Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De Nederlandse literatuur in internationaal verbandOm het probleem, van meet aan, duidelijk te stellen: - met dit verband van de Nederlandse literatuur bedoel ik wat in de gewone omgang, ook wetenschappelijk, op Europees en internationaal niveau, het genererend uitstralingsvermogen buiten de grenzen van het Nederlands taalgebied, hoofdzakelijk met betrekking tot het waardegehalte van deze literatuur, heet te zijn. Het is hier niet mijn bedoeling op polemische, d.i. veelal negatieve wijze, de dooddoeners de kop in te drukken, die in onze Belgische en Nederlandse, ook Westeuropese, wegens zgn. regionalistische, communautaire cultuurpolitieke redenen verpeste gemeenschappen, opgeld doen. Zij worden nog steeds, tot in den treure, herhaald: de Nederlandse literatuur is slechts een kleine literatuur, een literatuur van kleine landen; ze heeft slechts kleine, onoorspronkelijke, zeker geen creatieve, geniale schrijvers opgebracht, die zich, in tegenstelling tot schrijvers uit de Scandinavische landen, toch ook beperkte volkerengemeenschappen, aan Europa en de wereld hebben opgedrongen; ze is een literatuur van kleine lieden, grondarbeiders, kruideniers, beursmensen, bruggenbouwers, bouwkundigen, enz., d.i. lieden die op de praktische realiteit des dagelijksen levens afgestemd zijn, dit ondanks het feit dat de Vlaamse en Hollandse plastische kunsten vanaf de Middeleeuwen, over Rembrandt, tot en met Mondriaan toch de (een) toon hebben aangegeven op artistiek gebied; en zo kun je, tot in den treure, voortgaan, en dan komt daar ten slotte heel wat achterklap en lastertaal, om niet te zeggen venijnige spot bij te pas. Maar, tot daar aan toe; dit is alleen de buitenkant, de oppervlakte van het probleem. Wat de kern hiervan betreft, zit dit wellicht heel anders.
Inderdaad, de kern betreft, eerst in het algemeen, dan in het bijzonder in verband met de Nederlandse literatuur, wat de begrippen en zaken waardegehalte van een literatuur, genererend uitstralingsvermogen van een literatuur, eindelijk Europees en internationaal niveau op literair gebied, in de grond dekken en vertegenwoordigen. | |
[pagina 188]
| |
Het begrip en de zaak waardegehalte van een literatuur is al een hele wereld, die in deze enkele bladzijden niet zal kunnen worden beschreven, gezwegen van nauwkeurig omschreven. Men hoeft er slechts toonaangevende werken als die van W. Müller-Seidel, Probleme der literarischen Wertung, Über die Wissenschaftlichkeit eines unwissenschaftlichen Themas, 2de dr., 1969, J. Schulte-Sasse, Literarische Wertung, 1971, op na te slaan, - het zijn recente titels, oudere vindt men opgegeven in Frank C. Maatje, Literatuurwetenschap, Grondslagen van een theorie van het literaire werk, 1970, - om de complexe moeilijkheid, sommigen menen overbodigheid wijl de zaak onmogelijk te definiëren is, van het probleem in te zien. Waarin bestaat immers de waarde, de literaire valuta van een literair werk, al dan niet te vergelijken met een of ander literair werk, op een gebied namelijk waarop er geen sprake is van valutahandel of valutabeurs? Frank C. Maatje tracht in zijn boek uit dit slop te geraken, door hier wetenschappelijk twee aspecten van het probleem tegenover elkaar uit te spelen, nl. het model van het waardensysteem van het individu (WS) tegenover het theoriemodel (T). Zijn redenering klopt als een bus; of die nu in de praktijk is om te zetten, valt erg te bezien. Ik volg hem op de voet: ‘Wetenschap bedrijven, schrijft hij, is het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over de werkelijkheid. een wetenschap bedrijven is het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over een deel van de werkelijkheid. Dat deel van de werkelijkheid wordt het object van de betreffende wetenschap genoemd. Het doel van een wetenschap is te geraken tot een geordend geheel van kennis omtrent het object. Het object van de literatuurwetenschap is uiteraard de literatuur of het literaire werk’. Eerste gevolg: ‘Om op systematische wijze verifieerbare uitspraken te kunnen doen is het nodig dat een wetenschap, in ons geval de literatuurwetenschap, beschikt over een theorie’. Die theorie kan worden opgevat als een mechanisme, ‘waarin we de gegevens inbrengen die we hebben verzameld over het te onderzoeken deel van de werkelijkheid, ons object: die gegevens noemen we de input’. Het mechanisme ‘verwerkt die gegevens en produceert uiteindelijk als output een reeks wetenschappelijke uitspraken’. Het geheel van deze wetenschappelijke uitspraken, als gevolg van de verzamelde gegevens over het object, noemt Maatje het theoriemodel (T), in dit geval het theoriemodel van het literair werk (blz. 3 en vlg.; Maatje cursiveert, ook infra). Tweede gevolg. Als het waar is een wetenschap, hier de literatuurwetenschap, op wetenschappelijke wijze, als hierboven beschreven, met | |
[pagina 189]
| |
haar studieobject bezig te zien: ‘Zo is ook niet elk bezig zijn met literatuur een literair-wetenschappelijk bezig zijn’. Inderdaad: ‘Wie als gewoon lezer over b.v. een roman die hij gelezen heeft uitspraken doet, pretendeert in de meeste gevallen helemaal geen verifieerbare oordelen te geven, hij uit slechts een ‘mening’; en zeker streeft hij niet bij te dragen tot het uitputtend stelsel van logisch verantwoorde oordelen dat een wetenschap wil leveren. Hij baseert zich bij zijn uitspraken niet op een theorie, doch op zijn karakter, smaak, ervaringen, levensbeschouwing, enz., - een complex van factoren dat we kunnen samenvatten onder het hoofd het waardensysteem van het individu’ (WS). Ook dit waardensysteem van het individu is als een mechanisme in te denken, met aan de ene kant verzamelde gegevens over het object, aan de andere geproduceerde uitspraken; deze uitspraken zijn uiteraard subjectief, d.i. herleidbaar tot het subject, in een sociale context. De uitspraken, waartoe de theorie en het theoriemodel leiden, zijn daarentegen objectief, d.i. herleidbaar tot het object, en wel buiten het subject (blz. 6 en vlg.). Zo eenvoudig zijn de zaken echter ook weer niet: ‘het geheel van verzamelde gegevens over het object doorloopt behalve het theoriekanaal ook dat van het waarden-systeem van het individu’. Verder: ‘Omgekeerd is ook bij de niet-wetenschappelijk te werk gaande lezer, wiens uitspraken dus in hoofdzaak op het WS-model zijn gebaseerd, wel een zekere mate van theorievorming aanwezig’. Deze theorievorming is dan soms van een uiterst primitief niveau; maar het kan ook anders, de factoren in aanmerking genomen, die hier kunnen meespelen (bl. 7). Het variabele en constante spelen hier dus op elkaar in; ze zijn mede bepalend. Wat er ook van zij, en hoe dit alles zich ook voordoet, het voert bij Maatje tot de vooronderstelling, de evidente waarheid, een axioma in ouderwetse zin, dat er nl., naast taaluitingen die naar bepaalde referentiële denotata zijn opgebouwd, andere taaluitingen bestaan die ‘hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend Niet-referentieel zijn’. Het is tot dit laatste soort taaluitingen dat de literaire werken behoren (blz. 12). Maar dit heeft niets meer met het waardeprobleem van het literair werk te maken; het verwijst slechts naar het fictioneel karakter hiervan, op empirische basis te benaderen langs de weg van de synchronie der WS-mechanismen. Dit belet echter niet dat aan het niet-referentieel, dus fictioneel, dus literair karakter van het literair werk, - en misschien vooral hieraan, - een zekere waardering te beurt valt, hieraan een waardeoordeel, een valuta wordt gehecht. Het is het direct gevolg van het vrij, onbaat- | |
[pagina 190]
| |
zuchtig, artistiek karakter, precies van die niet-referentialiteit, die fictionaliteit, die in plaats van denotatief, connotatief is; in plaats van op de objectieve werkelijkheid, op de subjectieve esthetische werkelijkheid afgestemd is. Net als de fictionaliteit van het literair werk, is ook de esthetische gewaarwording en waardering hiervan een sociaal verschijnsel, en wel binnen de sociale, dus culturele groep; Maatje meent de culturele bovenlaag van deze culturele groep, bepaald door de opinion leaders en opinion makers, als o.m. de literaire critici en historici, die toch professioneel het literair gezag vertegenwoordigen, al is dit gezag nu nog een discutabele zaak. In het algemeen stelt Maatje hieromtrent: ‘de waarde van een fictioneel werk wordt bepaald door het antwoord op de vraag, of het bij de culturele bovenlaag van een samenleving bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dus of het (...) een voor die groep van kennisnemers bevredigende esthetische functie vervult’ (blz. 20). Het speuren naar ‘de eigenschappen die ten grondslag liggen aan de waarde die een bepaalde sociale groep aan een literair werk toekent, noemen we het onderzoek naar de motieven van evaluatie’ (blz. 22). De evaluatie kan, principieel, het spreekt vanzelf eveneens naar beneden geschieden, nl. in de richting van de keukenmeidenroman; maar het is dan toch eerder aannemelijk dat, vanaf het ogenblik dat hier bewuste reflectie gemoeid is, de literaire evaluatie dat soort literatuur in aanmerking neemt, dat fictioneel, dus esthetisch iets te zeggen heeft, althans kwalitatief, aan de culturele bovenlaag. De keukenmeidenroman kan dan slechts uitsluitend dienst doen als vergelijkingsmateriaal. Of nu, samen met het waardeoordeel, ook structuuroordelen te pas dienen te worden gebracht, om eindelijk tot een definitieve evaluatie van het literair werk te kunnen komen, - structuur heeft immers ook fictionele, dus esthetische bekommernissen, - dit probleem is dan weer een probleem op zichzelf, te debatteren onder specialisten van het vak. Maatje zelf ziet het begrip structuur ‘waardevrij’, het begrip literair, d.i. fictioneel, of esthetisch, niet ‘waardevrij’; althans, gezien als iets dat met de synchronie der WS-mechanismen, dus op sociologisch of sociaalpsychologisch gebied, te maken heeft. Een complicatie is natuurlijk altijd, dat het begrip literair, d.i. fictioneel of esthetisch, een polysemisch begrip is, dat praktisch geen oplossing kan hebben, dan binnen een zekere consensus, een zekere overeenstemming tussen de schrijver en de lezer. Daarbij, niet ieder literair verschijnsel is, tegelijkertijd, fictioneel, dus esthetisch in ruime zin, en waardevol, dus esthetisch in enge zin: ‘Daarom gaat de formule literair = fictioneel + waardevol | |
[pagina 191]
| |
niet op voor de uitdrukking tot-de-literatuur (resp. -letterkunde)-behorend. Integendeel: tot-de-literatuur (resp. -letterkunde)-behorend = uitsluitend: waardevol, en dan nog meer speciaal vanuit het standpunt van de literairhistoricus gezien’ (blz. 83 en vlg.). Het is daarom dan ook zeer moeilijk voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap, die niet aan geschiedenis doet, literaire werken volgens hun waarde ‘op een rijtje te zetten’; hij kan alleen een onderzoek instellen naar de ‘motieven waarop de waardering, en dit per werk’ eventueel zou kunnen berusten. Dit staat zeker niet gelijk met het succes van het literair werk evalueren, succes dat weer niet kan worden losgedacht van het individueel waardensysteem van iedere individuele lezer. Hoe dan ook, de conclusie van Maatje is de volgende: ‘Die waarde berust weer (na b.v. te hebben geconstateerd dat Lena Warnstetten van Mevr. H. Courths-Mahler evengoed een roman is, dus tot de fictionele literatuur behoort, als De Kellner en de Levenden van S. Vestdijk, of Don Quixotte van Cervantes) - minimaal - op de waardering door het individu, en - maximaal - op een consensus, op de synchronie van een groep WS-mechanismen’. Voorts: ‘Bij het waardevolle fictionele werk treedt de praktische functie op de achtergrond en wordt de esthetische functie hoofdzaak’. Weliswaar: ‘Met de invoering van het begrip esthetische functie is het probleem van de waarde natuurlijk geenszins opgelost, maar wèl biedt het een grondslag voor het evaluatie-onderzoek’ (blz. 97 en vlg.). Praktisch komt dit alles voor Maatje hierop neer, dat een evaluatie van het literair werk, ‘die in de eerste plaats het niet-tijdgebonden en existentiële waardeaspect het belangrijkst acht (en in deze richting tendeert de gehele ontwikkeling van de moderne structuralistische literatuurwetenschap, zoals die werd ingezet door de autonomiebewegingen) zich (zal) beperken tot een interpretatie van de symbolen; een evaluatie evenwel die de boodschap, welke een schrijver speciaal voor zijn tijdgenoten heeft tot middelpunt van onderzoek heeft gekozen (waartoe de traditionele literatuurgeschiedenis neigt), zal daarentegen de allegorische betekenis naar voren halen’. Immers, de functie van het symbool kan geheel in termen van de tekst en van bepaalde algemeenmenselijke eigenschappen worden beschreven; die van de allegorie alleen nog in termen van buiten de fictionele wereld van het literair werk existerende denotata (blz. 230 en vlg.).
Zoals uit bovenstaande, ongetwijfeld theoretische vaststellingen en overwegingen betreffende het waardegehalte van het literair werk, en dus ook van de literatuur blijkt, is dit een ingewikkeld, complex ver- | |
[pagina 192]
| |
schijnsel, waarbij eenieder gezonde opvattingen kan hebben en zinnige dingen kan te berde brengen, maar zeker niet de volle wijsheid in pacht zal hebben; vooral als hij hiermee tot een soort normatieve theorie wil komen, die voor alle plaatsen, alle tijden, in het bijzonder alle individuen, zou kunnen gelden. Zoals ik al zei, wij beschikken niet over een valutahandel of valutabeurs om de literaire werken onder elkaar af te wegen, zeker niet op een schaaltje; al is dat schaaltje er nu nog een, dat zich niet voortdurend in onstabiel evenwicht bevindt. Literatuur is iets van hart, geest, wereldbeeld, persoonlijke en onpersoonlijke, sociologische beleving van mens en maatschappij, droom, onderbewustzijn, verbeelding, en wat al meer; en dat alles zijn geen goudwaarden (allicht papieren waarden), die ook al zo instabiel zijn, en functie van speculatie, dus interesten. Buitendien, in hoever spelen aspecten als vorm, bouw, stijl, dus de wijze waarop de menselijke boodschap doorgegeven wordt, op een bepaalde plaats, in een bepaalde tijd niet een belangrijke, wellicht overwegende rol? Wie zal het allemaal concreet, exact kunnen formuleren, en zich hierbij niet op een grove manier vergissen? Vooral als het nu eenmaal gaat om literaturen en literaire figuren, die wegens hun beperkte culturele verspreiding, dit weer wegens de beperkte linguïstische actieradius, niet of nauwelijks in de oorspronkelijke talen gelezen worden, enkel langs vertalingen weerklank krijgen op meer ruim gebied, en internationaal iets beginnen te zeggen precies op het ogenblik, het psychologisch, sociaal, metafysisch ogenblik, waarop een of ander door de literatuur verwerkt probleem, gewoon iets bijbrengt bij wat er al was, of net in de lucht hing. Mijn oordeel is dat zij, die zomaar het kind met het badwater weggooien, - of ook omgekeerd, - zouden moeten beginnen van ieder literair werk afzonderlijk, iedere schrijver afzonderlijk de uitstralingsgeschiedenis op de voet te volgen, niet zo zeer met betrekking tot hun intrinsieke literaire waarde, maar tot de tientallen en misschien honderdtallen extrinsieke omstandigheden, voorwaarden en ontvangstmogelijkheden, die dergelijke receptie in een andere, vreemde literatuur inderdaad hebben begunstigd. Het lijkt me P. van Tieghem te zijn die het probleem in 1931, dus voordat sinds veertig jaar de literatuurstudie overrompeld werd door een massa gespecialiseerde werken op dit gebied van het succes of het failliet van de Vergelijkende literatuur, klaar en duidelijk zag: ‘Une influence n'est jamais que partielle: certains éléments de l'oeuvre originale sont assimilés, d'autres sont laissés de côté. On admet généralement que les écrivains n'imitent que ce dont ils portaient déjà les germes en eux-mêmes: idées latentes, sentiments inconscients ou subconscients’ (P. van Tie- | |
[pagina 193]
| |
ghem, La littérature comparée, Paris, A. Colin, 1931, blz. 137). Met andere woorden, ieder literair werk valt al dan niet in goede aarde, komt al dan niet op zijn tijd. Het is de wet van vraag en aanbod, van veelal spontane aanvaarding of verwerping, ten minste in een niet geplanifieerde culturele maatschappij, die nog iets gezonds, instinctiefs, dus organisch heeft, welke hier de doorslag geeft. Hiermee zijn we echter enigszins, althans op het eerste gezicht, afgedwaald van het probleem van het waardegehalte van de Nederlandse literatuur in het bijzonder. Om niet opnieuw in specieuze theoretische overwegingen verzeild te geraken als hierboven, zou ik het probleem aldus willen stellen, dit in een concrete, realistische geest. Ik laat hier dus beschouwingen achterwege, verklarende of verantwoordende verontschuldigingen, als de geografische beperktheid van de Nederlandse voertaal op internationaal gebied, vooral vóór de erkenning van het Nederlands als vierde werktaal in de Europese volkerengemeenschap; de moeilijkheden gepaard gaande met het op touw zetten en in stand houden van een efficiënte vertaalpolitiek, al is hier in de laatste tijd ontzaglijk veel verbetering bij ingetreden; andere moeilijkheden met betrekking tot het inrichten van degelijk onderwijs in de Nederlandse taal aan secundaire en universitaire instellingen in het buitenland, al wordt hier nu hard aan gewerkt, o.m. door de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN); niet zo zelden een geest van stilzwijgendheid, met voorbedachten rade soms gewoon afbraak van intellectuele en humanistische waarden, die de voorstanders hiervan zeker niet eren. Wat daarbij nog de extrinsieke redenen van de bekendheid, de aanvaarding, het succes, de faam, de invloed, de oorspronkelijkheid, het geniale van de Nederlandse literatuur buiten het Nederlands taalgebied betreft, ik hou die buiten het debat; zoals ik in bovenstaande regels al liet doorschemeren: ieder boek, iedere schrijver, hoe oorspronkelijk of onoorspronkelijk ook, heeft in eigen land, een reden te meer buiten eigen land, zijn eigen wel en wee, zijn eigen lot, om niet te zeggen noodlot; dit buiten om het even welke prijstoekenning, weze het nog, ik zou zeggen vooral, de toekenning van de Nobelprijs. Het is een publiek geheim; - hoe eerbiedwaardig en eervol ook, er spelen in het geval van de Nobelprijs niet zelden andere dan zuiver literaire, dus met de literatuur als zodanig te maken hebbende, overwegingen; het is voldoende hiervoor de wijze van formulering erop na te slaan, waarmee de bekroningen soms gepaard gaan. Ik stel het probleem van het waardegehalte van de Nederlandse | |
[pagina 194]
| |
literatuur persoonlijk dus zo. Afgezien van bovenstaande extrinsieke imponderabilia, van het ogenblik af waarop een boek of een schrijver iets te zeggen heeft, en dit goed zegt, boek of schrijver niet enkel inhoud en vorm heeft, maar die inhoud en die vorm en het samengaan van beide kwalitatief gehalte hebben (over dit kwalitatief gehalte kan, het spreekt vanzelf, weer eindeloos worden geredetwist, en getwist!), is er intrinsiek geen enkele reden om redelijk aan te nemen dat het waardegehalte van de Nederlandse literatuur zou moeten onderdoen voor het waardegehalte van een andere ‘kleine’, of zelfs ‘grote’ literatuur, een literatuur met, zoals dit nu heet, ‘internationale standing’. Zoals dikwijls in dergelijke competitionele gevallen, waarbij maatschappijen, volkerengemeenschappen, cultuurgebieden, taalaera's onder elkaar, veelal om andere redenen, hebben af te rekenen, blijkt in dit verband niet zelden een vals probleem te worden opgeroepen, en dat dan meer goed dan kwaad, meer verwijdering en afgunst dan toenadering en begrip sticht. De Achilleshiel van deze apodicte stelling, of vooronderstelling, is natuurlijk: hoe kun je dat nu, even redelijk en overtuigend, aannemelijk maken? Mijn antwoord hierop is, kort en duidelijk: dit is, redelijk en overtuigend, niet aannemelijk te maken, al is het slechts omdat hier geen redelijkheid of overtuiging bij te pas komt. In alle geval, met valse bewijzen als de bekendheid, de aanvaarding, het succes, de faam, de invloed, de oorspronkelijkheid, het geniale van de Nederlandse literatuur als zodanig, of het tegendeel, is hier niets op redelijke en overtuigende wijze aannemelijk te maken. Om de eenvoudige, elementaire reden dat literatuur, ook de Nederlandse literatuur, een zaak van lectuur is, een zaak die zich afspeelt tussen een schrijver en een lezer, en dit een persoonlijke en geen publieke zaak is, evenmin een zaak van de opinion makers en de opinion leaders, dus hier de literaire critici en historici. Al behoor ikzelf hier ook bij, deze werken ten slotte met schuifjes, schema's, kaders, die er wel moeten zijn om een beetje orde te scheppen, niet zelden wanorde te schoppen in een materie, die aan alle exacte natuurwetenschappelijke ordening, dus aan de weegschaal of de valutabeurs, ontsnapt. Het is niet mogelijk een boek of een schrijver te wegen, en hiervan de valuta vast te leggen, zoals men dat wel kan met een goudstaafje, of het pond sterling en de dollar; nu wil de ironie van het lot, dat ook die aan het ‘zweven’ of ‘vlotten’ (BRT) kunnen gaan, hoger of lager dan hun bodemkoers, en hier plaats is voor een vrije naast een officiële markt. En dan, in hoever zijn de zgn. exacte wetenschappen altijd exact te noemen? Zij worden er soms toe gedwon- | |
[pagina 195]
| |
gen met een ‘relativiteitstheorie’ te werken (Einstein), die, - naar me ter ore komt, - ook opnieuw dient gerelativeerd te worden.
Het begrip en de zaak genererend uitstralingsvermogen van een literatuur in het algemeen, en de Nederlandse literatuur in het bijzonder, is een tweede wereld die evenmin in enkele bladzijden, - dit is geen excuus; het is omdat het eenvoudig niet kan, - kan worden onderzocht, en vooral met de nodige bewijzen geïllustreerd. We hebben het probleem daareven terloops aangeraakt; het betreft stof, doel en methode van de Vergelijkende literatuur, die ook al sinds jaren in het gedrang is gekomen, zozeer dat, ook in dit verband, R. Etiemble is gaan spreken van: ‘Comparaison n'est pas raison’ (Comparaison n'est pas raison, La crise de la littérature comparée, 1963). In 1951 zou M.-F. Guyard erkennen: ‘La littérature comparée est jeune et les comparatistes sont loin d'être tous d'accord sur ses limites et même sur son orientation. Suivant les générations et les pays, on a pu constater, au cours de ce rapide exposé des méthodes et des résultats (La littérature comparée, ‘Que sais-je?’, Paris, Presses Universitaires de France, 1951), les différences qui séparent les conceptions et les soucis des chercheurs. En les soulignant ici, on ne veut pas prendre parti, mais essay er de comprendre’; hij schrijft dit in zijn conclusie, onder de titel: Une science en devenir (blz. 120). Ik geloof niet dat we er thans, na twintig jaar, beter op vooruitgegaan zijn; gezien de ‘nieuwe methoden in de literatuurwetenschap’ (M. Janssens, Nieuwe Methoden in de Literatuurwetenschap, Handelingen van het 28e Vlaams Filologencongres, Leuven, 5-7 april 1971), vooral de opkomst van de metatheorie, of metatheoretische onderzoekstendens die, volgens T. Todorov in Poétique (Qu'est-ce que le structuralisme, Paris, Editions du Seuil, 1968), als object van de literatuurwetenschap, niet meer de literatuur zelf, maar haar methode poneert, is de Vergelijkende literatuur, die toch altijd, ook als ze synchronisch werkt, diachronische implicaties heeft, erg in het gedrang gekomen. Het is bekend dat de Vergelijkende literatuur zich, praktisch sinds Willem de Clercq met zijn Verhandeling over den Invloed der vreemde Letterkunde op de Nederlandse literatuur uit 1822, èn in het Nederlands èn in andere Europese talen met problemen als die van verwantschap, beïnvloeding en letterlijke overname, of van de vreemde literatuur naar de Nederlandse literatuur, of ook van de Nederlandse literatuur naar de vreemde literatuur toe (die zijn er ook!), heeft beziggehouden. Men vindt ze opgenomen in de repertoria van de Revue de Littérature com- | |
[pagina 196]
| |
panée, het Yearbook of Comparative and General Literature, en andere publikaties (M.-F. Guyard, op. cit., blz. 12 en vlg.); ze worden hier periodiek bijgehouden. Maar hierover gaat het niet; wat ons, in verband met het probleem van het genererend uitstralingsvermogen van de Nederlandse literatuur in het bijzonder interesseert, is te weten wat uitstralingsvermogen precies betekent, hoe dit kan worden bevorderd of tegengehouden, hoe dit eindelijk, om de weeromstuit, opnieuw tot het ontluiken van nieuw literair werk in de vreemde taal kan aanleiding geven. Het spreekt vanzelf, steeds met betrekking tot de Nederlandse literatuur. In zijn opstel, De Nederlandse Letterkunde op de Europese Weegschaal, heeft P. de Smaele in Dietsche Warande en Belfort, juli-augustus 1951, een balans opgemaakt van de manier waarop de Nederlandse literatuur, sinds de Franse Encyclopedisten, internationaal wordt verminderd wat haar betekenis betreft, aan welke oorzaken die vermindering, ook het gebrek aan weerklank is toe te schrijven, wat ten slotte in de Nederlandse literatuur dan toch esthetisch en cultuurhistorisch, op grond van wezenlijke waarden, de belangstelling zou verdienen te wekken, ‘niet van een handvol vakgeleerden, maar van den ontwikkelden Europeër, “l'honnête homme” van onzen tijd’ (Overdruk, blz. 8). Zijn conclusie is terecht: ‘Mag ik aannemen dat in mijn balans - hoewel ze ongetwijfeld hier en daar kan aangevuld en verbeterd worden - geen essentiële posten overgeslagen werden, dan komt het me voor, dat we voor een batig saldo staan, dat niet te versmaden is. Niet te versmaden, kwantitatief noch kwalitatief, vooral daar we numeriek toch slechts een betrekkelijk kleine taalgemeenschap vormen’ (ibidem, blz. 18 en vlg.). Tegenwoordig, na de terminologische en inhoudelijke specialisering die ons vak sinds 1951 op alle gebied heeft doorgemaakt, zou P. de Smaele zich waarschijnlijk aldus nog, d.i. in dergelijke algemene termen, en die niemand leed doen, uitdrukken. Hij was daarvoor al te omzichtig en gewetensvol. Het probleem verdient daarom misschien van een andere hoek uit dan wel het al dan niet ‘batig saldo’ aan de zijde van een ‘betrekkelijk kleine taalgemeenschap’, ook aan die van het kwantitatief, zelfs kwalitatief aspect hiervan, te worden belicht. Heel zeker, - we zijn het allen hierover eens, - de literatuur van een betrekkelijk kleine taalgemeenschap zoals de Nederlandse taalgemeenschap heeft praktisch minder kans dan b.v. die van de Engelse, Franse, Duitse, Italiaanse, Spaanse, enz. literaturen welke de hele planeet interesseren, althans geïnteresseerd hebben, om van haar uitstralingsmogelijkheden uit, andere literaturen een andere wending te doen aannemen, te | |
[pagina 197]
| |
vernieuwen, te genereren. Hiertegenover staat dat dit toch is kunnen gebeuren, nl. vanwege kleine literaturen als de Scandinavische, waarvan hier de uitstralingskracht niet meer is aan te tonen; hiertegenover staat, paradoxaal genoeg, weer dat dit planetair niet gebeurd is met literaturen als de Russische, Indische, Chinese, Japanse, enz. die, ik veronderstel het, toch ook grote literaturen zijn, en waarvoor de bekende ‘fatalité linguistique’ evenmin kan worden ingeroepen als voor de kleine literaturen. Er kan hier cultuurhistorisch natuurlijk gegoocheld worden met de tegenstelling Oost-West, Aziatisch-Europees op industrieel, economisch, religieus, politiek beschavingsgebied, die er inderdaad sinds eeuwen is geweest, - nu beginnen de barrières pas één na één te vallen; - maar ik stel me dan toch ernstig de vraag, of het, wanneer we al die feiten en gebeurtenissen op interreferentieel gebied met een koele geest beschouwen, vooral wanneer ze elkaar tegelijk gelijk geven èn tegenspreken, het nog verder opgaat, in het bijzonder in het geval van een betrekkelijk kleine taalgemeenschap met een zgn. kleine literatuur, met categorieën als klein en groot, onbelangrijk en belangrijk, regionaal en internationaal, wat ons werelddeel betreft, niet-Europees en Europees te werken? Eveneens, zoals P. de Smaele dat doet in zijn opstel, het gebrek aan uitstralingsvermogen, speciaal van de Nederlandse literatuur, pogen te verklaren vanuit b.v. het wezen van de Vlaming als katholiek gemoedsmens, dat van de Hollander als calvinistisch geloofsmens, de sinds eeuwen culturele onmondigheid van de Vlaming, de artistieke impotentie, behalve in de plastische kunsten, van de Hollander, voor beiden ten slotte het ontbreken van een ‘systematisch doorgezette en handige culturele expansie-politiek’ (ibidem, blz. 7). Ik geloof dat dit alles weer opnieuw valse problemen zijn, die in al te algemene termen zijn gesteld, als tegelijk onbewijsbare èn bewijsbare dooddoeners kunnen worden aangezien, dus praktisch niet zijn te controleren, zelfs in het geval een of andere statistische methode ertoe mocht geraken om, op een of andere manier, een schijn van gelijk te halen. Aan het tegendeel, b.v. proberen te bewijzen dat een of andere buitenlandse literatuur de Nederlandse met haar genererende uitstraling waarlijk heeft beïnvloed (één voorbeeld uit tientallen: de invloed van de Franse literatuur op Forum), of de Nederlandse literatuur een of andere buitenlandse literatuur (één voorbeeld uit tientallen: de invloed van de Hollandse barok in Duitsland), hieraan hecht ik, misschien niet historisch vergelijkend, maar wel fenomenologisch evenmin groot belang. Het leven, de existentie, het reilen en zeilen, de interdependentie en interpenetratie van althans literaturen die in een bepaalde cultuur- | |
[pagina 198]
| |
wereld, in een bepaald werelddeel naast elkaar en door elkaar gestalte hebben aangenomen, is dunkt me zo, dat het ook hier opnieuw moeilijk, feitelijk onmogelijk is, sommige verschijnselen als zo en niet anders voor te stellen; dus als onwankelbaar te beschouwen, dat een of ander boek, een schrijver, een richting, een wereldbeeld, een literatuur zo en niet anders, naast en rond zich, heeft gefunctioneerd. Dit houdt misschien een veroordeling van de Vergelijkende literatuur in; maar liever een dergelijke veroordeling dan een blind geloof in wat op dit labiel gebied van het genererend uitstralingsvermogen exact, wetenschappelijk kan worden, wat men noemt, bewezen. Ieder probleem van Vergelijkende literatuur lijkt me daarom slechts als benadering, experiment, werkhypothese enige serieuze betekenis en waarde te bezitten; ik denk net hetzelfde over ieder probleem van de of synchronische, of diachronische intrinsieke aanpak; wat de extrinsieke aanpak betreft, hierin heb ik nu eenmaal geen vertrouwen. Zodat het probleem van het genererend uitstralingsvermogen van de literatuur, in het bijzonder de Nederlandse literatuur, m.i. als volgt zou kunnen worden gesteld; althans op het ogenblik, nu dat inderdaad heel wat barrières beginnen te vallen. Wat het verleden betreft, moeten er andere factoren hebben meegespeeld dan de dikwijls overdreven betekenis van de zgn. ‘fatalité linguistique’, het gebrek aan een verstandige vertaalpolitiek, ook het gemis, in absolute zin, aan scheppende artistieke creativiteit en wat veelal als genialiteit doorgaat, vooral op literair gebied. Ik stel me trouwens de vraag waarom een volkerengemeenschap die op andere gebieden dan de literatuur, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de architectuur, de wiskunde, tot zelfs de wijsbegeerte (Spinoza, Van Hemert, Kinker, Van Ghert, Opzoomer, Pierson, Bolland, Heymans, Bierens de Haan, Dèr Mouw, Beerling, Sassen), toch blijk heeft gegeven van èn artistieke èn niet-artistieke, dus speculatieve creativiteit, hiervan, althans potentieel, ook geen blijk zou hebben kunnen geven op zuiver literair gebied? Dit wordt soms verklaard met te zeggen: de Vlaming en de Hollander zijn realisten; zij hechten alleen maar belang in wat de praktische kant van het bestaan hun biedt; gevoeligheid, intuïtie, filosofische belangstelling voor de problemen van existentie en metafysica, bezitten zij niet; zij missen dat flair, dat tikje genialiteit, dat hen daarheen drijft waar de grote geniale schrijver, de wereldschrijver, zich kan ontplooien, en dies meer. Wat mij betreft, dit alles zegt me helemaal niets; ik geloof er eenvoudig niet in. Ik geloof alleen in één ding, en dat is: afgezien van het feit dat sinds eeuwen in West-Europa en Europa, - het is toch hier dat wij | |
[pagina 199]
| |
geleefd hebben, en nog steeds leven, - ieder volk, ieder vertegenwoordiger van dit volk die op een of andere wijze aanleg heeft getoond en steeds toont voor wat met creatieve genialiteit te maken heeft, op een voet van gelijkheid is te beschouwen, is het niet mogelijk dat, ook op literair gebied, een Westeuropeaan of Europeaan die op enkele kilometers afstand van een andere Westeuropeaan of Europeaan zijn habitus bezit, zozeer van zijn buurman zou verschillen dat de een als literair creatief of geniaal, de andere helemaal niet zou kunnen worden gekenmerkt. Men zal natuurlijk komen aandraven met het argument van de taal, de taal is gans het volk, het volkskarakter, het volksgenie, al wat dit volksgenie bezit en mist, zeden en gewoonten, enz., - alles weer dooddoeners, zoniet onwaarheden, ten minste halve waarheden, - om de verschillen, vooral minderwaardigheidspositie, b.v. van het Nederlands creatief genie, te onderstrepen. Dusdanige argumenten raken kant noch wal, als men het literair uitstralingsvermogen van een betrekkelijk kleine taalgemeenschap als de Nederlandse taalgemeenschap, ten eerste niet beschouwt als waardemeter voor haar waardegehalte; ten tweede, dit uitstralingsvermogen niet erg relativeert, en gewoon terugvoert tot een coëxistentieel naast elkaar bestaan van twee of meer literaire verschijnselen, in plaats van ook hier de wet van oorzaak en gevolg te laten werken; ten derde, dit uitstralingsvermogen, als genererend uitstralingsvermogen, niet eerder als een, op een bepaald ogenblik en in een bepaalde contingentie, ingewikkeld, wetenschappelijk onontwarbaar en niet te kennen spel van wederzijdse interferenties, d.i. verwantschappen, beïnvloedingen en overnamen langs de weg van talloze, ook al niet precies te kennen, af- en toevoerkanalen ziet, in plaats van chronologisch en geografisch accuraat in kaart gebrachte verhoudingen van geven en nemen, uitzenden en ontvangen, aanvaarden en vernieuwen, dit van boek tot boek, schrijver tot schrijver, literaire, in dit geval Nederlands literaire, wereld tot literaire wereld. De lectuur, het tot nu toe meest gebruikte vehikel op literair gebied, gebeurt niet alleen langs de lectuur, d.i. het kennis nemen door middel van het lezen, maar ook van het horen lezen, horen vertellen in gesprek, dialoog, debat of congres, tegenwoordig tal van andere massa-media welke de kennismaking, de uitstraling en de generering vlugger mogelijk maken dan dit voor vijftig jaar het geval was. Meer dan ooit zal te verwachten zijn, dat in de toekomst de ongeschreven literatuurgeschiedenis een rol zal spelen op internationaal genererend uitstralingsgebied; het wereldburgerschap, ook op dit gebied, het planetair literair bewustzijn, begint heel waarschijnlijk langs alle lengte- en breedtegraden zijn weg te vinden. | |
[pagina 200]
| |
Hierbij aansluitend, - want het heeft er rechtstreeks mee te maken, - is er het probleem van het Europees en internationaal niveau, eerst in het algemeen, vervolgens wat de Nederlandse literatuur betreft. Ook een van die problemen, waarin niet zo gemakkelijk klaarheid is te scheppen, omdat niet precies kan worden bepaald wat onder de termen niveau, Europees en internationaal dient te worden verstaan. Voor wat de Middeleeuwen betreft, toen het Latijn toch de Europese taal was die alle schrijvers, scheppende letterkundigen, beschouwende wijsgeren, vertegenwoordigers van de wetenschappen onder elkaar verbond (cf. E.R. Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter), is het niet zo moeilijk tot een gemeenschappelijke gemene deler te komen, om de hierboven genoemde begrippen met enige preciesheid te omschrijven. Dit geldt nog voor de Renaissance en de Barok, het Humanisme en de Contrareformatie, al beginnen zich hier reeds nationale tendensen en regionale groepsvormingen af te tekenen, zo dat het sommige cultuurhistorici reeds mogelijk is van ‘invloeden’, invloed van de Italiaanse, Spaanse, Duitse, Engelse, Franse letteren, te spreken (cf. G.S. Overdiep, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel III), o.m. op de Nederlandse literatuur. Met de problematiek Europees en internationaal niveau geraken we stilaan, in de loop van de 18de, 19de en 20ste eeuw, op het gebied van invloedssferen die hoe langer hoe meer een fragmentair en gespecialiseerd karakter zullen aannemen, en zich van algemeen tot bijzonder, van de Duitse, Engelse, Franse mentaliteit en geest tot het overwicht in Europa, - om hier niet over de Nieuwe en Oude Wereld te spreken, - van één bepaalde, geografisch welomschreven richting zullen ontwikkelen; één voorbeeld, het Franse symbolisme en zijn verhouding tot de Duitse literatuur (cf. M. Gsteiger, Französische Symbolisten in der deutschen Literatur der Jahrhundertwende, 1869-1914). Wij staan hier ver van wat gedurende de Middeleeuwen als bindteken, alleen maar langs het Latijn als Europese taal, kon gelden; de R.-K. Kerk heeft, voor enkele tijd, de laatste resten hiervan voorgoed naar het verleden verwezen. Inmiddels is hier nog niet gezegd, wat als Europees en internationaal niveau kan gelden, vooral op het ogenblik, en met betrekking tot de Nederlandse literatuur. Er is nog niet geantwoord op de vraag, of het voortaan nog mogelijk is, gezwegen van gerechtigd, dit wegens de nivellerende internationalisering van onmiddellijk toegankelijke culturele verschijnselen, langs krant, radio en TV, - er zijn geen afstanden meer, noch in de tijd, noch in de ruimte, - over niveau, Europees niveau, internationaal niveau voort te bomen? En dus de categorieën goed en | |
[pagina 201]
| |
slecht, hoog en laag, boven alles uitreikend en niet in aanmerking komend, Europees en internationaal, nog verder te hanteren zijn, zodat ook de verschillen en overeenkomsten van land tot land, volk tot volk, werelddeel tot werelddeel, Oost tot West, Zuid tot Noord beginnen te verdwijnen? Waar industrie, economie en politiek voortaan voorafgaan en de weg, een soms moeizame weg, tonen zullen in het spoor van de Europese, Atlantische en andere organisaties cultuur, en dus ook literatuur, spoedig op de voet volgen. Of dit alles de creatieve genialiteit zal bevorderen, of hierop een domper zal zetten? Dit blijkt toekomstmuziek te zijn. Hoe dan ook, voorlopig kan dan toch nog als aannemelijk aanvaard worden, dat als literair niveau bezittend datgene geldt wat misschien niet meer als waarde- of kwaliteitsvol kan worden geacht, maar eenvoudig als betekenisvol voor de mentaliteit, het wereldbeeld, de geest die onze uit zijn voegen geslagen tijd vertoont. Inderdaad, net zoals sommige barrières één na één vallen, worden tegenwoordig de maatstaven, de criteria verlegd. Kan men een kunstwerk, op om het even welk gebied van de artistieke bedrijvigheid, nog meten met de maatstaf van de volmaaktheid, de harmonie, de schoonheid? Er was een tijd, toen er sprake was van de eenheid van plaats, tijd en handeling; er was er een, toen de eenheid van vorm en inhoud hoogtij vierde; sommigen, M. Nijhoff te onzent, zocht hiervoor een uitweg om de eenheid van stof, vorm en inhoud, of ook de triade levensinhoud, vorm hiervan, geestelijke inhoud, of nog realiteit, expressie hiervan, creatie (het derde land) te poneren; misschien door een andere triade te vervangen (cf. mijn opstel, De derde Weg van de Kritiek, Spiegel der Letteren, XIII, 1970-71, 4, blz. 241 en vlg.), nl. die van inhoud, eerste (technische) vorm, tweede (geestelijke) vorm. Het zijn ten slotte allemaal pogingen om verschillende componenten en aspecten van het kunstwerk op synthetische wijze te doen samenvallen in een hogere idealistische, precies daarom niet te meten illusoire eenheid, synoniem van volmaaktheid, harmonie, schoonheid, als het hoogste dat de kunstenaar, menselijkerwijze, in de gelegenheid is te bereiken; het knoopt alles aan bij een thans voorgoed overwonnen platonisch, aristotelisch, renaissancistisch-humanistisch estheticisme, waarin, - om welke reden zou het wel? - evenmin te geloven is als in een of ander modern estheticisme, b.v. l'art pour l'art, de poésie pure, de autonomie van het kunstwerk. De boeg helemaal omgooiend, proberen sommige andere historici en theoretici, zich om al deze intrensiek-extrinsieke problemen met betrekking tot het al dan niet samengaan van vorm en inhoud, forma formans en | |
[pagina 202]
| |
forma formata, dus ten slotte uitsluitend het probleem van de vorm, de forma, allerminst te bekommeren; zij eisen van het kunstwerk, vooral het literair kunstwerk, dat toch hoofdzakelijk de taal hanteert, dat het een beeld vertegenwoordigt van wat ze noemen een mens, een levenservaring, een moreel, religieus of metafysisch wereldbeeld, hoe dit ook technisch, formeel, langs de weg van de kunst zelf, gestalte heeft aangenomen. En van een wereldbeeld wordt dan, als het ware automatisch, overgestapt naar een cultuurbeeld, een beschaving, een wijze van voelen en denken, precies of het, artistiek, de taak van de kunst, de ars, is dit voelen of denken waar te maken. Hier zijn toch andere middelen en technieken beter voor geschikt, luidt het. Wat er ook van zij, niveau op gebied van kunst en literatuur, betekent voor mij hoe langer hoe meer nog slechts één zaak, nl. voorbeeld, model, exempel te zijn, al is dit dan nog fragmentair, dus onvolledig en onvolmaakt, in functie van het cultuurbeeld, de beschaving, de wijze van voelen en denken, waarin we, als de pop in haar cocon, ingesponnen zitten. Het komt er dus niet meer zozeer op aan te weten of dit functioneel tot gestalte gekomen exempel nu eenmaal goed, volmaakt, schoon overtuigt; als het maar, hoe slecht, onvolmaakt, lelijk, dus ten slotte niet overtuigend, rekenschap geeft van de tegenwoordige situatie in de wereld. En dit, - want er is toch altijd een houvast, zoniet een maatstaf, een criterium nodig, - zoniet overtuigend, dan toch aantoonbaar, nawijsbaar, dus herkenbaar, d.i. door de tegenwoordige situatie in de wereld bepaald, gebeurt. Het is wat ik de functionaliteit hiervan zou willen noemen. Het gevolg hiervan is dat, wat het niveau van de Nederlandse literatuur betreft, deze literatuur inderdaad niveau bezit, vanaf het ogenblik dat ze, in het buitenland gekend of niet gekend, vertaald of niet vertaald, feitelijk gelezen of niet gelezen, kenmerken of eigenschappen, - ik zeg niet hoedanigheden, - van genoemde functionele aantoonbaarheid, nawijsbaarheid, dus herkenbaarheid, als spiegel van de tegenwoordige situatie in de wereld, vermag te garanderen. Zoals voortdurend blijkt, deze situatie is zeker niet eenvoudig, eenzijdig, homogeen, zoals dit wellicht in vroegere cultuurperioden het geval was, ongetwijfeld ingewikkeld, veelzijdig, heterogeen, om niet chaotisch, op het krankzinnige af, te zeggen. In een dergelijke centrifugale context is er geen plaats meer voor volmaaktheid, harmonie, schoonheid; men is gezegend met de artistieke maatstaven, die men verdient, met de esthetiek (een paradoxaal begrip, in deze context), die men zichzelf eigen gemaakt heeft. | |
[pagina 203]
| |
Wat kan nu, hiervan uitgaande, als Europees worden gekarakteriseerd, als Europees niveau? Ook op dit gebied werd nog voor kort in de Vergelijkende en Algemene literatuur met bepaalde en welomlijnde definities, dus omschrijvingen gewerkt. Er is eerst en vooral het verschil, of liever de schakering, die te maken valt tussen Westeuropees en Europees, vanaf het ogenblik waarop zich politiek het Oosters blok is gaan vormen, tussen Westeuropees en Oosteuropees, het kapitalistisch West-Europa en het marxistisch-leninistisch Oost-Europa. Wat is men dus in de literatuur- en cultuurgeschiedenis, althans vóór de vorming van dit Oosters blok, Westeuropees gaan noemen, bij uitbreiding hiervan, Europees? Het is niet mijn bedoeling hiervan, - ik hoop dat het eenmaal historisch zal kunnen gebeuren; het is de moeite waard, - met enkele regels in de bijzonderheden de geschiedenis te schrijven. Laat ik volstaan met erop te wijzen dat al op dit gebied verschillende belichtingen van het begrip onderling om de voorrang hebben gestreden, dit al sinds de 18de eeuw, toen wat E.R. Curtius (in Franse vertaling van J. Benoist-Méchin, in Essai sur la France, Paris, B. Grasset, 1932) ‘l'idée française de civilisation’, ‘les caractères du génie françcais’ noemt, niet enkel in Frankrijk en West-Europa, ook in Midden-Europa en Oost-Europa, intellectueel en cultureel de toon aangaven. Zonder hier, in navolging van Curtius, te gaan polemiseren over de inhoud van begrippen als beschaving (civilisation) en cultuur (culture), in het bijzonder de Duitse en Franse opvattingen van beide begrippen, zozeer dat Curtius kan schrijven: ‘Nous (de Duitsers) plaçons la culture au-dessus de la civilisation (d.i. de wereld van de wetenschap, de kunst, de geest boven die van het moreel, het sociaal, het menselijk welzijn, en de vooruitgang hiervan). Les Français estiment que la civilisation est supérieure à la culture (d.i. het omgekeerde)’ (blz. 20), is het duidelijk dat de idee van de Franse beschaving en het Franse genie aan de ene kant gegroeid is uit de fusie van de geestelijke waarden op grond van de Latijnse civitas en de Griekse polis, volgens de opvatting in de Oudheid, aan de andere de opvatting een erfenis van Frankrijk is geworden, die ze als Frans, Westeuropees, Europees en universeel, heeft doorgegeven. Volgens Curtius blijken term en idee in deze betekenis van de beschaving, d.i. de Franse ‘civilisation’, het eerst rond 1760 te zijn ontstaan, - hij verwijst naar J. Moras, Ursprung und Entwicklung des Zivilisationsbegriffs in Frankreich (1756-1830), 1929; - na de Franse Revolutie werd ze periodiek hernomen door Napoleon, het burgerlijk liberalisme van Guizot (‘la France est le coeur de la civilisa- | |
[pagina 204]
| |
tion’), Michelet die Frankrijk een soort beschavingspontificaat toekent (‘le pontificat de la civilisation’), Saint-Simon die de Nieuwe Beschaving, ‘la Nouvelle Civilisation’ aankondigt waarvan de Fransen de dragers zullen zijn (‘peuple vraiment prêtre, et digne d'initier tous les peuples à la communion universelle’). 1870, 1914-18, 1940-45 zijn, het spreekt vanzelf, tegenover de ‘furor teutonica’, waarmee moest afgerekend worden, slechts onderbrekingen geweest in dit proces; feitelijk is de idee niet dood, en is ze hernomen geworden, dus in Franse, Westeuropese, Europese geest (van het universele heeft men zich, hiertoe gedwongen door de Angelsaksische beschaving, enigszins afgewend), door het gaulisme met zijn Europa van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral en, nog onlangs, door de idee van ‘la Francité’, ‘la Francophonie’, ‘la Francophonie en marche’, met als bindteken de beoefening van de Franse taal, voorgestaan door de francofone Agence de coopération culturelle et technique, opgericht in 1970, te Niamey. De idee steunt op de verdediging van een geestesgesteldheid als uitdrukking van onderlinge vriendschap, samenwerking tussen staten, naties en volkeren, tot en met internationale solidariteit, al was het alleen door de band van de Franse taal. Een andere opvatting van het probleem Europees en internationaal niveau is die, - ze is te vinden bij A. Vermeylen, en betreft in het bijzonder de Nederlandse literatuur en cultuur, - welke hierin bestaat zich van deze Franse, Westeuropese, Europese, of liever door de Franse bepaalde Westeuropese, Europese beschaving te distantiëren, zonder er evenwel het beschavingspeil van te onderschatten. Zoals bekend heeft Vermeylen die klaar en duidelijk uiteengezet in 1900, nl. in zijn opstel Vlaamse en Europese Beweging, met Kritiek der Vlaamse Beweging uit 1895, een van de twee peilers waarop zijn althans aanvankelijke conceptie van de Vlaamse beschaving met betrekking tot de Westeuropese en Europese beschaving steunt. Van eerder regionaal, nationaal Vlaams, bij uitbreiding Nederlands, om niet te zeggen Grootnederlands, wordt hier door hem het probleem, - met uitschakeling van het Frans Westeuropees gezichtspunt, - uitgebreid tot ruim Europees. Het geldt Vermeylens poging, eerst te beletten dat sommige flaminganten Vlaanderen zouden willen afzonderen van Europa en de wereld door, wat hij noemt, ‘een Chinese muur’, dan ook storm te lopen tegen ‘de Franse muur, die ook onze burgerij en onze “hogere standen” omsloten houdt’. Kort samengevat, komt Vermeylens redenering op het volgende neer: zijn these is bedoeld als antithese, ten overstaan van sommige uitspraken van C. Buysse, de ‘franselaar’. Om Europeanen (Europeërs) te | |
[pagina 205]
| |
zijn moet de Vlaming, het spreekt vanzelf cultureel, - de cultuur heeft hij altijd gezien in het verlengde van de sociaal-economie en de materiële welvaart, - ‘eerst en vooral iets’ zijn. Met dit iets bedoelt hij: ‘klaaruitgesproken oorspronkelijkheid’, ‘eigen uitdrukking van eigen wezen’. Want zolang de Vlamingen niet ‘zich zelf’ zijn, zijn zij ‘niets’: ‘Ik houd van een mens, die is wat hij is, wat gij in de grond zijt, moet gij geheel zijn’. Bewuste zelfstandige culturele geaardheid wordt tegengewerkt door de nog steeds overrompelende culturele verfransing, dit ‘woekergewas’; daarom is er slechts één alternatief, of zich helemaal laten verfransen, of zich helemaal vervlaamsen, allereerst door middel van een Vlaams onderwijs, ‘van beneden tot boven’: ‘Geef ons een Vlaams onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Frans, en natuurlijk, ook van Engels en Duits: zij zullen meêwerken’. Als er iemand is, die de Vlamingen belet ‘aan de wereld-beweging deel te nemen’ (er is bij dit Europeaan zijn ook een idee van universalisme gemoeid), dan is het juist de ‘Franselaar’. In de geest van Vermeylen zou dit wezenlijk zichzelf worden en zijn, om zo Europeaan en wereldburger te worden en te zijn, langs de beveiliging en de beoefening van de taal dienen te gebeuren: ‘geeft het (volk) zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet’. Dit is, het spreekt vanzelf, een moeilijke taak, gezien ‘de Franse muur’ rond Vlaanderen, ‘die Vlaanderen van de Wereldbeschaving (afsluit)’. Vooral daar de Franse geest, - laten we niet vergeten, dat dit in 1900 geschreven werd, - in de waan verkeert ‘dat de beschaving een Frans monopolie is, het Frans de wereldtaal, Frankrijk het hoofd, de leider der Europese gedachtenbewegingen’. In Holland is de toestand heel anders; aldaar is het Nederlands een natuurlijk gegroeid bindteken, en kan dus de Franse taal de Nederlandse niet (ik zou gezegd hebben: niet meer) verdringen. Voorts is er de uitverkoren positie, geografisch en cultureel beschouwd, van Vlaanderen, ‘- neen! Groot-Nederland’, tussen de grootste naties, ‘aan de samenloop der Duitse, Franse, Engelse geestesstromingen’. De roeping bestaat er dus in, ‘in eigen grond geworteld, ook het cultuur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven’. Om die reden zouden ook deze buren dienen in te zien, ‘welke rol in het grootworden der algemene Europese beschaving door een “tussenland” als het onze kan gespeeld worden’. Vermeylens eindconclusie is dan ook, - er wordt nochtans veelal vergeten, dat dit alles uit 1900 dateert, en de ontwikkeling hiervan door twee wereldoorlogen is ver- | |
[pagina 206]
| |
traagd, paradoxaal genoeg, misschien bespoedigd is geworden: ‘Onze toekomst hangt grotendeels af van de grondige vervlaamsing van Vlaanderen. En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’. Alles hangt natuurlijk af van wat Vermeylen onder dit Vlaming, d.i. die ‘klaaruitgesproken oorspronkelijkheid’, die ‘eigen uitdrukking van eigen wezen’ verstond; dit kan van zeer weinig tot zeer veel gaanGa naar voetnoot1.
De vraag dringt zich nu op, in hoever, na haast vijfenzeventig jaar Vlaamse en Hollandse, dus Nederlandse culturele ontwikkeling in de richting, voor Vlaanderen langzaam en discontinu, voor Holland vlug en continu, van het in Europese en internationale context bereiken van een zeker beschavingspeil, de Nederlandse literatuur in deze context medezeggenschap heeft bereikt? Want, sedertdien (1900), heeft zich de toestand toch heel wat gewijzigd, en zal hij zich waarschijnlijk nog wijzigen; tenzij de Nederlandse zelfstandige beschaving zich nu voortaan op een ander front zal moeten beveiligen, nl. op dat van de Angelsaksische linguistische en literaire drang naar het Oosten, in Europa. Er hoeft hier slechts gewezen te worden op de Angelsaksische verbastering van het Nederlands als gewone omgangstaal, ook op de nu eerder Angelsaksische dan vroeger Franse invloeden in de Nederlandse literatuur. De Franse cultuur en literatuur kent ten andere eendere problemen; - hier is er het probleem van het ‘Franglais’, ook dat van ‘l'empreinte anglo-saxonne’. Wat er ook van zij, kleine cultuurgemeenschappen, als o.m. de Nederlandse, zullen zich hiertegen hebben te beveiligen, willen ze niet taal- en letterkundig, ook op andere gebieden, hun zelfstandigheid totaal verliezen. Er is hier voor hen, vanaf het ogenblik waarop ze gelijkberechtigd deel zijn gaan uitmaken van een of andere Europese, Atlantische, enz. economische, militaire, | |
[pagina 207]
| |
morgen wellicht politieke organisatie, evenzeer cultureel onheil als heil te verwachten; dit ondanks al het geleuter over cultuur, cultuurpolitiek, culturele expansie, culturele environnement-infra- en suprastructuren. Men vraagt zich trouwens op het ogenblik, vooral sinds het ontstaan, in haast alle landen van Europa, van Ministeries van Cultuur van rijkswege niet zelden in geweten af, wat cultuur nu nog eigenlijk betekent; de waaier is er een brede geworden, hij gaat van de kindertuin, over de wereld van de sport, tot de derde universitaire cyclus, om hierbij, gelukkig dan toch maar, letteren en kunsten niet te vergeten. Aan een culturele revolutie zijn we hier nog niet toe. Maar het onderwijs, dat voor Vermeylen zo een bekommernis was, wordt ‘van beneden tot boven’ op zijn kop gezet, dit ten gevolge van talloze experimenten, waarvan in de toekomst nu eens niet is te voorzien, of dit alles vruchten zal opleveren. Hier ook geldt de regel: men heeft het onderwijs, dat men waard is. Intussen kan ten slotte niet gezegd worden dat de Nederlandse literatuur, op Europees en internationaal niveau, niet langs alle mogelijke poriën, af- en toevoerwegen, tot aan de oppervlakte doordringt; zich ook niet ten dele als Europees literair geweten opdringt. Praktische middelen zijn hier, heel zeker, voor in overweging genomen door verantwoordelijke instanties; om er slechts enkele te noemen: de al dan niet slagende vertaalpolitiek van de Belgische en Nederlandse regeringen; de Belgisch-Nederlandse Stichting voor Vertalingen; het Nationaal Fonds voor de Letterkunde, onder de auspiciën van de Koninklijke Academie voor de Nederlandse Taal- en Letterkunde; reeds verdwenen, of nog bestaande, literaire reeksen in Franse, Engelse of Duitse vertaling, als de Bibliotheca Flandrica (E. Diederichs, Düsseldorf), de Bibliotheca Neerlandica (A.W. Sijthoff, Leiden - Heinemann, London - London House & Maxwell, New York), Flandre - Pays-Bas (Gallimard, Parijs), privévertalingen, waarvan de lijsten periodiek worden bijgehouden in de Bibliografie van het Nederlandstalige Boek in Vertaling, samengesteld door de Koninklijke Bibliotheken te 's-Gravenhage en Brussel, opgenomen in Ons Erfdeel, dit per taal; de aandacht die voortaan, behalve in de grote buitenlandse encyclopedieën, hoe goed en kwaad dit ook gebeurt, gewijd wordt aan de Nederlandse literatuur, o.m. in het Dictionnaire des Littératures (Paris, Presses Universitaires de France, 1968), onder leiding van Ph. van TieghemGa naar voetnoot2, onlangs in de | |
[pagina 208]
| |
Guide Littéraire de la Belgique, de la Hollande et du Luxembourg, ‘Bibliothèque des Guides Bleus’ (Paris, Hachette, 1972), onder leiding van Fr. Ambière, directeur, en met de medewerking van R. Bodart, M. Galle en G. Stuiveling. Het is waarlijk bedroevend te moeten constateren dat in een uitgave met hoge standing als laatstgenoemde Guide Littéraire van de ‘Bibliothèque des Guides Bleus’, waarin de Nederlandse literatuur, naast en samen met de Frans-Belgische en Luxemburgse in Benelux-verband, een uitzonderlijke, enige internationale kans krijgt, althans voor het gedeelte gewijd aan de Vlaamse literatuur, zoveel grove fouten te vinden zijn wat de datering, de spelling, de bio- en bibliografische gegevens betreft; te meer daar het werk gesteund is geworden door de oprecht toe te juichen finantiële steun van de Belgische Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Het plan van Fr. Ambière en zijn staf was immers de moeite waard, en hij wist het: ‘Quant à la signification de eet ouvrage, il va de soi qu'elle dépasse de beaucoup les problèmes du terroir. La Belgique, la Hollande et le Luxembourg, s'ils jouent aujourd'hui un rôle éminent dans l'histoire européenne, n'en sont certes pas à leurs commencements (...). Encore que les pages qu'on va lire fassent légitimement état des talents locaux et des réputations régionales, tout honnête homme d'Europe, tout citoyen du monde, est en vérité concerné par le Guide Littéraire de la Belgique, de la Hollande et du Luxembourg’ (blz. XI). Het is te hopen dat de daareven betreurde, ik zeg niet onvolledigheden of onvolmaaktheden, maar eenvoudig gewoon foutieve gegevens, in een eerstvolgende tweede druk, en wel door een werkelijk bevoegd specialist op bio-bibliografisch gebied, ten minste van de Vlaamse literatuur, zullen mogen weggewerkt wordenGa naar voetnoot3.
Om te besluiten zou ik, wat dit wel en wee van de Nederlandse literatuur op Europees en internationaal niveau betreft, nog het volgende willen zeggen. | |
[pagina 209]
| |
Het is, na hierboven de verschillende aspecten van het probleem kort te hebben onderzocht, praktisch niet mogelijk haarfijn uit de doeken te doen langs welke onbekende, onrechtstreekse en geheimzinnige wegen, een literatuur van een kleine taalgemeenschap als de Nederlandse literatuur buiten de grenzen haar rol heeft gespeeld, en wellicht nog speelt. Sommige zijden hiervan werden historisch onderzocht, andere nauwelijks, nog andere zullen het heel waarschijnlijk nooit worden; er is hier ontzaglijk, jaren lang voorwerk voor nodig, om ook maar één klein punt van het hele ingewikkelde probleem enige wetenschappelijke betekenis te verlenen; ik noem slechts enkele van deze kleine punten, geput uit de Nederlandse literatuur, sinds ongeveer 1880: de rol gespeeld door de romankunst van H. Conscience in vertaling; die van A. Verweys poëtiek in en rond de kring van St. George; die van H. Roland Holst wegens haar betrekkingen met het internationaal historisch materialisme en marxisme; die van L. Couperus in vertaling als romanschrijver van de Indonesische en Haagse Belle Epoque; die van A. Vermeylen, langs zijn Geschiedenis der Europese Plastiek en Schilderkunst, op de klarifiëring van begrippen als Vlaamse primitieven, renaissance, barok, classicisme, romantiek, enz.; die van K. van de Woestijne in zijn betrekkingen met Belgisch-Franse, verder Franse schrijvers, al was het slechts met zijn medewerking aan het huldeboek Hommage des Ecrivains étrangers à Paul Valéry; die van H. Teirlinck met zijn opvattingen over dramaturgie in internationale theatermilieus; die van A. van Schendel en zijn vriendschapsbanden met Italiaanse schrijvers; die van J. Greshoff, de exportateur van de Nederlandse literatuur, en wat daarin goed was, in het eerste kwarteeuw van onze tijd; die van Forum en zijn betrekkingen met A. Malraux, P. Pia, O. Duboux, enz. langs M. ter Braak, E. du Perron, ook de Frans-Belgische en Franse kennissen te Brussel, rond Le Cabinet Maldoror, La Vierge Poupine en andere kunstgalerijen, van P. van Ostaijen; die van A. de Ridder en zijn vrienden met hun contacten in Brussel, dan van Brussel naar Berlijn, Parijs, Zürich, langs het tijdschrift Sélection; die van P.-G. van Hecke langs het toonaangevend tijdschrift Variétés; die van M. Gijsen als leider van het Belgian Government International Center, te New York; die van K. Jonckheere als ambassadeur van het te vertalen Nederlandse boek in tal van vooral Oosteuropese staten; die van A. van Duinkerken op meer religieus en humanistisch internationaal literair gebied; die van de artistieke interferenties in de groep Cobra (Copenhagen-Brussel-Amsterdam), in de vijftigerjaren; de internationale weerklank welke, | |
[pagina 210]
| |
in vertaling, tegenwoordig auteurs als H. Claus, W.F. Hermans, H. Mulisch, S. Vestdijk, J. Wolkers, e.a. hebben. Wie eenmaal, langs naad en draad, dit kluwen van kennismakingen, infiltraties en evaluaties, misschien rechtstreekse of onrechtstreekse beïnvloedingen, zal hebben kunnen blootleggen, zal wellicht eenmaal kunnen meespreken, en dit op goede gronden, over het waardegehalte, het genererend uitstralingsvermogen en het Europees en internationaal niveau van de Nederlandse literatuur. Men dient, inderdaad, hierover vrij concreet ingelicht te zijn, vooraleer mee te spreken, en een ernstig oordeel te vellen. Nochtans, zoals de zaken nu staan, rekening houdend met de internationale contacten op economisch, cultureel en ook literair gebied, die voortaan bliksemsnel gebeuren, dus als gevolg van die niet stilstaande baaierd van interliteraire en interartistieke uitwisselingen, van individu tot individu, continent tot continent, wereld tot wereld (eerstdaags komt het Verre Oosten hier ook bij), zal het voor de literaire criticus en historicus hoe langer hoe moeilijker worden, in dit internationaal amalgaam klaar te zien. Hopen getuigenissen, kritieken, literatuurgeschiedenissen, dus mondelinge en schriftelijke documenten, zullen daarvoor moeten worden verzet; en dit om, heel waarschijnlijk, slechts een tip van de historische sluier op te lichten.
M. Rutten |
|