| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
j.c. kannemeyer, Nederduitse Digkuns. 'n Inleiding met tekste en aantekeninge, tot die sewentiende-eeuse Nederlandse poësie. Academica, Pretoria en Kaapstad. 189 blz.
Dit boek is bedoeld ‘as 'n inleiding tot die sewentiende-eeuse Nederlandse poësie aan die hand van tekste uit die werk van de belangrikste hoof- en byfigure in die tydvak’ en is ‘in die eerste plek opgestel (...) vir gebruik deur Suid-Afrikaanse studente’. Het werk beantwoordt o.i. volledig aan het gestelde doel en is uitstekend aan de vermelde bestemming aangepast.
Als auteurs zijn immers zeer representatieve figuren gekozen. Naast de drie ‘groten’, Hooft, Bredero en Vondel, wordt ook aandacht geschonken aan Revius, Stalpart van der Wiele, Camphuysen, Dullaert, Cats, Huygens en Luyken. De belangrijkste richtingen, gezindheden en stromingen in de poëzie der gouden eeuw zijn daarmede in meestal ‘bekende’ gedichten vertegenwoordigd. Met het feit dat de Zuidafrikaanse studenten vóór de universiteitsjaren weinig met de hier gebloemleesde teksten en hun auteurs in aanraking zijn gebracht houdt de schrijver terdege rekening. Dit blijkt niet alleen uit de aanwezigheid van taalkundige verklaringen, maar uit de hele werkwijze. Na het verstrekken van een algemeen-oriënterende bibliografie geeft Kannemeyer voor elk gekozen auteur een uitvoerige karakterisering, soms door de verschillende inspiratiebronnen of dichtsoorten te onderscheiden, soms door een evolutie te tekenen. Schrijver laat hierbij niet na de dichters literair-historisch te situeren. Daarna worden enkele gedichten grondig en uitvoerig, vooral stylistisch, geanalyseerd en worden bij andere vragen gesteld die de lezer met behulp van gegevens uit de modeanalyse of door gebruikmaking van de artikels en werken die door de opsteller van het handboek in een per auteur gerangschikte bibliografie worden opgegeven, kan beantwoorden. Deze bibliografie is met veel, door een streven naar volledigheid gekenmerkte zorg opgesteld, waarbij ons een aantal hier minder bekende Zuidafrikaanse studies over Nederlandse poësie van de 17de eeuw ter kennis worden gebracht. Bij het overlopen van deze literatuurlijsten is alleen de vraag bij ons opgekomen of S. alle door hem vermelde studies zelf gelezen heeft of ze zich nog herinnert. In dat geval zou hij b.v., na het lezen van Keersmaekers opstel over Bredero (in Rondom Bredero) bij het Aendachtigh Gebedt het feit niet onvermeld hebben gelaten dat
wij hier met een niet-oorspronkelijke tekst te maken hebben. Ook zou hij, als hij zich Smits boek Hooft en Dia herinnert, - hij had daarnaast ook nog Weisgerbers bespreking in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde 1968 kunnen signaleren - niet over Sal nemmermeer gebeuren gehandeld hebben, alsof er geen eenheid in dat gedicht is die voortspruit uit het volledig episch karakter, waarbij de eerste zes strofen als de klacht van een gefingeerde minnaar zijn op te vatten, tot welke visie het verband met het Middeleeuwse lied waarvan de
| |
| |
melodie door Hooft als voois gekozen werd, aanleiding geeft. Dit zijn echter zeer kleine vlekjes op een werk dat niet alleen ook in Noord- en Zuid-Nederland als uitstekend handboek gebruikt zal kunnen worden, maar dat eenieder die in de dichters der gouden eeuw belangstelt zeer veel te bieden heeft.
l. roose
g.a. bredero's Over-gesette Lucelle. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.A. Zaalberg met medewerking van Drs. M.J.M. de Haan. Met de tekst van het oorspronkelijke toneelstuk van Louis Le Jars. Tjeenk Willink - Noorduyn, Culemborg 1972. 272 blz.
Vrijwel volgens het programma blijven, het een na het ander, de delen van de Herdenkingsuitgave van Bredero's Werken verschijnen. Dat is verheugend en strekt zowel de leider van het geheel als de bezorgers van de aparte edities tot eer.
Bijzonder geslaagd is het deel waarvoor C.A. Zaalberg verantwoordelijk tekent, en dat de Lucelle bevat. Het is een uitgave naar mijn hart, met een inleiding waarin niets belangrijks ontbreekt, een feilloze tekst, zeer bewerkte aantekeningen en een integrale weergave van de bron, de Franse tragi-comedie in proza Lucelle van Louis Le Jars.
Die bron wordt behandeld in het eerste deel van de inleiding. Zaalberg toont aan dat Bredero niet de eerste uitgave (1576) maar die van 1606 heeft gevolgd. Hij gaat na in hoever het Franse voorbeeld inderdaad bij het genre of sub-genre van de tragi-comedie thuishoort en welke betekenis en waarde het in de Franse literatuur heeft. Volgt een korte inhoud van Bredero's stuk. Dit wordt dan uitvoerig vergeleken met het origineel, wat Zaalberg brengt tot de volgende bevindingen: 1. Bredero kende zeer behoorlijk Frans; 2. een aantal details werden opzettelijk veranderd om godsdienstige en stilistische redenen; 3. Bredero heeft een veel uitgebreider stuk geschreven, wat gedeeltelijk te wijten is aan retorische en maniëristische uitweidingen, gedeeltelijk aan de vrije teugel die hij zichzelf in de komische passages gaf; 4. Bredero heeft de Baron interessanter gemaakt dan hij was, verwarring gebracht in de rol van de Apteker tegenover de Vader, de figuur Jan-Neef aan het origineel toegevoegd; 5. wat moraal en grondgedachte betreft, die zijn in Bredero's Lucelle moeilijk juist te bepalen; toch is er een onuitgesproken grondgedachte: het onweerstaanbare van de ware, door de hogere machten gewilde liefde. Zaalbergs conclusies mogen geheel onderschreven worden: Bredero ‘is tegen zijn taak: op grond van een buitenlandse tekst een succesnummer voor Amsterdam te maken, zeer zeker opgewassen geweest’ (blz. 24) en: het zijn twee verschillende stukken geworden.
Na een hoofdstuk over Plaats en tijd stelt Zaalberg m.i. terecht dat ‘Bredero's tekst een decor veronderstelt, waar op zijn minst een straat en een in tweeën verdeeld woonhuis te onderscheiden waren’ (blz. 31) en ‘dat de door (het) stuk omspannen tijdsruimte drie (desnoods vier) kalenderdagen is, en twee (desnoods drie) etmalen.’
| |
| |
Wat taal en stijl betreft heeft Bredero een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het beschaafd in de ernstige scènes en de volkstaal in de komische. Zo'n onderscheid wordt ook voelbaar in de verstechniek, waar gebrekkige alexandrijnen en vrije verzen aan de lager geplaatsten zijn voorbehouden.
De inleiding sluit af met een stukje over Afbeeldingen en een over de Waarderingsgeschiedenis. De algemene slotsom is weer eens het citeren waard: ‘Het is niet onbegrijpelijk dat de vertaalde tragikomedie minder aandacht heeft gehad dan de Brabander en het Lied-Boeck,’ maar ‘een ding is zeker: Lecker-Beetje is een groot geschenk van Bredero aan het Nederlandse toneel’ (blz. 49).
Veel commentaar behoeft deze inleiding niet. Persoonlijk meen ik, dat Bredero's kennis van het Frans een ietsje te gunstig wordt voorgesteld. Zaalberg noteert zelf ontsporingen bij de vs. 1773-1785, 1910, 2451-2467. Ik stipte er nog aan in de Inhout, r. 15 (‘se veulent tuer’), en bij de vs. 1709-1710 (‘que si pour estre bien-aimee on est obligee a bien aimer, i'ay dequoy esperer quelque bien de vostre faueur & grace’ [54]); 1865 (‘l'anatomie de vostre compere Iean du Chesne’ [60]); de hele passage 1907-1912 (in het Frans ontneemt Ascagne Philippin zijn degen en slaat hem met het plat op zijn achterste); 2103-4 (‘que nos ombres y descendans trouuent vn fleuue nommé Lethé, qu'aussi tost qu'ils l'auoyent passé, trouuoyent tant de delices aux champ Elisees’ [69]; het is alsof Bredero de geografie van het klassieke hiernamaals maar gebrekkig kent).
Onder Plaats en tijd vermeldt Zaalberg niet dat de slotzin van de Inhout: ‘Het geheele Spelen gheschiet binnen en buyten, en ontrent carpones huys’ in het origineel ontbreekt. Men krijgt de indruk dat Bredero hier een relatieve eenheid van plaats als in Hoofts Geeraerdt van Velsen heeft nagestreefd. Er ware overigens nog wel meer over de invloed van Hooft te zeggen. Wat de tijd betreft vraag ik mij af, of Le Jars en Bredero zich niet beiden aan een inconsequentie bezondigen, waar ze (Bredero in vs 2328) de Baron sinds twee jaar verliefd laten zijn op Lucelle, terwijl de aanhef van het stuk de indruk wekt dat de Baron pas nu ‘de schoonste die daar leeft’ heeft gezien.
In de rol van de Apteker steekt bij Bredero een inconsequentie, waarop even mag worden ingegaan. Uit de verzen 2561-3 maakt men op dat de mandragora door de apothekersjongen bij vergissing werd gegeven in plaats van het gevraagde vergif. Maar in 2576-2579 zegt de Apteker dat hijzelf de vergissing heeft begaan en nog wel opzettelijk. Indien dit verschil niet het gevolg is van slordigheid, kan het alleen betekenen dat Bredero de Apteker wetens en willens doet liegen tegenover Carponny - om zich vrij te pleiten, om zich een air te geven? Het is dus niet geheel uitgesloten dat het verschil gemotiveerd is.
Zeer sceptisch sta ik tegenover het element ‘liefde voor Margriete’ dat Zaalberg op blz. 26 nog altijd in Lucelle wil ontdekken. Het argument ‘Margarieten Kerck’ (vs 2731) voor ‘en face de sainte Eglise’ is niet sterk genoeg om mij te overtuigen. Anderzijds kan ik het niet als een tegen-indicatie beschouwen ‘dat Bredero het ondergeschikte zoogzusje de naam Margriete heeft laten
| |
| |
houden’ (blz. 26): de naam van de beminde klinkt overal zoet. Maar zoals gezegd, na de onthullingen van A.A. Keersmaekers geloof ik niet erg meer in de Margriete-romance.
Misschien is het niet overbodig dat ik even mijn eigen versie geef van het verschil tussen Le Jars' en Bredero's werk. Le Jars schrijft in meestal bondig en natuurlijk proza een comedietekst, die mede de weg voor een Molière voorbereidt; zijn toon is sociologisch zeker en juist, onhandigheid of gebrek aan cultuur is bij hem niet aan te treffen. Bredero is zeker groter als dichter, en Lecker-Beetje staat meer in de verf dan Philippin. Maar de evenwichtige zekerheid is bij hem verdwenen: hij vervalt in maniërisme, overdrijft, wordt vaak genoeg vulgair. Positief staat daartegenover dat hij meer in zijn personages geëngageerd is, dat hij, bij alle gebreken, hen een echter leven schenkt.
Wat de tekst betreft, zonder dat ik hem als een corrector ben gaan uitpluizen, komt hij mij toch geheel betrouwbaar voor. Bij de lectuur zijn mij althans geen fouten opgevallen.
De woordverklaring lijkt mij doorgaans uitstekend, iets zwakker misschien in het voorwerk, vooral in de drempeldichten. Vraag- en uitroeptekentjes (soms ook voor mezelf) heb ik gezet op de volgende plaatsen: blz. 57 r. 3 onbekentenisse (liever ‘gebrek aan erkentelijkheid’ dan ‘ondankbaarheid’ te herhalen); blz. 58 r. 28 de Luyt-slager van u lieffelijcke mont (Zaalberg meent ‘tong’ en acht een bijgedachte aan geluid onwaarschijnlijk. Is het uitgesloten dat Bredero hier de mond zelf met een luitspeler vergelijkt?), blz. 63 r. 1 wert onderhandelt (m.i. een vertaling van il se traite vn mariage, dus ‘er wordt onderhandeld over’); r. 2 reden (liever ‘discussie’ dan ‘redenering’ of ‘samenspraak’); blz. 65 r. 5 Maaldy... af (liever ‘imiteer je’ dan ‘ben je een evenbeeld van); r. 9 Walachier (‘Ascagnes’); r. 12 Redens-Rijmdicht (‘uit gerijmde dialogen bestaand gedicht’); r. 13 vervoert (opgeheven, weggevoerd); blz. 66 r. 4 (liever ‘aan uw werk onttrekt om de zorgen uit uw geest te bannen’ dan ‘...ten einde uw hersenen te bevrijden’); blz. 67 r. 1 sich begeeft om (liever ‘zich inspant’ dan ‘gaat om te’); r. 8 duytschen klerck (Zaalberg zegt: ‘Nederlandse schrijver zonder taalgeleerdheid. (Gebruikelijke uitdrukking voor: ongeleerd persoon)’. Ik interpreteer: de vrije geest kent evengoed wie alleen in het Nederlands geleerd is als alle niet-Nederlanders); r. 14 leer-lieflijckheit (combineert m.i. het lieflijke en het belerende, liever dan ‘bevalligheid in het didactische’); vs 58 begonnen (ondernomen), 66 (vollediger
uitleg ware: ‘Dan hijst men belegeringswerktuigen op opgeworpen aardhopen’); 97 (akkoord, tegen Knuttel en Zwaan, met Zaalberg, op grond van het Franse origineel); 114 (de tegenstelling Liefde-Min is hier op Hoofts Granida gebaseerd); 144 (let op de mooi-doorgevoerde reeks tegenstellingen); 164 (Zaalbergs toevoeging uyt de vert m.i. overbodig, zie het Frans); 204 Achillis (liever dan aan Briseis denk ik aan Polyxena, die de Griek immers noodlottig werd); 266 Ick salt (‘ik zou het’); 341 (Bij Le Jars is Carpony vijfenzeventig jaar oud, bij Bredero acht maal zeven); 515 (In de Aantekeningen maakt G.S. de aantrek- | |
| |
kelijke hypothese dat 515a en 521-590 door Lecker-Beetje, 515b-520 door de Vader worden gesproken. Inderdaad passen de aanspreekvorm ‘mijn borst’ en de verdere sententies op het eerste gezicht slecht in de mond van de knecht. Toch meen ik dat de tekst juist is - geen enkele druk kent overigens enige variante. 515a past op zichzelf best in de mond van de moraliserende Vader. In 515b zie ik niet zozeer een oneerbiedige aanspreking als wel een soort speels citaat. De spreekwoorden betekenen m.i. juist dat vroeger sterft wie de levensfuncties niet met volle lust beoefent; en dat is wel Lecker-Beetjes opvatting); 546 Olipodrigo (verbastering van olla podrida); 591 wonderlijck (bewonderenswaardig, verrassend); 593 dit sult bederven (Ik ben niet zo zeker dat de voorwerploze interpretatie opgaat, en denk liever aan iets in de aard van: maar je zal in je dwaasheid al die oratorische glans nog om zeep helpen); 629 uytgeven (liever ‘winst opleveren’ dan ‘lossen’); 635 mijn (datief); 756- (‘Ik geloof het en zie het’); 1014 (akkoord met Zaalbergs idee in de Aantekeningen, dat hier twee gedachten
gecontamineerd zijn); 1056 Hem ontspringhen (Is ‘hem ondoordacht ontspringen’ uitgesloten?); 1079 (in de Aantekeningen mooie argumentatie voor loshartich als ‘met een niet aan het materiële gehecht hart’); 1144 haalt niet veel over hoop (‘mag niet veel anders ondernemen’); 1150 merckelijcke (‘met aandacht’); 1220 (Deze nummering staat bij 1221); 1485 wackere aardicheyt (‘flinke bevalligheid’); 1517 (akkoord met de editie van 1890 en met G.S. in de Aantekeningen); 1601 (merkwaardig verschil tussen het Cupidobeeld bij Bredero: schrylincx op een hont, en dat bij Le Jars: ayant sous ses pieds vn chien); 2300 wriblen (‘door heen en weer bewegen verwijderen’); 2303 de noot (‘het noodlot’); 2414 Ontfermharticheyt (‘Grote genade’ is juist; het Frans heeft Miséricorde); 2417 Eerentfest (‘eerwaardig, achtbaar’); 2485 (‘als banneling moest zwerven door de landen’), 2755 uyten eeckje (hier letterlijk op te vatten als ‘met een azijnsausje’, gezien want een bottertjen is te vet); 2758- (lijkt mij pure kolder); 2768 (verwijst naar een Aantekening, die ontbreekt).
De vraagtekens die ik bij een Aantekening zette, zijn in deze lijst verwerkt. Alles samen vind ik ook die Aantekeningen uitstekend, en rijk aan nieuwe informatie of ideeën.
Zoals gezegd, de hele editie verdient warm te worden geprezen.
l. rens
Een pleidooi uit 1765 voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde // The Battle of the Books and the Study of Literature; An 18th Century Defense of Literary Scholarship. Een verhandeling van R.M. van Goens fotografisch herdrukt, bezorgd door J.C. Brandt Corstius. With a Summary in English. Wolters-Noordhoff, serie UPAL 15, Groningen 1972. VII + 117 pp.; prijs f 19,50.
De jonge Van Goens, alias Le Philosophe sans Fard, blijft de geesten boeien. Nadat eerst in 1968 zijn Vrymoedige Bedenkingen over de Vergelyking der
| |
| |
Oude Dichteren met de Hedendaegschen was opgenomen in deel 20 van het ‘Spectrum van de Nederlandse Letterkunde’, verscheen nu een fotografische reprint met uitvoerige inleiding (p. 6-27) en commentaar. Anders dan de Spectrum-bloemlezer vond de nieuwe teksteditor Brandt Corstius gelegenheid om ook Van Goens' bijbehorende Uitweiding over het gebruik der Oude Fabel-Historie af te drukken. Bovendien wordt ons in dezelfde reeks nog een uitgave in het vooruitzicht gesteld van de Bedenkingen van den philosophe sans fard over de staet der Letteren in Nederland, en ontwerp ener noodzakelyke vermeerdering van zyne Nederduitsche Boekenkas. Al deze essays verschenen samen met een vierde: Proeven uit den Dichtkundigen Ligger van den philosophe sans fard oorspronkelijk in de Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, Tweede Deel. Te Leyden, by Pieter van der Eyk, 1766 [1765], het officiële orgaan van het Leidse genootschap Minima Crescunt en van het Utrechtse Dulces Ante Omnia Musae.
Vanuit bibliografisch standpunt is het niet zo gelukkig dat de titel van het hier uitgegeven essay door Brandt Corstius niet op zijn titelblad wordt vermeld. Dit klemt te meer omdat de Vrymoedige Bedenkingen tot dusver in alle handboeken op 1766 gedateerd stond. Wie deze gecanoniseerde datering in gedachten heeft zal niet aanstonds op het idee komen om ‘Een pleidooi uit 1765 voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde’ met de Vrymoedige Bedenkingen te identificeren. Maar B.C. mikt kennelijk vooral op een buitenlands lezerspubliek voor wie die vooronderstelling niet geldt. Daarop wijst met name ook de voortreffelijke summary (die eigenlijk helemaal geen samenvatting is).
In zijn inleiding situeert B.C. de Vrymoedige Bedenkingen tegen de achtergrond van de fameuze Querelle des anciens et des modernes, het de hele eeuw door durende dispuut over de relatieve superioriteit van klassieke (grieksromeinse) of moderne (na-middeleeuwse) schrijvers. Van Goens weigert om dit spelletje mee te spelen. Hij toont integendeel duidelijk de onzuiverheid van zulk een vraagstelling aan. Zijn erkenning van de subjectieve smaak als hoogste waarde-oordeel op esthetisch gebied betekende een definitieve breuk met het dogma van de absolute kunstregels uit de retorische traditie. Hiermee plaatste Van Goens zich in het kamp van Houdar de la Motte, Crouzat, Shaftesbury en Dubos, aldus de inleider. Zijn standpunt impliceerde voor hem echter geenszins de onmogelijkheid om tot algemene waarde-oordelen op literair gebied te komen. Door een konfrontatie van diverse subjectieve maar goed beargumenteerde kritieken moest meer zekerheid bij de evaluatie bereikt kunnen worden. Belangrijk is ook Van Goens' afwijzend oordeel over het gebruik van de antieke mythologie door moderne dichters. Alleen in zeer bepaalde gevallen vond hij die toepassing tolerabel.
Het is alles bij elkaar duidelijker wat Van Goens niet wil dan wat hij wél beoogt. De juistheid van zijn kritiek op het lukraak vergelijken van oude en moderne schrijvers en op het gedachtenloos gebruik van de antieke fabelleer staat buiten kijf. Maar er zou meer studie van Van Goens' andere geschriften,
| |
| |
speciaal ook van zijn enorme briefwisseling, nodig zijn om preciezer te bepalen wat hem voor ogen stond. Zo zou het misschien ook mogelijk blijken om antwoord te geven op een vraag die Brandt Corstius openliet, nl. of Van Goens de opbouw van de letterkunde ‘lineair opvatte dan wel als een fase in een cyclisch verloop der historie’. In elk geval moet men er rekening mee houden dat de grillige Philosophe sans Fard dikwijls binnen een kort tijdsbestek geheel verschillende meningen heeft verdedigd. Zijn waardering voor de franse poésies fugitives, voor de duitse anacreontiek, voor Rousseau en Voltaire was aan heftige schommelingen onderhevig en hetzelfde geldt voor zijn waardering van de antieke mythologie. Wanneer Van Goens bijv. op p. 275 de spot drijft met hen die genoegen scheppen in de zotte fantasieën van een Artemidorus, wanneer hij althans diens werk geen kinderlectuur acht, bedrijft hij - zonder dit te zeggen - tevens autokritiek, omdat diezelfde Artemidorus kort tevoren nog een van zijn lievelingsauteurs was! Kortom, Brandt Corstius is er goed in geslaagd om de Vrymoedige Bedenkingen in een comparatistisch kader te plaatsen, maar aan een situering van dit essay binnen het literaire denken van Van Goens is hij niet toegekomen.
De uitgave van de Vrymoedige Bedenkingen stelt een apart presentatieprobleem, doordat Van Goens zijn essay kwistig lardeerde met uitvoerige annotaties die dikwijls zelf op hun beurt weer commentaar behoeven. De gekozen oplossing - het tekstkritisch commentaar als een krans rondom het eigenlijke corpus - lijkt mij weinig gelukkig: typografisch niet fraai en onoverzichtelijk. Zeker nu een vervolgdeeltje op stapel blijkt te staan verdient dit aspekt nog eens grondige overweging. Beter ware het mijns inziens geweest om ófwel nootcijfers in de tekst aan te brengen ófwel de tekstregels in de marge te nummeren. Thans moet men voortdurend zoeken om de plaats te vinden waarop een bepaalde noot betrekking heeft. De annotaties als zodanig verdienen alle lof, in het bijzonder de door B.C.'s medewerker dr. Rank gegeven identificatie van klassieke allusies en citaten. Bij een herdruk zou men de namen van Hoogvliet, Schim, de Haes, Smits etc. op p. 282 wel mogen toelichten. Op p. 90 staat een passage (que adeone...) die op p. 92 thuishoort.
p.j. buijnsters
|
|