, dat Droste weinig anders doet ‘dan op breedsprakige wijze de bijbeltekst omzetten in poëzie’Ga naar voetnoot38, is er dus, zolang de grenzen van het genre niet duidelijk vastgesteld zijn, weinig reden om zijn gedicht een epos te noemen.
2. Het is de grote vraag, of het waar is, dat ‘de calvinistische auteurs van heldendichten’ bepaalde eposelementen prijsgegeven hebben om te kunnen voldoen aan de eis van welvoeglijkheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
Naar ik aanneem, verstaat Van Galen onder welvoeglijkheid wat de theoretici van het classicisme de bienséances noemen. René Bray onderscheidt deze in ‘les bienséances internes entre l'objet et sa propre nature’ en ‘les bienséances externes entre l'objet et le sujet, c'est-à-dire le public’. Van de eerste zegt hij: ‘Du ressort des premières sont les rapports entre les caractères attribués aux personnages et les situations ou circonstances dans laquelle se trouvent ces personnages, ou encore entre tel trait du caractère et tel autre trait, et celà, c'est la théorie des moeurs.’Ga naar voetnoot39 Twee mogelijkheden werden door de theoretici geschapen: ‘les uns, entraînés par l' abstraction, traçaient les types idéaux d' après lesquels le poète devait former chaque personnage; les autres, plus près de l' histoire, essayaient de donner au poète le sens de la perspective des siècles et des nations.’Ga naar voetnoot40 Het behoeft geen betoog, dat in elk geval de tweede mogelijkheid door een christelijk auteur van tragedie of epos niet uit eerbied voor de bijbeltekst verworpen behoefde te worden. Zijn bron bood hem, of hij nu schreef over Abraham of Johannes de Doper, over David of Judas Iskarioth, de gelegenheid om de raad van Boileau op te volgen: Conservez à chacun son propre caractère.
Des siècles, des pays étudiez les moeurs:
Les climats font souvent les diverses humeurs.
Gardez donc de donner, ainsi que dans Clélie,
L' air, ni l'esprit français à l'antique Italie.Ga naar voetnoot41
‘Du ressort des bienséances externes’, zegt Bray, ‘sont les rapports entre les caractères, les sentiments, les gestes représentés par le poète, et le goût du lecteur ou de l'auditeur.’Ga naar voetnoot42 De bienséances externes beperken het historisch realisme, dat door de bienséances internes geëist wordt, omdat ze van de auteur verlangen dat de karakters en zeden van zijn personages in overeenstemming zijn met de historische kennis dienaangaande van het publiek, een eis die ook gesteld wordt op grond van de regel der waarschijnlijkheid. Diezelfde bienséances externes verbieden de dichter ‘d'exposer des sentiments déshonnêtes aussi bien que des moeurs barbares’Ga naar voetnoot43. En als het noodzakelijk is, dat bijv. ‘sales amours’ beschreven worden, dan dient dat te geschieden, zegt de theoreticus Chapelain, ‘avec des paroles honnêtes’Ga naar voetnoot44. Alles wat strijdig is met de goede zeden, het gevoel van eerbaarheid en de beschaafde uitdrukkingswijze moet vermeden worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
Het zal duidelijk zijn, dat ook de bienséances externes aan christelijke auteurs geen belemmering in de weg leggen voor het schrijven van een werk over een bijbelse persoon. Eerbied voor de Bijbel is geen beletsel om de bienséances te volgen; ze kan er integendeel, dunkt me, zelfs toe stimuleren. Eén restrictie zou gemaakt kunnen worden: ‘alles wat strijdig is met de Bijbel’ kan gerekend worden te behoren onder ‘alles wat strijdig is met de goede zeden’. Het gaat dan echter om een klein deel van de bienséances. Er is dus weinig grond voor de stelling dat het afwijken van de voorschriften in bepaalde werken berust op ‘een calvinistische interpretatie van de welvoeglijkheid, die neerkwam op een bijna angstvallige eerbied voor de bijbeltekst.’Ga naar voetnoot45, temeer omdat die eerbied voor de Bijbel - ik heb het reeds gezegd - geen monopolie van calvinisten is. Ze is ook bepalend geweest voor de werkwijze van ‘the fundamentalists’, de groep Franse dichters die ‘is characterized by its primarily religious inspiration, beside which desire for literary fame and care for literary form occupy a subordinate place.’Ga naar voetnoot46 Het mag waar zijn, dat deze groep ‘belongs perhaps essentially to (...) Protestantism’Ga naar voetnoot47, onder de dichters die ertoe gerekend kunnen worden, zijn ook rooms-katholieken. Sayce vermeldt althans van Julien-Gatien Morillon, auteur van o.a. Joseph, ou l'esclave fidèle (1679), dat hij in 1651 of 1652 in de Benedictijner orde tradGa naar voetnoot48. Dat het niet alleen calvinisten waren, die zich bij hun dichterlijke arbeid uit eerbied voor de bijbeltekst beperkingen oplegden, is ook bewezen door de remonstrantse Lucretia Wilhelmina van Merken, die haar David evenmin een epos wilde noemen als Droste de zijne.
De term ‘calvinistisch bijbels epos’ zoals die door Van Galen gehanteerd wordt, is als genre-aanduiding onbruikbaar: ze blijkt niet alleen op werk van calvinisten maar ook van andersdenkenden van toepassing te zijn. De oorzaak is dat Van Galen geen onderscheid gemaakt heeft tussen protestants en calvinistisch. Die begripsverwarring blijkt op meer dan één plaats in zijn boek. Het duidelijkst is ze op blz. 50, waar hij, na gewezen te hebben op de wijzigingen die door Tasso en Vondel aangebracht waren in de op het werk van Homerus en Vergilius gebaseerde epostheorieën, het volgende schrijft: Tegelijk met de invloed van Joannes de Boetgezant is er nog een heel andere kracht werkzaam geweest, die ook in Frankrijk zozeer haar stempel gedrukt heeft op het bijbelse heldendicht, n.l. de protestantse eerbied voor de bijbeltekst. | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Moet ‘calvinistisch bijbels epos’ als genre-aanduiding verworpen worden, ook het gebruik van ‘protestants bijbels epos’ als genologische term moet ten sterkste ontraden worden, in elk geval zolang niet is komen vast te staan, dat zich in protestantse kringen geheel eigen opvattingen over het heldendicht ontwikkeld hadden. Er is op het terrein van de Nederlandse renaissancistische en klassicistische epische dichtkunst nog te weinig gedetailleerd onderzoek verricht om er nu al ver doorgevoerde genre-onderscheidingen te kunnen aanbrengen. Dat geldt vooral ook ten aanzien van het bijbelse heldendicht, en het moet derhalve betreurd worden, dat Van Galen in het handboek van Knuvelder bij de behandeling van de verhalende gedichten over een bijbelse persoon niet wat afstand genomen heeft van zijn eigen conclusies in de dissertatie. Dat veel van die gedichten geen echte epen zijn, hangt - het valt niet te ontkennen - samen met de eerbied die hun auteurs voor de bijbeltekst hadden. Op zichzelf genomen, behoefde die eerbied nog geen beletsel te zijn voor het schrijven van een bijbels epos volgens de wetten die daarvoor golden: trouw aan de Heilige Schrift was een van de voornaamste eisen die aan een schrijver van bijbelse literatuur gesteld werden. Veel, zo niet alles, hing af van de interpretatie die gegeven werd van dat begrip ‘trouw aan de Bijbel’. De drie gulden regels van Vossius ('t Geen Gods boek zeit, nootzakelijk te zeggen; 't geen het niet zeit, spaerzaem te zeggen; 't geen hier tegens strijdt, geenszins te zeggen) zullen voor veel auteurs als wetten gegolden hebben. Ze lieten hen echter een grote mate van vrijheid in de verwerking van de gegevens die hun bron hun bood, en bovendien werden ze niet door alle schrijvers op gelijke wijze geïnterpreteerd. In het bijzonder ten aanzien van Vossius' tweede regel bestond geen eenstemmigheid. Van Galen constateert bij Vondel een tamelijk onafhankelijke houding tegenover die regel en vermeldt, dat Houbraken en Van Hoogstraten zich in hun gedicht De Kruisheld er bijna niets van aangetrokken hebbenGa naar voetnoot49. Dat calvinistische auteurs zich over het algemeen minder vrijheden tegenover de bijbeltekst veroorloofd hebben dan bijv. de rooms-katholieke Vondel kan gevoeglijk aangenomen worden, gelet op het feit dat in het geestelijke milieu waartoe zij behoorden, de eerbied voor de Heilige Schrift bijzonder groot was. Koenraat Droste (op gezag van Van Galen heb ik aangenomen, dat hij inderdaad calvinist was) mag als woordvoerder van alle ‘fundamentalisten’ gelden als hij verklaart, dat het ontzag voor de Bijbel hem ‘belet heeft, fabels, versieringen, en uitvindingen te gebruiken’. Niet een calvinistische interpretatie van de welvoeglijkheid, maar bezwaar tegen toepassing van een ander merveilleux dan dat wat duidelijk op de Heilige Schrift gebaseerd is, alsmede - het een hangt met het ander samen - een uitleg van de regels van Vossius die de fantasie aan banden legt, zijn er de voornaamste oorzaken van, dat veel grote verhalende bijbelse gedichten geen echte epen zijn. Het genologisch onderzoek van die gedichten zal derhalve voor een aanzienlijk deel geconcentreerd moeten zijn op | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
de behandeling van het merveilleux en op de mate van gebondenheid aan de Bijbel. | |||||||||||||||||||||
IVMocht ik met het vorenstaande de indruk gewekt hebben dat ik voor Van Galen's dissertatie weinig waardering heb, dan wil ik graag met nadruk verklaren, dat dat geenszins mijn bedoeling geweest is. Wat ik geschreven heb, heeft betrekking op een slechts zeer klein gedeelte van het boek, op niet meer dan een paar bladzijden. Indien mijn kritiek bijzaken betroffen had, zou ik haar niet openbaar gemaakt hebben. Ze raakt echter de uitgangspunten, en daarvan voornamelijk het criterium waarnaar de grote verhalende bijbelse gedichten ingedeeld worden. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat latere onderzoekers op die grondstellingen van Van Galen voortbouwen en daarmee misschien werk verrichten waarvan de uitkomsten later gelogenstraft worden. Kritiek heb ik beslist niet op de methode die Van Galen gevolgd heeft bij het onderzoek van De Haes' Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant. Hij heeft terecht aandacht besteed aan het merveilleux in die gedichten en aan de vrijheden die De Haes zich tegenover de bijbeltekst veroorloofd heeft. Als het onderzoek van de overige lange epische gedichten uit de perioden van renaissance en klassicisme volgens dezelfde methode geschiedt, zal het op den duur wellicht mogelijk zijn, een genologisch overzicht van die poëzie op te stellen.
Papendrecht g.c. de waard |
|