Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Boekbeoordelingendr. j. bosch, Reinaert-perspectief, J.H. Kok, Kampen 1972, 52 blzz. (Oratio inauguralis Vrije Universiteit Amsterdam; NFl. 4,75). Sedert ca. 1950 bevindt de Reinaert-studie zich in zekere zin in een impasse. Tal van oude vraagstellingen zijn verjaard, nieuwe nog niet geïntegreerd. Wel is er ampele aandacht geschonken aan detailproblemen (auteur, datering, naamgeving, lokalisering etc.) en hebben wij de verschijning mogen beleven van de editie-Hellinga, maar wat betreft de interpretatie van de tekst als geheel is er nog lang geen consensus bereikt. De verschillende visies zijn zo controversieel, dat een onderzoek naar de gronden van de vossejacht gedurende de laatste twintig jaar zich opdringt. Het is verheugend, dat J. Bosch het heeft gewaagd hieraan de intreerede te wijden, waarmee hij op 19 november 1971 het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór ca. 1770 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam heeft aanvaard. Daarvoor heeft hij in de tekst die passages gekozen, waar bovengenoemd controversieel karakter het duidelijkst uit spreekt. Als vanzelf wijzen zich daarbij de Cuwaert-passages aan, gecentreerd rond het door Reinaert afgevergd getuigenis aangaande Kriekeput ‘up dien moer in die wostine’, met name dus A 2656-2689 die van ouds voor alle tekstverklaarders een crux vormen, zoals mag blijken uit de verlegenheid waarin deze plaats exegeten als Buitenrust Hettema en Muller heeft gebracht. Aan de pogingen, die in de jongste twintig jaar zijn gedaan om de Reinaert doorzichtig te maken, zijn de namen verbonden van Hellinga, Arendt en Heeroma. Hun interpretaties zijn typerend voor hun uitgangspunt en hun methode. Hellinga is van mening, dat de literatuur uit de 12e eeuw moet gelezen worden in het licht van haar eigen theorie, die het vooral moest hebben van gewaagde toespelingen van scabreuze aard; hij neemt plaats onder de toehoorders, die op een Vlaamse markt staan te luisteren naar een ‘joculator’ of beroepsvoordrager en tracht de dubbelzinnigheden te begrijpen die hen aan het lachen hebben gebrachtGa naar voetnoot1. Een totaal andere verklaring geeft G.H. Arendt in 1965, wanneer hij probeert door middel van een werkimmanente structuuranalyse van de tekst vast te stellen wat er binnen het verhaal gebeurt en tot de conclusie komt dat het zó geroemde realisme van de Reinaert in feite een symbolisch realisme is; door de reële lokalisatie van een werkelijk bestaand Kriekeput krijgt de ontmaskering van koning Nobel een hoogst actueel karakter, want door zijn gouddorst is Nobel reeds in de woestijnGa naar voetnoot2. Voor Heeroma, die de Reinaert beziet vanuit de proloog, gaat het om de dichter en zijn bedoelingen; uitgaande van het principe van de ‘intrinsic approach’, poogt hij aan te tonen dat het werk een persoonlijk wraakgedicht is, gericht tegen de kritikasters van de Madoc, | |
[pagina 147]
| |
waarbij Cuwaert en Belijn sleutelfiguren zijn en voor het verstaan waarvan de hoorders of lezers over buitentextuele kennis moeten hebben beschikt, aangezien het gedicht een persoonlijk antwoord is van Willem op een concrete levenssituatieGa naar voetnoot3. Dat prof. dr. J. Bosch zich nooit voorheen de scriptis met de Reinaert heeft beziggehouden, maakte hem geschikt om als onbevooroordeeld commentator op te treden. Al laat hij alle opponenten recht wedervaren, toch schrikt hij er niet voor terug soms kritiek te oefenen op hun methodes en uitkomsten. Tenslotte stelt hij zijn eigen opvatting voor: waar Cuwaert van de vos heel wat te verduren heeft gehad, wil hij zich op de wijze van de bangerds wreken als hij de kans schoon ziet en ‘hij betaalt een valse biecht van de vos met een valse biecht van hemzelf’Ga naar voetnoot4. Volgens schr. laat deze verklaring ruimte voor de reactie van Reinaert en vindt zij ten overvloede steun in de oudfranse tekst. Reinaert vreest dat de koning argwaan zal opvatten en liegt gewoon verder; anderzijds is de rol van Coart in de ofra. handschriften scherper getekend dan Heeroma heeft onderkend. Deze laatste is ervan uitgegaan dat Willem in zijn tijd waarschijnlijk een handschrift van het type B gelezen heeft en vergeleek daarom de mnl. tekst met die van de editie-Mario Roques, die slechts twee Coart-passages bevatGa naar voetnoot5; in de editie-Ernest Martin echter die een tekst geeft van het type A, komen drie Coart-passages voor die in de Vlaamse Reinaert op een vergelijkbare plaats staanGa naar voetnoot6. Wij moeten toegeven, dat de argumentatie van J. Bosch ons niet helemaal heeft overtuigd: hoe kan het anders voor wie zich aan een interpretatie van ons onvergetelijk mnl. dierenepos waagt? De voetangels en klemmen zijn hier zo talrijk, de achtergronden zo vaag, dat het laatste woord wel nooit zal zijn gesproken. Dit heeft de auteur evenwel niet belet enkele behartenswaardige dingen te zeggen over de bewerkingstechniek die door de Reinaert-dichter t.a.v. zijn Franse bron is gevolgd. Hij maakt daarbij scherp onderscheid tussen wat hij noemt ontlening in de eerste graad, d.i. overeenstemming in motieven en parallellie in de ontwikkeling van het verhaal, en ontlening in de tweede graad, geïsoleerde gegevens die door Willem zijn gereïnterpreteerd, uitgebreid en gehergroepeerd. Parallelie vinden wij in het relaas van Cuwaerts droevig einde, al moest Coart vanwege het open karakter van de branches, die op cyclische vormgeving waren aangelegd, ontsnappen; voor Cuwaert is dit niet het geval en hij wordt de natuurlijke buit van het vossegezin. Losse bouwstenen, waarvan meesterlijk gebruik is gemaakt, zoekt Bosch in de juwelen van de koningin, het briefmotief, het uittocht- en terugkeermotief, zoals wij die in de Roman de Renart aantreffenGa naar voetnoot7. Wij zijn van mening, dat verder onderzoek met deze optiek rekening | |
[pagina 148]
| |
zal moeten houden en dat bij de Reinaert-studie de historische benadering en de ergocentrische analyse in de toekomst hand in hand zullen moeten gaan. Vermelden wij nog, dat aan de studie van Bosch een door R.M.T. Zemel samengestelde bibliografie van monografieën en bijdragen over het middeleeuwse dierenepos en zijn voornaamste vertegenwoordigers is toegevoegd. Het is te betreuren, dat de edities daarin niet zijn opgenomen. w.e. hegman. p.k. king, Dawn Poetry in the Netherlands. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1971, 176 blz., geb. 29.50 f, ing. 17.90 f. Het weergaloze werk dat Prof. A. Th. Hatto in 1965 over de dageraadspoëzie in de wereldletterkunde liet verschijnen, werd niet alleen met lof door de recensenten onthaaldGa naar voetnoot1, doch was, althans op het vlak van de Nederlandse literatuurstudie, tevens aanleiding tot diepgaander en meer gedetailleerd onderzoek. In 1968 analyseerde J. van der Steen in het W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids enkele ‘dageraadsliederen’ uit de twintigste eeuw en de Engelse Neerlandicus P.C. King heeft nu niet minder dan een boek aan het genre in onze letterkunde gewijd. Dat hij hierbij de bijdrage van van der Steen ignoreert, mag ons ten opzichte van zijn alleszins merkwaardig boek niet tot wantrouwen stemmen, hoe vreemd deze omissie ook is. King schreef zijn werk op een wenk van Prof. L.W. Forster, die in Eos de Nederlandse dageraadspoëzie had onderzocht en zich wegens plaatsgebrek tot het ouder gedeelte van onze literatuur (middeleeuwen en Renaissance) had moeten beperken. De stof werd uitgebreid tot de moderne letterkunde in een comparative study, die het tema in zijn chronologische ontwikkeling wil bestuderen over het geheel van onze literatuur. Dat de terminologie van het comparatisme hier nogal verrassend komt opduiken, beantwoordt volkomen aan de brede interpretatie die de angelsaksische literatuurwetenschap van deze discipline voorstaat. Zoals zal blijken, is het trouwens niet zo eenvoudig Kings boek metodisch te situeren: het beweegt zich met sprekend gemak en grote scherpzinnigheid zowel op het historische als op het tematologische, literair-sociologische en estetisch-evaluerende vlak. Men interpreteert het derhalve best als een wetenschappelijk essay. Met deze ingesteldheid kan men de leemten die het werk bv. op het gebied van de streng gehouden tematische studie zou bieden en inderdaad ook biedt, tot hun ware proporties terugbrengen. Een standaardwerk over het genre is Kings rijke studie niet geworden, en ik meen dat zij dat ook niet is willen worden. Dawn Poetry ontstond niet alleen uit Forsters voornoemde opstel, maar dient naast dit opstel gelezen te worden. Dit blijkt niet enkel een eerbetoon aan Forsters pioniersarbeid en een verwijzing naar de onmisbare achtergrondinformatie van het werk Eos in zijn geheel, maar resulteert in de nogal paradoksale situatie dat men bij de lektuur van Kings boekje - het diminutief is niet misprijzend - Hatto's monument dient bij de hand te hebben, een monument dat in 1965 al 1350 B. fr. kostte! Op deze wijze wordt verwezen naar de tekst en de Engelse | |
[pagina 149]
| |
vertaling van een aantal zeer belangrijke specimina van het genre in Forsters artikel, zoals de wereldlijke versie van Het daghet inden oosten (waarmee King de vergeestelijkte liedtekst vergelijkt), Het viel een hemels douwe en de liederen Den dach en wil niet verborghen zijn, Coemt voort coemt voort sonder verdrach, Ic had en alder liefste, alle uit het Antwerps liedboek; ja, ook de tekst van Galathea siet den dach comt aen en van Nijdige tijt, waerom ist dat ghij u versnelt moet de (Engelse) lezer van dit werk over de Nederlandse dageraadspoëzie bij Forster gaan zoeken. Andere voorbeelden uit Forsters bloemlezing, zoals het bekoorlijke So wie bi lieue in rusten leit, worden zelfs niet meer vermeld. Het is jammer dat King de twaalf stuk voor stuk belangrijke gedichten uit Eos niet in zijn boek heeft opgenomen. Het eerste hoofdstuk behandelt de middelnederlandse vóór-klassieke dageraadspoëzie in het perspektief van haar heidens-germaanse en christelijke oorsprong (Germanic Lore and Christianity). In de talrijke vergeestelijkingen die men van het genre aantreft ziet schr. niet alleen maar het bewust aanpikken van het christendom bij bestaande tradities, doch tevens de neerslag van een ambivalente mengkultuur, waarbij ‘a distinction between the secular and the religious, however clear-cut to the educated Christian, meant little or nothing to the illiterate majority’ (blz. 24): de folklore rond de liefde bij ochtend- en lentegloren werd in wezen door het christendom niet aangetast; slechts uitzonderingen als de geniale dichter van de Beatrijs konden derwijze naar de seculiere traditie verwijzen, dat de tegenstellingen tussen wereldlijke en geestelijke liefde tot een echt religieus spanningsprobleem uitgroeiden. Bij de herkenning van pastiche en adaptatie in het zgn. geestelijk dageraadslied laat King echter hier en daar een steekje vallen. Verwijzen veel elementen in het verchristelijkte Het daghet inden oosten onbetwistbaar naar de pastourelle, het dient toch aangestipt dat van een specifieke alba-situatie niet langer sprake is: de nacht heeft er een uitgesproken negatieve betekenis. De christelijke versie vertrekt vanuit een geheel andere optiek, waarbij de nacht het uur is der duisternis, de ochtend het aanbreken der verlossing. Deze m.i. toch wel substantiële ingreep op de heidense dageraadslyriek, sluit direkt aan bij de bijbel en de Latijnse Kerkhymnen. De voorstelling leidde o.a. tot de verspreide dichterlijke aanroeping van Maria als de dageraad, die de dag, Christus, heeft gebaard (cfr. Anna Bijns' Lof dageraet en De Roovere's O vrouue dye alle druckighe plaghe dwaet). De negende strofe van het vergeestelijkte Ic sie die morghensterre herneemt ongetwijfeld de achtste strofe van het wereldlijk tegenstuk, maar waar King deze exclusief klinkende liefdesverklaring theologisch bedenkelijk acht (‘it is theologically most improper for the Lord’ - blz. 17) en derhalve ook hier weer een symptoom van de voornoemde ambivalentie meent te kunnen onderkennen, verliest hij uit het oog dat zulke voorstellingen van de liefdesrelatie tussen God en mens in de tropologisch-mystische interpretatie van het Hooglied heel gewoon waren, en bijgevolg als zuiver christelijk konden worden ervaren. Het lied Wt den Oosten schijnt ons den dageraet van de wederdoper Michael Ianssen, dat voorkomt in David Joris' | |
[pagina 150]
| |
Geestelijck Liedt-Boecxken, noemt King een geestelijk dageraadslied ‘in its own right’ (p. 20), dat zowel in zijn aanwending van ritme en rijm, de antitetische opstelling der beeldspraak en zijn levensgevoel de Renaissance zou aankondigen. Dit lied is inderdaad merkwaardig. Liever dan in de literair-historische kontekst van de Renaissance zou ik dit gezang situeren in de taal- en denkwereld van de anabaptistische geloofsverkondiging en geloofsbeleving die in haar uitdrukkingsvormen profetisch-chiliastisch, inzonderheid Isaïaans was; op deze wijze wordt het stilistisch perspektief waarin King Ianssens gedicht interpreteert ruimer en m.i. ook juister. In het tweede hoofdstuk (Early Social Conventions and Confusions) poogt King in het middelnederlands dageraadslied de bijzonder complexe samenhang van sociale achtergronden en literaire conventies te ontwarren. Hierover zegt hij zeer behartenswaardige dingen, die in de overvloed van het materiaal wellicht wat verloren lopen, maar in de Conclusions (blz. 136 e.v.) een heldere formulering vinden. Kings opdracht was hier niet gemakkelijk. Zijn materiaal dient zich hoofdzakelijk aan als volkslied en het volkslied is - het kan paradoksaal klinken - voor zulk een benadering haast allergisch. Naarmate een genre anoniemer wordt en daarbij zijn linguïstische en stilistische kenmerken verliest in een proces dat leidt tot conventie en cliché, wordt het literair-historisch moeilijker definiëerbaar: het auteurschap wordt even ondefiniëerbaar als het publiek, en het wisselspel tussen conventie, typologie, sociale achtergronden en anekdotiek maken ons middeleeuws ochtendlied uiteindelijk vaak tot een confuse maskerade. Ook hier slechts enkele randbemerkingen die de kern van het betoog niet raken. Ik formuleer ze als vragen, zij het maar om aan te tonen dat met dit briljante essay nog lang niet alles gezegd is. Waar bevindt zich uiteindelijk ons oud dageraadslied in verhouding tot de provencaalse alba en het Duitse dagelied? Welke rol kent schr. toe in de wording van de literaire conventie aan een zeldzaam specimen van anti-hoofse liedkunst zoals het bekende Eens Meien-Morgens vroege van Jan I van Brabant, waar het alba-element (harba lori fa: de ochtend is gekomen) nog slechts als een frisse en erotische allusio in refreinvorm opduikt? Een gelijkaardige vraag kan worden gesteld over de rol van de wachter in het rederijkersdrama, maar King vermeldt het artikel dat J.J. Mak aan dit probleem wijdde, niet en beperkt zich tot het Esbatement van den Luijstervinck, waar de liefdesontmoeting nog enkel bijdraagt tot de ridikulizering van de ouders. Nieuw leven en een nieuw evenwicht vindt het genre wanneer Petrarca's zon het duister geworden literaire landschap opwekt tot de dageraad van de Renaissance (hoofdst. III. A New Harmony for Traditional Themes). De anonimiteit verdwijnt. Bij de groten, die zich zoals de latijnschrijvende humanisten niet beperken tot de imitatie van de petrarkaanse en de herontdekte klassieke lyriek, ontstaat een dageraadspoëzie die, zowel om haar inventieve virtuositeit als de wijze waarop zij de volksliedtraditie en een persoonlijke doorleving met de nieuwe literaire smaak weet te verbinden, het genre tot een voorheen nooit bereikt hoogtepunt voert: Galathea wordt ‘the outstanding European treatment of | |
[pagina 151]
| |
the alba theme in the Renaissance’ (blz. 57). De centrale figuur is hier inderdaad P.C. Hooft, zo uniek, dat hij zelden het model verschafte aan de imitatoren, die het liever hielden bij de alexandrijnen van Heinsius. De eigenlijke alba wijkt er voor de aubade. Het zal wellicht bij sommige lezers verwondering wekken dat King in dit hoofdstuk ook Vondel behandelt. Het gesprek van Adam en Eva in het eerste bedrijf van Adam in Ballingschap noemt de Engelse geleerde, die een goed Vondelkenner is, een dawn-song. Dergelijke literair-historische graaisport ontmoet men wel vaker in tematologische studies. Naderhand blijkt King evenwel zeer voorzichtig. Hij geeft toe dat noch het volkslied, noch het patrarkisme in de bewuste tekst sporen hebben nagelaten. Meer nog: ‘with his solemn view of the divine intention in sexual relationships, he (Vondel) could not have accepted either the courtly ideal of the man serving the woman nor the Petrarchan view of man it the mercy of the woman’ (blz. 77). Ik zou hier nog willen aan toevoegen dat de al of niet relevante aanwezigheid van het dageraadstema in Vondels stukken beslist verband houdt met de vereiste van de eenheid van tijd en de voorliefde van de dichter voor de lichtsymboliek. Een gelijkaardige afstand van de petrarkaanse vertolking der liefde stelt King vast in het gedicht De Morgenstond van de ‘bekeerde’ Jan Luyken. Uit de Duytse Lier, een bundel waarvan meer dan een gedicht staat in het teken van de dageraad, wordt geen enkele tekst behandeld. Zulks valt niet alleen te betreuren omdat Luyken ‘zich in deze bundel bewust is geworden van de natuurmystieke in casu Böhmistische mogelijkheden welke in de petrarquistische en pastorale voorstellingen lagen besloten’ (cfr. Meeuwesse, die in dit verband naar het dageraadsmotief verwijst), maar het komt mij voor dat King aan de ‘profane’ Luyken een interessante en positieve rol had kunnen toekennen, waar hij cliché-achtige aanwending van het tema in de levenloze bourgeoispoëzie van diens tijdgenoten onderstreept. Verrassend ook is de afwezigheid van Jan van der Noot, wiens zeer sporadisch en weinig persoonlijk gebruik van het motief, de hoogtepunten die het genre in onze poëzie zou bereiken, zeker niet laat vermoeden. Of paste hij, evenals Luyken, niet erg goed in Kings nogal rechtlijnige en dialektische opvattingen (bv. blz. 147) over de genesis van literaire conventies tot clichés? De speurzin van de essayist is niettemin bewonderenswaardig. Hij heeft m.i. met sukses ook enkele 17e-eeuwse liedboeken in zijn boeiend onderzoek betrokken. De dawn meeting die in de allegorieën van Lucas van Mechelen geregeld voorkomt, heeft echter minder te maken met een specifiek literaire traditie, dan met een vrij konkrete verwijzing naar de ochtendlijke eucharistieviering en meditatie. Een uitvoerig hoofdstuk ten slotte behandelt de moderne literatuur (IV. The Romantic Dawn; de term romantic verwijst hier uiteraard niet enkel naar de Romantiek als literair-historische periode). Het zijn de rijkste en de knapste bladzijden uit het boek. Een opsomming van de behandelde schrijvers geeft daarvan reeds enig idee: Pol de Mont, F.L. Hemkes, J. Perk, H. Swarth, H. Gorter, A. Verwey, P.C. Boutens, K. v.d. Woestijne, Jan Engelman, J.C. Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff, J.B. Charles, J. Schreurs, M. Bouhuys, | |
[pagina 152]
| |
G. Achterberg en C. Debrot. De lijst is indrukwekkend genoeg om de afwezigheid van een bekend gedicht van Herman van den Bergh en enkele huisbakken imitaties van het middeleeuws dageraadslied door enkele Vlaamse romantici (o.a. Dodd) indulgent te vergeten. Bijzonder geslaagd acht ik de vergelijkende analyses van de moderne droomgedichten, waarin droom en dageraad polychrome symbolen worden voor de spanningen tussen schijn en werkelijkheid, realiteit en poëzie (zie ook de Conclusions). Waar de auteur scherpzinnige vergelijkingen trekt tussen de Renaissance en de beweging van Tachtig, ware wellicht een uitvoeriger beschouwing van het petrarkaanse droomsymbool zeer leerrijk geweest. Hierbij hadden niet alleen de beroemde verzen van Hooft en Bredero kunnen betrokken worden, maar ook enkele minder gelezen teksten van o.a. Jacob van Zevecote (Lest als mijn moede sinnen...) en Jan Luyken. Al deze bedenkingen doen niets af van de waarde van Kings meeslepende en uiterst instruktieve studie. Zij mogen enkel getuigen hoe de briljante essayist en literatuurhistoricus zijn lezer meevoert in het ernstige en boeiende spel van de literairhistorische vergelijking. Het ‘kleine’ genre van de dawn poetry werd in dit boek een kostbare toetssteen voor de geldigheid van onze literair-historische criteria. Het dient erkend dat de geschiedschrijvers deze konfrontatie meestal met eer hebben doorstaan. Aurora Musis amica, maar in deze studie is zij gezwierd een nieuwe vriendenkring binnengestapt: de literatuurhistorici heten er haar dankbaar welkom. k. porteman Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent: Jaarboek 1969-1970. XIX-XX, tweede reeks: Nr. 11-12. 308 blz. Kan dit Jaarboek als een laatkomer worden beschouwd, - de redaktie voorziet trouwens een volgend dubbelnummer, waarmee de opgelopen achterstand zal zijn ingehaald -, het bevat een aantal bijdragen die voor de toekomst van de studie de rrederijkersliteratuur zeer beloftevol zijn. Prof. Roose publiceert er zijn academielezing over De Antwerpse hervormingsgezinde rederijker Frans Fraet, waarin hij de uitgave van het volledig werk van deze boeiende figuur, auteur van een der eerste emblematabundels in het Nederlands, aankondigt, terwijl een uitvoerige artikelenreeks over Eduard de Dene en zijn Testament Rhetoricael (1561) definitief een aanvang maakt met de studie en de uitgave van deze omvangrijke en tot nog toe moeilijk toegankelijke verzameling van de Brugse rederijker. Ter Inleiding biedt Prof. Van Elslander de geschiedenis van het hs., W. Waterschoot bezorgt er een gedetailleerde Beschrijving van en D. Coigneau geeft een uitgebreid Overzicht van de inhoud. Bij dit werk getroffen door het belang van De Psalmberijmingen van Eduard de Dene, schreef dezelfde vorser, die wel van een zeer ijverige belangstelling voor de letterkunde der rederijkers blijk geeft, een interessante aanvulling op het werk van Lenselink. De Dene's berijmingen sluiten nauw aan bij de bijbelvertaling van Vostermann en in mindere mate bij de Souterliedekens; zij manifesteren zich duidelijk als het werk van een Rooms dichter. Dit was voor D. Coigneau aanleiding om in een derde bijdrage | |
[pagina 153]
| |
de opvatting van A. De Witte, die in Biekorf (1969) de Dene als een doopsgezind dichter beschouwde, o.i. overtuigend af te wijzen (De Dene: katholiek of hervormd?). De degelijke bladzijden die hij hieraan wijdt, bewijzen nogmaals hoe steriel de zoektocht naar de religieuze gezindheid van een zestiende-eeuwse rederijker kan zijn, wanneer men de onvaste kontoeren van het zich vernieuwende religieuze denken uit die tijd uit het oog verliest. De dogmatizerende formuleringen die dit denken a.h.w. definitief in kaart brachten, zijn immers niet het werk van één dag geweest. Hoezeer deze vaak irrelevante vraagstelling nog op de literatuurgeschiedschrijving van deze periode drukt, kan men trouwens elders in dit Jaarboek herhaaldelijk vaststellen (blz. 25, 23-33, 238). Naast de alleszins beloftevolle introductie van Fraet en het Testament Rhetoricael biedt deze publikatie van De Fonteine bovendien nog gelegenheid tot een hernieuwde en verdiepte kennismaking met enkele meer vertrouwde namen uit de rederijkerswereld. Uit haar bekroonde studie over Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde publiceert A.M. Musschoot het hoofdstuk over de rederijkersperiode, dat o.m. een penetrante analyse bevat van de spelen die R. Lawet en de Hasseltse kamer ‘Re Roode Roos' aan dit tema hebben gewijd. Weer van de hand van D. Coigneau zijn de Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort. De criteria die de auteur aanlegt om een refrein tot het ‘sotte’ te rekenen en de scherpzinnige interpretatie van enkele gedichten komen de overlading, waaraan dit artikel hier en daar lijdt, ruimschoots vergoeden. Tot de kortere bijdragen uit dit Jaarboek behoren de rede, uitgesproken voor de Fonteine door Prof. K. Langvik Johannessen over De kultuurhistorische taak der rederijkers en een lezing, die Prof. Van Elslander in sept. 1970 hield over De stand in het onderzoek van onze laatmiddeleeuwse en Renaissanceliteratuur. Dient de laatstgenoemde lezing in 1972 uiteraard aangevuld, de Noorse hoogleraar ziet voor de hedendaagse rederijkersstudie de taak weggelegd om de taal van het symbolistische denken in een causaal denkende wereld weer hoorbaar te maken. Vermelden wij ten slotte nog twee opstellen over het meer recente toneelverleden. J. Van Schoor heeft het over Arie Leendert vanden Heuvel (1860-1934), door Teirlinck ooit eens geëerd als ‘de Van-Nu-en-Strakser van het tooneel’, terwijl Eva Bal een niet zeer entoesiaste recensie schrijft over Het eerste lustrumboek van het N.T.G. k. porteman anne marie musschoot, Het Judith-thema in de Nederlandse Letterkunde. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, VIe Reeks, nr. 103, 1972, 275 blz. 290 fr. Het scepticisme dat Prof. Baur destijds tegenover de thematologie geregeld liet blijken heeft in bovengenoemde studie een lelijke deuk gekregen. Precies twintig jaar nadat J.F.M. Kat met zijn De verloren zoon als letterkundig motief reeds vele twijfelaars over het nut van dergelijke opsporingen was komen overtuigen, biedt mej. Musschoot ons in een studie over een thema dat in onze literatuur | |
[pagina 154]
| |
kwalitatief en kwantitatief niet eens zo belangrijk is, nogmaals een afdoend en konkreet bewijs van de literair- en cultuurhistorische waarde van het thematologisch onderzoek, als dit maar goed wordt aangepakt. Een eerste vereiste daartoe is de methodologische bezinning. In dat verband acht ik de uitvoerige theoretische inleiding over thema's, motieven en thematologie, die de schrijfster bij de aanvang van haar boek heeft opgezet, uiterst verdienstelijk: deze bladzijden worden beslist een must, o.m. voor de niet weinige licentiaatsverhandelingen waarop de thematologie onmiskenbaar een aantrekkingskracht blijft uitoefenen. De schrijfster behandelt niet alleen de geschiedenis van de waardering die de thematologie in de theorie van het comparatisme en in de praktijk van het Nederlandse onderzoek op dit gebied heeft gekend, maar waagt een (geslaagde) poging om de terminologie (motief/thema!) aan te zuiveren en vast te leggen. Zij is hierbij zo bescheiden geen pleidooi pro domo te houden, wat anderzijds deze inleiding enigszins van de praktijk in de studie zelf isoleert. Hopelijk leiden haar definities, uiteraard gesteund op buitenlandse of anderstalige deskundigen als Frenzel, Trousson en Beller, het onderzoek, althans in ons taalgebied, tot een terminologische ascese. Maar dat zal wel zeer moeilijk zijn, zolang men b.v. in Engeland het alba-motief een ‘theme of lovers' meeting at dawn’ blijft noemen en de Franse ‘critique thématique’ de terminologische vervaging nog aanzienlijk komt verzwaren. Ik volg de schrijfster nu met voorzichtige en afgemeten stappen op haar indrukwekkende queste naar Judith. 1. In een eerste hoofdstuk worden de voornaamste intrinsieke en extrinsieke kenmerken van het Judith-thema naar voren gebracht. Het is duidelijk dat de Judith-stof in zich heel wat mogelijkheden- voor de literatuur biedt. Uitwendige faktoren die de letterkundige evolutie van het thema hebben bepaald zijn de discussies rond de historiciteit en de canoniciteit van het boek, die paradoksaal zowel bij katholieken als gereformeerden de belangstelling én gestimuleerd én geremd hebben. Een doxologische faktor is de suksesrijke toneelbewerking van Friedrich Hebbel (1840), die de kijk van de literatuur op de Judith-problematiek grondig heeft gewijzigd. De genologische perspektieven die schrijfster in de Judith-stof onderkent komen Frenzels ‘Gattungshypothese’ aardig illustreren. 2. Waar zowel de oudengelse als de middelhoogduitse literaturen elk op een zelfstandige bewerking van het Judith-verhaal kunnen beogen, is in het middelnederlands niets van die aard bewaard gebleven. Maerlants Rijmbijbel kondigt het verhaal beloftevol aan als een epe (Judits jeeste gaet hier an/Van live wijf/ van herten man), maar houdt het voor de rest bij een bondige weergave van de historische feiten, waarin de bronnen bovendien erg zijn besnoeid. Mag ik er de schrijfster aan herinneren, als troost bij de wel karige belangstelling die zij in de middelnederlandse verhaalkunst voor Judith moest vaststellen, dat het oudengels gedicht in de zeventiende eeuw ijverig door de beroemde Nederlandse filoloog Franciscus Junius werd afgeschreven? Bovendien heeft zij de belangstelling van Maerlant voor Judith deerlijk onderschat. In Alexanders Geesten staat een ander | |
[pagina 155]
| |
ieeste... van Nabugodonoso bescreven op het graf van koning Dans' vrouw; zij handelt over Olifernes, die ridder vri en Judith, een vrouw van heiligen live en hovesch mede (Boek IV, vv. 995-1054, ed. Franck, blz. 135-136); ook hier beperkt Maerlant zich tot de kern van het verhaal, met hier en daar flitsen van een onmiskenbare episch-balladeske allure: Alse Olifernes dat wijf sach comen
Bernde hi gelijc dien viere... (vv. 1014-15)Ga naar voetnoot1
Cultuurhistorisch belangrijk en een uitstekende voorbereiding op de uitwerking van het Judith-thema in de rederijkersperiode zijn de beschouwingen die mej. Musschoot wijdt aan de Judith-symboliek en -iconografie in de middeleeuwen. Zij onderscheidt hierbij de bijbelse, inzonderheid mariale, typologie en de exemplarisatie en allegorizering van de Judith-figuur met zedekundige bedoelingen, die genoegzaam illustreren dat de Joodse heldin een belangrijke polariserende figuur is geweest in de literaire en plastische didaktiek van de middeleeuwen en dat het ontbreken van zelfstandige teksten wellicht te wijten is aan het toeval. Toch komt het mij voor dat schrijfster heel wat meer uit de bijbelse typologie had kunnen halen. De multiplicatio sensuum van de middeleeuwse exegese is niet alleen allegorisch, maar ook topologisch en anagogisch. Een systematischer aanpak vanuit de organisatie van deze exegese had wellicht nog meer materiaal opgeleverd. Dit heeft misschien iets te maken met ‘Stoffhuberei’, maar sluit toch ergens aan bij de wens van Trousson dat de studie van een thema als ‘Geistesgeschichte’ zo exhaustief mogelijk dient te zijn. Zo is, naar mijn weten, de oudste middelnederlandse allusie op Judith een van het type, waarvan schrijfster - absint offensae...! - geen enkel voorbeeld aanhaalt, nl. anagogisch. In het tiende der Limburgse Sermoenen, een Allerheiligenpreek op de verzen 19, 17 e.v. van het Boek der Openbaring, wordt de uitnodiging van de engel tot het hemels leven (Compt... ende samet v tenen groten etene Gots, ed. Kern, 266 e.v.)Ga naar voetnoot2 in verband gebracht met Judith, 12, 12: zoals Judith zonder schaamte op de invitatie van Holofernes kon ingaan, omdat zij was uitgenodigd, zo kunnen de mensen het eeuwig leven zonder schaamte aanvaarden, omdat ze worden uitgenodigd. Een gezochte anagogie die in de streng geregelde schriftaanwending van het hoog-middeleeuws scholastiek sermoen wel niet vaak zal voorkomen. Een eigenaardige mystiek-topologische verwijzing naar het boek Judith (10, 3) las ik bij Herp. In de Spieghel der Volcomenheit (cap. 49, § 2) is die alre beste myrre, daer si (Judith) haer mede saelfde, doen si doot slaen wolde Holofernem der Ioden viant symbool voor de tweede graad der mystieke beproeving. Bij een thematische studie als deze is deze aanvulling, vooral sinds Herp, n.b. in T.N.T.L., als literair vandaal werd ‘afgedankt’ (89, 1973, blz. 11), op het eerste gezicht niet belangrijk. Judiths reukwerk verkreeg echter blijkbaar een technisch-terminologisch statuut, daar het werd opgenomen in de lexicologische | |
[pagina 156]
| |
Pro theologia mystica clavis van Maximilianus Sandaeus (1640). Wij staan hier ver van de populaire Judith-typologie, maar in een cultuurhistorische kontekst zijn dergelijke teksten niet geheel van belang ontbloot. Ten slotte wil ik erop wijzen dat Judith 8, 6 zeer vaak wordt aangehaald in de vastenliteratuur. 3. Uit de rederijkersperiode bleven twee zelfstandige toneelbewerkingen van het Judith-thema bewaard: een stuk van Lawet, en Tspel van Judith van de Hasseltse kamer ‘De Roode Roos’, beide uit het laatste kwart van de zestiende eeuw. Bijzonder waardevol is de literaire analyse die schrijfster van deze stukken op het getouw zet, waarbij zij induktief de daar aanwezige behandeling van het Judith-thema met de verworvenheden van de literatuurhistorie confronteert, zich doorgaans hoedend voor elke voorbarige veralgemening. De aandacht voor het specifiek literaire mag trouwens als een der hoogste verdiensten van deze thematische studie worden beschouwd. In de lyriek valt vooral de doorwerking op van de middeleeuws typologische, allegorische en didaktisch-moraliserende aanwending van het thema. Nieuw is de actualisering en vandaar de verdere popularisering van het thema. Een merkwaardige allusie op het Judith-verhaal uit de profane, allegorische, laat-ridderlijke verhaalkunst had in dit hoofdstuk echter niet mogen ontbreken. In Jan Pertcheval's Den Camp vander Doot, de vertaling van Le Chevalier Délibéré van Olivier de la Marche, komt onder de reliquien van endentement het zwaard van Judith voor: Mit deesen goeden basselare
Was holofernes in voerleeden tyen
By Judith ter doot gebrocht int clare
Verlossende huer stadt die was in vare
Vander belegghe in allen zijen
Accident die ghinc tvolc al om rijen
Als bijder hant van eender maeght
Des minne mit wreetheiden hem heeft gheplaeght.
(vv. 457-464, ed. De Groote)
Judith treedt hier op in gezelschap van Walewein, Arthur, Hercules, Julius Caesar e.a. De combinatie minne/wreetheiden is merkwaardig: in samenhang met het amoureuze woordenspel uit het Hasseltse stuk en de haast machiavellistische list van Judith ‘pour apaiser Mars à la façon de Venus’ in het Franse schooldrama van Peter Heyns lijkt deze antithese een vorm van verwereldlijking van de Judith-stof waarvan schrijfster het vrij konstante karakter onvoldoende in de verf zet (wel echter op p. 125). 4. Het vierde hoofdstuk wordt vrij vaag omschreven als ‘Judith in de spiegel van Humanisme en Renaissance, van Reformatie en Contra-reformatie’. Literaire en extra-literaire criteria worden hier voortdurend vermengd, wat nauw samengaat met de dubbele opgave van de thematologie als cultuur-historische en poëtologische wetenschap (Beller). Vanuit literair standpunt hoorde het meer dan sterk aan de spelen van sinne verwante schooldrama Le miroir des vefues van Peter Heyns, naar mijn gevoel, wellicht beter thuis in het voorgaande kapittel. De actualisering, die al in de rederijkerslyriek voorkomt en die trouwens achteraf | |
[pagina 157]
| |
aan het stuk als ‘conclusion’ werd toegevoegd, en de motivering van Judiths plan, waarvan men zich na lektuur van de middeleeuwse kommentaren op het bijbelboek kan afvragen of ze wel zo nieuw is - de tirannicide is in de middeleeuwen al een bekend probleem - kunnen mij er niet van overtuigen dat de Miroir een voorbeeld zou zijn van een renaissancistisch gebruik van het bijbelverhaal in de Nederlanden. Dit is de vader van Zacharias Heyns, wel een renaissancist, te veel eer aandoen. Van het schooldrama, waarop de Judith-figuur klaarblijkelijk veel aantrekkingskracht heeft uitgeoefend, biedt schrijfster overigens een uitvoerig en boeiend overzicht met een goede analyse van Schonaeus' Iuditha, een stuk dat in formeel opzicht vernieuwing bracht. Over Judith is in de 17e eeuw slechts één jezuïetisch schooldrama uit onze gewesten bekend. In verband met het door Zacharias Heyns vertaalde heldendicht van Du Bartas, dat daarna aan de beurt komt, een klein vraagje: heeft het feit dat Balthasar Gérard, Oranjes moordenaar, kort voor zijn terechtstelling in zijn cel La Judit las, niets te maken met de motivering van diens tirannicide? De vernieuwing die Du Bartas' gedicht voor de behandeling van het thema in de Nederlanden heeft betekend wordt gevat omschreven. In het werk van Vondel vergeet schrijfster echter de niet onbelangrijke zinspeling op Judith uit Maeghden, II, 3: het voorbeeld van de Jodin mag Atilla in zijn plannen met Ursula een waarschuwing wezen, een argument van Beremond, dat Attila voorlopig van zijn plannen doet afzien en dat voor de toeschouwers een anticiperende typologische betekenis heeft. Het enige Nederlandse treurspel dat in de 17e eeuw aan Judith werd gewijd is van de hand van Willem Heemskerk. Deze klassieke tragedie naar Senecaans model geschreven en hoog geprezen door Anslo en Brandt is literair niet zo merkwaardig. In de evolutie van de Nederlandse behandeling van het thema betekent zij echter een vooruitgang: de hoofdpersonen zijn echte mensen, met individuele trekken, en de voorstelling van het dramatisch conflict komt de didaktische bespiegelingen vervangen in een klassiek-Senecaanse vormgeving. Precies het Senecaans karakter van het stuk had ik wat meer uitgediept willen zien. Ten slotte nog een opmerking. Op blz. 104, n. 66 heeft schrijfster het over een regressie van de typologische allusies op de Judith-figuur. Dat is zeker onjuist voor wat betreft de talrijke Marialiederen die we in de geestelijke liedboeken uit die tijd aantreffen: vele van deze liederen zijn trouwens nog op het genre van de rhetoricale loven geïnspireerd. De noot stemt trouwens niet overeen met wat schrijfster op blz. 145-146 beweert. De lieddichter G. Bolognino heeft bovendien in zijn Gheestelycken Leev-wercker een zgn. heiligenlied aan Judith gewijd. 5. Na de vernieuwende visie van de Renaissance is er een thematologisch dieptepunt. Dit is, althans kwantitatief, niet waar voor het Zuiden: minstens zes jezuïetische schooldrama's werden aan Judith gewijd en er zijn de Judith-stukken van Flas en van van der Borght, plus de talrijke allusies op bewerkingen die niet bewaard bleven. Aangaande Flas begaat schrijfster een bibliografische vergissing. De stukken die zij op blz. 150, n. 21 uit het Gentse exemplaar (BL6399) aan Flas toeschrijft zijn niet van hem, maar van zijn zoon, de kapucijn | |
[pagina 158]
| |
Justinus van Brussel, die dezelfde kenspreuk als zijn vader gebruikte. De typering van Flas' stuk vind ik - afgezien van de overbodige en bovendien onjuiste allusie op de Ignatiaanse soldateske religiositeit - zeer geslaagd. Hetzelfde geldt voor het stuk van van der Borght. Beide spelen betekenen dramatisch gezien een duidelijke achteruitgang. In het 18e-eeuwse Noorden maakt Joh. Nomsz in zijn Judith (1793) van Holofernes en Judith ‘klassicistisch gepassioneerde en tevens koel raisonnerende helden’. Dit maakt schrijfster weer duidelijk in een van haar knappe toneelontledingen. De lyrische Judith-uitbeelding in de 18e eeuw, waarin dan toch het bijbelse heldendicht tot onmiskenbare bloei komt, mag gerust worden vergeten. 6.7. De moderne bewerkingen achtte schrijfster naar geest te verscheiden voor een rubricering onder gemeenschappelijke noemer. Zij karakteriseert deze stukken tegen de achtergrond van het belangrijk Judith-stuk van Friedrich Hebbel, die een vernieuwende psychologische visie op het thema heeft geïntroduceerd. Daar wij ons op dit gebied minder bevoegd achten, beperken wij ons tot een oprechte uiting van waardering voor de wijze waarop zij de moderne Judith-literatuur heeft benaderd. De analyse van De poort van Isathar van Schmidt-Degener (1937) behoort tot de beste bladzijden uit haar boek. Haar speurtocht leverde trouwens de belangrijkste resultaten op aan het einde van de 19e- en in de eerste helft van de 20e eeuw en de kennismaking met enkele van deze werken betekent voor de lezer van deze studie een ware herademing. Deze al te lange bespreking kan de indruk wekken dat zij aan de dissertatie van Mej. Musschoot onvoldoende recht laat wedervaren. Zulke indruk zou beslist vals zijn. De aanvullingen die ik heb gegeven zijn, op Maerlants tekst na, van secundair belang. Ik herhaal daarom nog eens mijn hoge waardering voor het merkwaardig vermogen van de schrijfster tot cultuurhistorische en vooral literaire kenschetsing. k. porteman p.c. hooft, Sonnetten en Reden vande Waerdicheit der Poesie, uitgave bezorgd door P. Tuynman, Atheneum/Polak & Van Gennep, Amsterdam 1971, 99 p., f 15,-. Het was een gelukkige gedachte, alle sonnetten van Hooft in een handig deeltje ter beschikking te stellen van de moderne lezer, en daar de prachtige, maar moeilijk bereikbare Reden vande Waerdicheit der Poesie aan toe te voegen. Even gelukkig was de gedachte, deze editie toe te vertrouwen aan drs. P. Tuynman. Onder de handen van deze eminente deskundige is dit dan ook de optimale editie geworden. Waar mogelijk zijn de teksten naar het laatste handschrift, elders naar de eerste druk uitgegeven, in Hoofts hoogsteigen spelling. In de uiterst zakelijke en beknopte aantekeningen staan de varianten vermeld, alsook de door Hooft zelf opgegeven data en andere bijvoegsels. Wel vergt deze uitgave naar wetenschappelijke standaarden van de lezer een degelijke kennis van Hoofts taal of de beschikking over andere commentaar, want iedere woord- | |
[pagina 159]
| |
en de meeste zaakverklaring ontbreekt. Dit laatste is wel jammer omdat het de in se gewenste ruimere verspreiding van het deeltje, b.v. als geschenkboek, in de weg zal staan. l. rens Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen (1726-1793). Keuze, inleiding en aantekeningen door dr. n.c.h. wijngaards. W.J. Thieme & Cie, Zutphen (Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 193), z.j. (1972), 128 pp.; 2 illustraties; prijs f 12,50. Dr. Wijngaards heeft reeds in De Nieuwe Taalgids LVII-LVIII (1964 en 1965) hernieuwde aandacht gevraagd voor Cornelis van Engelen als pionier van de esthetische en maatschappelijke vernieuwingsbeweging uit de tweede helft van de 18e eeuw. Een uitvoeriger monografie van zijn hand over Van Engelens literair-theoretische denkbeelden werd inmiddels voltooid maar wacht nog op publikatie. Wijngaards mocht dus wel de aangewezen man heten om de hier te bespreken bloemlezing uit te geven. In zijn substantiële inleiding schetst hij allereerst de veelzijdige, altijd op de praktijk gerichte belangstelling van Van Engelen. Filosofie, theologie, natuurwetenschap, literatuur en toneel, landontginning, het drenkelingenwezen en de journalistiek vormen de voornaamste terreinen van zijn aktiviteit. Redelijkheid en verdraagzaamheid stempelen deze pragmatische, beweeglijke geest evident tot een vertegenwoordiger van de Verlichting. Van de christelijke Verlichting wel te verstaan, want Van Engelen was een doopsgezind predikant die zich even nadrukkelijk distantiëerde van vrijdenkers als La Mettrie als hij dat deed van de ‘fijnen’. Anders dan zijn streng-orthodoxe collega's had ds. Van Engelen een groot vertrouwen in de katalysatorische waarde van het kunstwerk, speciaal van het toneel. Niet met het oog op zijn vermeende stichtelijke functie: Van Engelen acht juist ‘het vermaak’ primair doel van elke kunst. Indirekt, door het appèl namelijk op zijn sensibiliteit, zou echter, naar hij meent, de lezer of luisteraar tevens vatbaar kunnen worden voor morele en godsdienstige gevoelens. In de esthetische beleving ontplooien wij ons pas uit onze wilde, onbeschaafde staat tot een waarlijk menszijn. Dat is dan wat Wijngaards kortweg aanduidt als de ‘ontbolsterings- of ontzwachtelingstheorie’ van Van Engelen. Zij lijkt de drijvende kracht achter deze christen-filosoof die de preekstoel na verloop van tijd definitief inruilde voor het schrijfbureau. Als naar gewoonte anoniem opererend spectatoriaal journalist kon Van Engelen, zonder ooit in persoon op de voorgrond te treden, een moeilijk bepaalbare maar stellig reële opinievormende invloed uitoefenen op de verlichte burgerij. Wijngaards spreekt in dit verband terecht van een onpersoonlijk leiderschap. In deze anonimiteit schuilt evenwel ook een lastig probleem, niet voor de contemporaine lezers van Van Engelen, maar wèl voor een latere onderzoeker die zijn betekenis wil vaststellen. Hij zal immers vooraf nauwkeurig moeten | |
[pagina 160]
| |
weten wat er zoal - en met welke graad van zekerheid - op naam van deze ene spectatorschrijver kan worden gesteld. Op dit punt van gedocumenteerde verantwoording nu laat Wijngaards nog enkele vragen onbeantwoord. Nemen we de kwestie van Van Engelens medewerking aan het spectatoriale weekblad De Philanthrope. Op p. 7 en 20 identificeert Wijngaards Van E. met de laatste (hoofd)auteur van dit blad, die zichzelf in het slotvertoog als ‘de jonge Philanthrope’ betitelt. Maar Van E. zelf memoreert elders (in het slotnummer van De Philosooph) enkel zijn samenwerking sedert 1761 ‘met den toenmaaligen Schryver en Bestierder van dat werk [De Philanthrope]’. Toen De Philanthrope eind 1762 ophield te verschijnen, kwam bij F. Houttuin onder dezelfde directie een vervolg uit onder de titel De Denker, aan welk blad Van E. besloot eveneens mee te werken, ‘omdat die Bestierder door zyn karakter en omgang, niet min dan uitmuntende zielsvermogens, myn' hoogste agting gewonnen hadt’. Volgens mij is die voortreffelijke Bestierder, die eerder als ‘de jonge Philanthrope’ optrad, de Amsterdamse advocaat Mr. Nicolaas Bondt. Van Engelen komt in elk geval m.i. hiervoor niet in aanmerking. Ter nadere adstructie voor mijn stelling wijs ik erop, dat ‘de jonge Philanthrope’ in zijn nr. 326 melding maakt van een ‘voornaam Medehelper’ wiens stukjes met E A.E.E G en A A. gemerkt zouden zijn. Welnu, de twee door Wijngaards uit De Philanthrope gebloemleesde opstellen dragen allebei de signatuur A.A. Van tweeën dus een: òf Van Engelen is niet ‘de jonge Philanthrope’ maar diens ‘voornaam Medehelper’, òf hij is niet de auteur van de twee met A.A. ondertekende artikelen. Biografische gegevens over Van Engelen en zijn kring zijn schaars. Wat Wijngaards in zijn levensschets hieromtrent mededeelt vormt dan ook een welkome aanvulling op onze kennis. Uit alles blijkt dat de inleider zich jarenlang intensief met deze toch moeilijk grijpbare figuur heeft bezig gehouden. Het spijt mij alleen dat Wijngaards zich ook nu terughoudend toont in het aangeven van zijn bronnen. Een al was het nog zo korte literatuuropgave zou naast de wèl aanwezige bibliografie van Van Engelens oeuvre een nuttige handreiking vormen voor studenten die zich nader in deze materie willen verdiepen. De bloemlezing zelf is voortreffelijk van samenstelling. Men vindt er behalve een reeks artikelen uit De Philanthrope en De Philosooph onder andere een interessant fragment uit Van Engelens Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg die als inleiding diende op zijn Spectatoriaale Schouwburg van 1775. Het is hier dat de ‘ontbolsteringstheorie’ breedvoerig aan de orde komt. Voor dit Pantheon-deeltje geldt eigenlijk hetzelfde als voor het werk van Van Engelen zelf: het is niet spectaculair maar heeft op zijn minst de verdienste een nieuw terrein te ontsluiten. Bij een eventuele herdruk ware het gewenst om enkele kleine correcties aan te brengen. Op p. 5 leze men Tiberius voor François Hemsterhuis. Warton's Pleasures of Melancholy verscheen niet in 1647 maar honderd jaar eerder. De Historie van Jochem den Grooten op p. 48 vv. verraadt de invloed van Fielding's History of... Jonathan Wild, the Great. p.j. buijnsters |
|