Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In margineReconstructie van ‘Karel ende Elegast’ r. 496-505In 1948 heeft G.G. Kloeke een diplomatische editie bezorgd van incunabel A van de Karel ende Elegast (CA 971, exemplaar in K.B. te 's-Gravenhage, signatuur 169 G 63)Ga naar voetnoot1. Daardoor werd hij geconfronteerd met het feit dat in deze bron, anders dan in alle tekstuitgaven na Hoffmann (1836)Ga naar voetnoot2, Elegast zijn naam niet in regel 481Ga naar voetnoot3, maar in 507 noemt. In een afzonderlijke studieGa naar voetnoot4 tracht Kloeke tot een verantwoorde keuze uit de varianten te komen. Hij meent dat in A de juiste lezing is bewaard, waarvoor hij diverse argumenten aanvoert. In een artikel in jaargang 13 van dit tijdschriftGa naar voetnoot5 ben ik opnieuw op de variante lezingen in Karel ende Elegast r. 478-482, 497-498 en 507 ingegaan, en tot dezelfde conclusie gekomen: Elegast maakt zich in regel 507 bekend. Voor het ontstaan van de corruptie en de verscheidenheid der redacties heb ik destijds de volgende verklaring voorgesteld. De regels 506-507 (in essentie zoals A die geeft) zouden onder invloed van de gelijke strekking der regels 476-477 en 502-505 na regel 477 zijn ingevoegd, zodat deze lezing ontstond:Ga naar voetnoot6
Na de invoeging maakt Elegast zich twee maal bekend, hetgeen, naar ik aannam, in de drukken resp. in H/K/(BR) tot verschillende aanpassingen leidde, in aGa naar voetnoot7 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou in r. 481 hete zijn vervangen, waardoor r. 497-498 en 507 onveranderd konden blijven. In H/K/(BR) zou hete in r. 481 zijn gehandhaafd en moesten de regels 497-498 en 507 worden aangepast. De lezing van K, met verwisseling van r. 482*-(483*) en 480*-481* is als onafhankelijke aanpassing verklaarbaar. Bij nader inzien stelt deze uitleg ons echter voor problemen. In H/K/BR zijn de wijzigingen identiek. De veronderstelling dat ze toevalligerwijs overeenstemmen, lijkt me vermetel. We zullen voor deze drie bronnen een gemeenschappelijke ‘voorvader’ moeten aannemen, in welke redactie de veranderingen in r. 497-498 en 507 zijn aangebracht. Maar wanneer we tegelijkertijd veronderstellen, dat a in deze verzen de oorspronkelijke lezing heeft bewaard, ontstaat deze filiatie: In x moeten de regels 480-481 zijn ingevoegd. In y zijn de regels 497-498 en 507 gewijzigd. Om deze stamboom aan te kunnen nemen, zou uit meer plaatsen moeten blijken, dat a tegenover de andere bronnen de oudere lezing heeft bewaard, alsook, dat H, K en BR teruggaan op een en dezelfde bron waarvan a niet afstamtGa naar voetnoot8. Vooralsnog is het uiterst riskant van deze filiatie uit te gaan. De enige stamboomGa naar voetnoot8a waarbij de twee redacties (a tegenover H/K/(BR)) te verklaren zijn en de handschriften niet gezamenlijk tegenover a behoeven te worden geplaatst, is: In x zijn r. 480-481 ingevoegd, in y is dan de lezing zoals H/K/(BR) die geeft, ontstaan, die in K in lichte mate, in a ingrijpend is gewijzigd. De lezing van a in r. 478-482, 497-498 en 507 moet derhalve zijn voortgekomen uit de gemeenschappelijke corrupte lezing van H, K en BR (y). Wanneer we van deze veronderstelling uitgaan, zijn de wijzigingen in a als volgt te verklaren. Onder invloed van r. 481* ‘Here ic hete elegast’ is in r. 507* antwoorde door hete vervangen, ofwel omgekeerd: in regel 481* is onder invloed van r. 507* antwoorde ingeslopen. Vergissingen van deze soort zijn in a niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeldzaamGa naar voetnoot9. Is de fout in r. 507 ontstaan, dan maakt Elegast zich weer tweemaal, in het andere geval maakt hij zich helemaal niet bekend; dat heeft resp. tot aanpassing van r. 481 en 497-498, ofwel van 497-498 en 507 geleid.Ga naar voetnoot10 Wanneer nu ook in a r. 507 ‘Here antwoorde elegast’ moet worden gelezen, zoals in de handschriften, is het feit verklaard dat in a een vermelding van de spreker achterwege blijft, hetgeen ongewoon is.Ga naar voetnoot11 De lezing van a kan derhalve uit die van de overige bronnen worden verklaard. De vraag is nu, of er voor die ontwikkeling nog andere aanwijzingen zijn dan de filiatie en het feit, dat in regel 507 geen spreker wordt genoemd en een verbum dicendi ontbreekt. Naar ik hieronder waarschijnlijk hoop te kunnen maken, is regel 498 ingevoegd. Wanneer a in regel 497 de oorspronkelijke lezing zou hebben bewaard, zou de invoeging van regel 498 aldaar niet zijn te verklaren. De inlassing van een nieuwe vraag is echter in H/K/ (BR) wel begrijpelijk: aan Elegast moest een andere voorwaarde worden gesteld, nu hij voortijdig zijn naam heeft genoemd. Indien dus regel 498 inderdaad is ingevoegd, moet dat gebeurd zijn in redactie H/K/(BR); daar echter het vers ook in a voorkomt, moet a in regel 497 en dus ook in de regels 481 en 507 een jongere lezing hebben dan de handschriften (ook al zal de lezing van a naar de inhoud de oorspronkelijke zeer dicht benaderen).
De inhoud van regel 498 geeft al reden tot argwaan. Tot zover was Karel alleen in de identiteit van de zwarte ridder geïnteresseerd. Wat kan het hem schelen, hoe de ander zijn brood verdient? Als een tautologie, zoals Kloeke meendeGa naar voetnoot12, kan men de dubbele vraag m.i. niet beschouwen. Voor de oorspronkelijkheid van r. 498 lijkt echter wel te pleiten het feit, dat Elegast in r. 508-536 vertelt, dat hij met stelen aan de kost komt. Maar dat behoeft hij niet mee te delen in antwoord op een vraag. Door het noemen van zijn naam maakt Elegast zich reeds als de fameuze meesterdief bekend (vgl. r. 267-273, 671 en 1289: binnen het verhaal is hij ook zonder nadere aanduiding de bekende banneling en dief). In de regels 508 vlgg. zegt Elegast (ten overvloede) dat hij steelt, om zich daarvoor meteen te verontschuldigen: de nood dwingt hem ertoe, en bovendien gaat hij selectief te werk. Het excuus kan als essentie van Elegasts woorden worden beschouwd, en dan zijn de regels 508-536 zeker niet het antwoord op de vraag in r. 498. De regels 508 vlgg. kunnen met zeker zoveel recht tegen de oorspronkelijkheid van r. 498 worden aangevoerd. Elegasts uitweiding maakte het een kopiist mogelijk na wijziging van regel 497 tot ‘gi hebt mi geseit uwen name’, een nieuwe voorwaarde te stellen. Dan wordt er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen antwoord gegeven op een vraag, maar heeft het antwoord de vraag uitgelokt. Wanneer regel 498 inderdaad rou zijn tussengevoegd, moet er in de omgeving van regel 498 ook het een en ander zijn veranderd, want het rijmschema is regelmatig. Er zal nog een tweede regel zijn bijgevoegd; en wanneer die met r. 498 geen rijmpaar vormde, moeten er rijmwoorden zijn aangepast. Het is dus zaak uit te zien naar alles wat in de omgeving van regel 498 merkwaardig is. 1. Karel stelt zijn verslagen tegenstander een dwingende voorwaarde: hij moet zijn naam zeggen. De koning heeft Elegast daartoe al twee keer gesommeerd. Het is bevreemdend, dat hij het bevel nu verzacht tot een verzoek: ‘eist v bequame’ (r. 496), d.i. ‘indien het u uitkomt’, ‘als het u belieftr’. 2. De eed in regel 499-500 is omslachtig; wanneer men bovendien zweert bij alles wat God lief heeft, en bij God zelf, is het vanzelfsprekend dat de laatste eed zwaarder weegt. Te voren (‘vooral’) is dan ook niet meer dan een stoplap. 3. Regel 502 in H en K (Ende ie sals v so vele berechten) is een wat overladen vers, dat dan ook in a is verkort.Ga naar voetnoot13 Evenmin als een stoplap bewijst een ongewoon lang vers een corruptie. Maar wanneer een kopiist een ongrammaticaliteit, een onzinnige mededeling of een weesrijm in zijn legger moet wegwerken, bieden stoplappen dikwijls uitkomst. De lengte van de regel en het versritme blijken voor de corrigerende kopiist dikwijls minder zwaar te wegenGa naar voetnoot14. 4. De voorwaarde in regel 503 is onbegrijpelijk. Elegast is uitgevochten, hij is verslagen, hij heeft zelfs geen zwaard meer. 5. Om dezelfde reden is regel 504 niet ter zake. 6. Ook om een andere reden zijn de regels 503 en 504 niet te vertrouwen. In regel 505 volgt in a en H nog een voorwaardelijke bijzin, nu ingeleid door een voegwoord. Gezien de overeenstemming van a en H en de overeenkomst met r. 477, waar dezelfde voorwaarde wordt gesteld, kan in r. 505 de lezing van K als een correctie op die van a/H worden begrepen en verder buiten beschouwing blijven. De tweede voorwaardelijke bijzin, die noch naar de inhoud, noch naar de vorm op de eerste in r. 503-504 aansluit, is door K tot een nieuwe hoofdzin gemaakt, al is het geen overduidelijke mededeling geworden. Vooral de onder 1., 4., 5. en 6. genoemde bezwaren laten zich niet wegwuiven. De tekst in de omgeving van r. 498 geeft dus inderdaad aanleiding te veronderstellen, dat deze ook overigens verdachte regel is ingevoegd. Wanneer nu uitstoting van r. 498 tot gevolg heeft, dat (na herstel van de door invoeging van het vers veroorzaakte aanpassingen) alle genoemde bezwaren wegvallen, moeten we wel tot het schrappen van regel 498 besluiten.
We zijn tot de conclusie gekomen, dat Elegast zich in r. 507 bekend maakt.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de regels 496-506 moet hij dus nogmaals zijn gemaand om zijn naam te noemen. Dit gevoegd bij het feit, dat in alle bronnen name (r. 497) voorkomt, maakt het waarschijnlijk dat inderdaad een bevel is gegeven als in a: ‘nv segt mi uwen name’. Daar dit bevel in H/K/ (BR) overbodig was geworden, moest na wijziging van het vers, direct daarop de nieuwe eis volgen. Wanneer door invoeging van r. 498 het rijmpaar waartoe r. 497 behoorde, werd gesplitst, was het noodzakelijk een op -ame rijmende regel bij te dichten. Dat verklaart het slecht passende ‘eist v bequame’ in r. 496. ‘Hi seide’ moet als inleiding op de directe rede oorspronkelijk zijn, zodat r. 496-497 zal hebben geluid: ‘Hi seide nv segt mi uwen name’. De oorspronkelijk op dit vers rijmende regel eindigde, na tussenplaatsing van 498, evenals het ingevoegde vers zelf, op een weesrijm. De eenvoudigste manier om twee weesrijmen weg te werken is vervanging van het ene rijmwoord door een synoniem, dat rijmt op het andere. Daar er in r. 499 vlgg. geen rijmwoord op -ame meer voorkomt, moet dit inderdaad zijn weggewerkt. In welk vers kan dat zijn gebeurd? Om twee redenen komt regel 499 als partner voor het gereconstrueerde vers (‘Hi seide nv segt mi uwen name’: 497*) in aanmerking. Het volgt onmiddellijk op het ingevoegde vers, en het vormt daarmee een rijmpaar. Rijmwoorden op -ame zijn niet talrijk.Ga naar voetnoot16 Voorzover ik zie, zijn daaronder twee synoniemen met heuet weert: es bequame en es gename. Ik kies voor bequame, dat in de tekst meer voorkomt (vgl. r. 496, 578Ga naar voetnoot17), maar dwingend is die keuze niet. In tekstreconstructies zijn vaak niet alle details met zekerheid te achterhalen. Leemten in de verzen moeten dikwijls gissenderwijs worden opgevuld. Samenvattend mogen we aannemen, dat de lezing van regel 496-499, schematisch gezien, als volgt is ontstaan:Ga naar voetnoot18
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gepaarde rijm is hersteld; verdere veranderingen zijn niet nodig. Toch zijn, naar ik aanneem, de corrupties in de regels 500-505 indirect het gevolg van de beschreven wijzigingen in r. 496-499. In r. 499* is dien ontleend aan K. In a en H is dien, mogelijk onafhankelijk van elkaar, weggelaten; het is naar de betekenis ook overbodig (vgl. hNl. bij al (datgene) dat). De lezing van K lijkt me om verscheidene redenen te prefereren. In K zijn op verschillende plaatsenGa naar voetnoot19 de sporen van oudere lezingen aan te wijzen, waar die in de Mnl. bronnen zijn weggevaagd. Bovendien is niet goed in te zien, waarom K dien (dem) zou hebben ingevoegd. Tenslotte, wanneer we uitgaan van de lezing van K, kunnen we de merkwaardige regels 503-504 verklaren. We behoeven ons niet het hoofd te breken over spelling en formele varianten, wanneer de betekenis daardoor niet wordt beïnvloed. Bi al dien dat (K) nu betekent weliswaar hetzelfde als bi al dat (a/H) (‘bij alles wat’), maar is ook een voorzetselgroepGa naar voetnoot20. Deze verbinding heeft niet altijd en overal dezelfde betekenis, hetgeen aan de verschillende betekenisaspecten van bij is toe te schrijven. Maar nog steeds is bijaldien in Vlaanderen redengevend; en, in het Mnl. is uit de verbinding bi dien dat zelfs een nieuw causaal voegwoord ontstaan: bedi (vgl. MnlW 1, 634 s.v. bedi en 1, 1234 s.v. bi). ‘Bi al dien dat gode es bequamers is derhalve niet alleen te interpreteren als een eed (bi ál (dien) dat: bij alles wat God aangenaam is). We kunnen ook lezen bi (al) dién dat: omdat het God aangenaam is, daar God het wil, om godswil. Het vers vertoont dan een treffende overeenkomst met regel 97, waar de engel zijn derde bevel aan Karel op gelijke wijze kracht bijzet: ‘Sidermeer dat gode es lief’.Ga naar voetnoot21 Het argument aangevoerd in ‘Elegast maakt zich bekend’Ga naar voetnoot22, dat Elegast pas veilig zijn naam kan noemen, nadat Karel heeft gezworen hem niets te doen, behoeft bij de interpretatie ‘om godswil’ niet te vervallen. Er verandert voor Elegast niets wezenlijks. Karel belooft ook nu, dat hij vrijuit zal gaan; en hij versterkt die belofte met de verzekering in regel 506. Ook de aansporing ‘om godswil’ kan trouwens, evenals de eed, worden opgevat als een onderstreping van Karels eerlijke bedoelingen. De andere interpretatie, ‘bij alles wat God aangenaam is’, levert een zwakke en onduidelijke eedsformule op: wat immers is God allemaal aangenaam? Een vergelijkbare vage krachtterm treffen we in de Karel ende Elegast niet aan. In de meeste gevallen wordt God zelf tot getuige geroepen (vgl. r. 347, 455, 564, 997, 1056/1057); in r. 987 en 1050 heet het ‘bi al dat god leuen liet’, d.i. bij Gods schepping; in r. 1308 zweert Karel ‘bi miere cronen/wet/trouwen’. ‘Bi al dien dat gode es bequame’ is syntactisch homoniem, maar na vervanging van gode es bequame door god heuet weert is die homonymie verdwenen. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
object van weert hebben kan geen handeling zijn (vgl. hNl. liefhebben). Alleen personen en zaken heeft men ‘weert’ (vgl. MnlW 9, 2317). Daardoor vervalt de mogelijkheid te lezen: ‘omdat God het (nl. het noemen van de naam) wil’, en moeten we wel interpreteren: ‘bij alles wat God lief heeft’. Maar deze eed is te onbestemd. Daarom is naar ik aanneem, regel 500 bijgerijmd: ‘ende bi hem seluen te voren’. Dat is meer dan een veronderstelling. We beschikken over een aantal aanwijzingen die de geschetste ontwikkeling waarschijnlijk maken:
Wanneer we aannemen, dat regel 500 is ingevoegd, moet er terwille van het rijm nog een tweede vers zijn bijgerijmd, zo er niet op andere wijze in de tekst is ingegrepen. De mededeling in r. 501 kan niet worden gemist. Het is in deze situatie essentieel, dat Karel zijn tegenstander gerust stelt, die zich niet durft bekend te maken uit vrees gevankelijk voor de koning te worden geleid (vgl. r. 337-346). Maar het feit, dat r. 501 nu met het ingevoegde vers een rijmpaar vormt, maakt het waarschijnlijk dat het oorspronkelijke rijmwoord is vervangen. Om zowel de betekenis van het vers te handhaven als het rijmschema te herstellen, zoeken kopiisten bij dit soort aanpassingen naar een synoniem van het oorspronkelijke rijmwoordGa naar voetnoot23, zodat er i.p.v. toren mogelijk een equivalent heeft gestaan, b.v. grief, lachter, lede, leet, pine, rouwe, scade, vede, verdriet, vernooy. Een keus lijkt moeilijk te maken. We weten echter, dat na wijziging van het rijmwoord in r. 501 het daarop volgende vers op een weesrijm eindigde. Naar de inhoud moet r. 502 wel oorspronkelijk zijn. Karel herhaalt de belofte die hij al in r. 476 heeft gedaan; de overeenkomst tussen 476 en 502 heeft juist de invoeging van r. 480-481 bewerkt. Regel 503 daarentegen konden we niet interpreteren: d.m.v. dit vers kan het gepaarde rijm, verstoord door invoeging van r. 500, zijn hersteld. De vraag is nu of r. 502 zijn oorspronkelijke vorm heeft bewaard, met name het oorspronkelijke rijmwoord. Bij de synoniemen van toren vinden we geen woord op -echten. Het is mogelijk, dat de corrigerende kopiist er niet in is geslaagd een rijmende regel te vormen, en daarom regel 502 heeft gewijzigd. Er is reden om dit aan te nemen. Er zijn nl. tegen r. 502 in de huidige vorm twee bezwaren aan te voeren. Als gezegd is het vers ongewoon lang. Van meer belang is de volgende overweging. Karel belooft [de]s so vele te vertellen. In de gegeven context moet dat wel betekenen: ‘ik zal je ook mijn naam en beroep zeggen’. Maar in de gereconstrueerde lezing vervalt r. 498; so vele moet dus op het noemen van de naam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
slaan: ‘ik zal je ook zeggen hoe ik heet’, hetgeen Karel later ook voorgeeft te doen (r. 579). Maar de zwarte ridder is niet, zoals Karel, in de eerste plaats geïnteresseerd in de identiteit van zijn tegenstander; het gaat er hem om vast te stellen wat de ander midden in de nacht in het woud uitvoert (vgl. r. 358-361 en 466-469). Karel belooft dan ook in r. 471-476 dat hij zal zeggen wat hij ‘soekt ende jaegt’. Het is daarom aannemelijker dat hij in r. 502 deze belofte herhaalt, dan dat hij daarvoor in de plaats iets anders belooft. Dat houdt in, dat het terugwijzende des so vele niet oorspronkelijk zal zijn, en dat we moeten omzien naar een ander object van berechten, met de betekenis van handelwijze of gedrag; dat woord zou tevens het oorspronkelijke rijmwoord van r. 502 geweest kunnen zijn. Met het oog op r. 568 (‘Ic sal v seggen mine sede’) en met beschouwing van de synoniemen van toren, komen we tot deze reconstructie van r. 501-502: Van mi en crijgdijs niet mee lede (of vede?)
Ic sal v berechten mine sedeGa naar voetnoot24
waarop volgde Alsonder euelen moet
Indien dat gi dit vorGa naar voetnoot25 mi doet
Nv sijt des seker ende vastGa naar voetnoot26
De corrigerende kopiist heeft na vervanging van lede (of vede) door toren, geen op sede rijmend vers kunnen bijdichten; hij heeft daarom de volgorde van de woorden binnen het vers gewijzigd. Zo ontstond:
De noodzaak van tussenvoeging van ende in r. 504 is evident. Door de inlassing van r. 503 immers wordt ‘alsonder euelen moet’, d.i. ‘sans rancune’, gescheiden van berechten, zodat het evenals ‘sonder vechten’ van vraegdijs afhankelijk is. De (latere) toevoeging van ende in r. 502 is eveneens vanuit de invoeging van r. 503 te verklaren. Geeft Karel eerst een absolute verzekering, dat Elegast niets meer te duchten heeft, die belofte kan natuurlijk niet gelden, wanneer Elegast weer begint te vechten. Daarom worden d.m.v. ende de condities in r. 503-505, die alleen voor r. 502 golden, ook verbonden aan de belofte in r. 501. Toevoe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging van ende maakt echter r. 502, die na de inversie toch al niet soepel liep, te lang: Ende ic sal v mine sede berechten.
Dat zal tot vervanging van mine sede door -s so vele hebben geleid, en in a later weer tot weglating van ende.
Schetsen we resumerend de ontwikkeling die de gereconstrueerde lezing zal hebben ondergaan:
Na invoeging van r. 480-481 moest 497* worden gewijzigd en werd r. 498 ingevoegd. Van regel 497* (met weesrijm) werden twee regels gevormd: 496-497. Van het ingevoegde vers 498 en regel 499* werd door vervanging van bequame door een synoniem (weert) een rijmpaar gemaakt. Door de wijziging in regel 499* werd deze regel een, te vage, eedsformule, hetgeen leidde tot aanvulling d.m.v. regel 500. Terwille van het gepaarde rijm werd lede (of vede) in r. 501* door het synoniem toren vervangen. Aan de verweesde rijmpartner regel 502* werd regel 503 toegevoegd, met inversie in regel 502*. Tenslotte werden de vereiste conjuncties in r. 502 en 504 aangebracht, wat in r. 502 leidde tot vervanging van mine sede door -s so vele. De invoeging van de regels 480-481 blijkt een kettingreactie aan veranderingen te hebben bewerkt, waardoor de reconstructie van de regels 496-506 gecompliceerd is. Deze reconstructie neemt alle bovengenoemde bezwaren tegen de passage 496-506 weg, en vormt daarom een belangrijk argument om aan te nemen, dat regel 498 is toegevoegd. Dat impliceert dat H, K (en BR) in de regels 481, 497-498 en 507 tegenover a de oudere lezing hebben bewaard. De lezing van de handschriften mag ouder zijn, beter dan die van de drukken is ze niet. In a zijn tengevolge van een nieuwe fout opnieuw wijzigingen aangebracht, waardoor in r. 507 ten naaste bij de oorspronkelijke lezing werd hersteld. Het is de vraag of we zonder dit gelukkige toeval ooit zouden hebben achterhaald, dat Elegast zich in r. 507 bekend maakt.
a.m. duinhoven |
|