Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
In margineHet ‘Roomse’ gedicht in de bundel van Jacobus de Moor (1598)Bladerend in oudere jaargangen van onze Spiegel herlas ik de bijdrage van Dr. Lode Roose over De Gedichtenverzameling van Jacobus de Moor (1598), SpL VIII, 241-267. De bundel een ‘Protestantse verzameling’ te noemen acht Roose na herlezing der teksten te absoluut. ‘Niet alleen kunnen een aantal van de hier gebloemleesde teksten zowel door een zestiende-eeuwse Rooms katholiek als door een hervormde geschreven zijn, tenminste één gedicht kan o.i. alleen uit de pen van een aanhanger van Rome zijn gevloeid. Wij bedoelen het refrein (nr. 15), waarin met zoveel nadruk over Maria gesproken wordt.’ Aldus dr. Roose op blz. 261, en hij laat dan het gedicht in zijn geheel volgen, opdat de lezer zelf zich een oordeel kan vormen. Mijn oordeel moge hier volgen. Wanneer in een 16de-eeuws gedicht met nadruk over Maria wordt gesproken, behoeft dat in het geheel niet op exclusieve roomse gezindheid te wijzen. De reformatorischen hebben, van het begin af, Maria de eer gegeven, die zij haar als Moeder des Heren verschuldigd waren. ‘Daerom - (omdat zij van Jesus Christus ‘alle ghenade, gracie, duecht ende alle goetheyt ende heylicheyt ontfanghen heeft, ghelijck sy seluer belijt Luce int eerste capitt..’) - wilt ghy Marien recht eeren, soo sult ghy haer in Christo Jesu haren sone eeren, hem louende ende danckende dat hy in dat vercoren vat zijn wonderlijck werck heeft willen volbrengen, welck hy onsen voervaders belooft hadde. Ende als dan dijn contemplacie ende verwonderinge op dat maechdeken valt, die daer doer haren vasten gheloue voert ghebracht heeft den sone gods... So moecht ghi dan haer groeten metter groeten die haer die enghel Gabriel gaf, maer nyemant en sult ghy aenbidden dan god alleen.’ Zo in de voorrede tot de Refutatie vant Salue regina (1524)Ga naar voetnoot1 ‘..wy en hebben die Moeder Gods ende de heyligen niet versmaet, maer de moeder Christi is te prijsen bouen alle wijuen, want haer is de ghenade geschiet, dat si den salichmaker alder werelt gebaert heeft, maer dat si die Middelaer ende Voorsprekerinne sy, daer en weet die | |
[pagina 141]
| |
Schriftuere niet van.’ Aldus Die Belijdinge van Michiel Satler, opgenomen in Het Offer des Heeren (1570)Ga naar voetnoot2. Ook in de lyriek krijgt Maria aandacht. In de Souterliedekens (sedert 1540) is het Ave Maria opgenomen en in de Veelderhande Liedekens van 1569 is de Aankondiging in 11 strofen zo goed als woordelijk naar Lucas I, 26-38 berijmdGa naar voetnoot3. De Lofzang van Maria (Magnificat) bevindt zich in alle protestantse liedboeken voor kerkelijk gebruik. Deze weinige voorbeelden, die ik met enige bladzijden zou kunnen aanvullen, tonen genoegzaam aan dat Maria niet door de 16de-eeuwse protestanten is geëlimineerd. Ze neemt alleen een andere plaats in dan in de leer en de dagelijkse devotie van de rooms-katholieken van die dagen: ze is geen Koningin des Hemels, geen Middelares, geen Voorspreekster, enz. Maar is ze dat in ons gedicht dan wel? Roose gewaagt van de grote nadruk waarmee over Maria wordt gesproken. In de 87 vss. (3 × 22 + 1 × 21) die ons Geestelijck Refereijn telt, komt Maria driemaal voor: eenmaal in een bijv. bepaling: den sone van een maecht ghebaert; eenmaal in een bijv. bijzin: (den Heere) die Indes maechts schoot Voor ons sucht en weent; eenmaal in een hoofdzin: Verheucht met Mariam // die d'broot In haer sloot (resp. I,8 en IV,2-4). Dit is alles, en het behoeft ons nauwelijks te verbazen, want het gehele referein is één lofzang op (de geboorte van) Christus. Deze staat in alle vier de strofen centraal. Maar er is meer. Niet alleen met de geboorte van Christus is het heil aangebroken voor de mensheid, de Reformatie is een wedergeboorte van dat heil. Hiervan getuigt de tweede strofe, die ik in zijn geheel nogmaals citeer:
Den nacht is gheweeken // ghij volcken plaudeert
Den dach compt ghestreeken // vrijelijck verJubileert
Niet mistroostich en haeckt
Want t'is nu den tijt // die slaepende erreert
Opstaende metter vlijt // den Heere discoureert
Want d'nieuw licht heeft gheblaeckt
Vreest nu niet s'vaders toren sall worden gheslaeckt
Deur t'storten des lammekens bloet heell well
Wech ketters gerell
Dus is gecomen in t'huijskens dunne ghedaeckt
D'sondaers Aduocaet // sijnen naeme schoon ghespraeckt
| |
[pagina 142]
| |
Heet Emanuell
Spoeijt v nu ghij benoude // belast nu heell snell
En en valt desen kinde gheensins rebell
Vernieuwt Inden geest
Hij verstoort den Napelschen nijdigen ghesell
Met alle sijn secten en gheveijnst apenspell
Heijda onbevreest
Waer blijuen Bels / Baals knaepen dan all meest
Ick duchte sij worden heel doodtlijck vermost
Maer sij sijn die waeren int verdoemlijck foreest
Midts s'Vaders gratie deur den soon verlost /
Ik baseer mijn mening vooral op de vss. 16-19, die ik aldus interpreteer: Hij vernietigt de Paus van Rome en daarmee de roomse kerk met al haar monnikenorden en hypocriete ceremoniën, met name die van de Mis. Waar blijven dan haar priesters, die afgodendienaars? Met uitzondering van ‘den Napelschen nijdigen ghesell’, die ik totnogtoe nergens elders heb aangetroffen, vinden we de termen apenspel, secten, geveinsd, Baäls knapen in bovenbedoelde context volop in de polemische reformatorische literatuur. Ik geef enkele plaatsen: Apenspel: Bugenhagen, Psalter,Ga naar voetnoot4 fol. 25 ro b: Want waer is meer van Haet / Nijt / Veruolginghe / Tweedracht / Afgoderye / of gheueynsde Heilicheit etc. dan in dat Apenspel der Monicken? - Fol. 108 ro b: Van der Monicken Apenspel ende Godloose gheloften siet bouen. - Fol. 106 vo a: Ende want sy des Duuels leeringe houden / schuywen sy sonderlinge Spijse / ende laeten haer den houwelicken staet verbieden. Met sulcken Apenspel willen sy die heylichste Dienaers Gods sijn / ende meer dan God gheeert sijn. Van der Noot, TheatreGa naar voetnoot5, p. 280 a: Sij ( = die beeste = de Antichrist = de Paus, de r.-k. Kerk) is oock vol lasterlycke namen, als uwe heylicheyt,... stadthouder Gods,... heylighe Vadere... ghelijck heure brieuen ende gheschriften dat daghelycx wtwijsen, dan oock heure wtwendighe ende ooghsienlycke batementen ende Apenspelen, pronckeryen ende vertooninghen, als processien,... sielmissen... mettenene, vesperen.... Theatre, p. 289 a: want onder heurlieden geschiet alderley gexmeyren, ende gheschieden noch, bespottinghen, cruysmakingen, gapinghen, besweringhen, vremde grimmagien, guygelryen, ende apen spel. | |
[pagina 143]
| |
Secten. Bugenhagen, Psalter, fol. 39 ro b: Dit is kortelick van die Gheloften / die die Rotten ende Secten der verderfenissen versiert hebben - Fol. 144 ro b:... ende wat des Drecks meer is / der Menschelicker insettinghen / ende Ordenen offt Secten / welck teghen die Christelicke insettinghen sijn. - Fol. 27 ro b: Hadden wy ghedaen als hier staet so en souden wy aldus veel Secten van mennigherley ghescheerde en ghesmeerde niet hebben. - Theatre, p. 279 a:... Monicken, Canoniken, Broeders, Nonnen ende Beghijnen, ende so menigherhande verscheyden duyuelsche geueysde, ende selsame secten, alsser onder het Pausdom schuylen. Baals knaepen. Een verzachtende aanduiding van Baals Papen, zoals men die aantreft in de voorrede ‘Totten goedthertigen Sanger’ van het GeuzenliedboekGa naar voetnoot6, vs. 8/9; ‘... end hoe hy (= Alva) tvolck ghinck schatten en scheeren, Maer dit meest deur Baals Papen informeeren’, en in Geuzenlied Nr. 2, het refrein: ‘Vliedt Baals Papen, Babels Religioen’, enz. Deze laatste woordgroep brengt ons op een verwant thema: in de gehele hervormde polemische literatuur wordt de roomse religie een Babelse, Babylonische genoemd, en dan religie het liefst vertaald door afgoderij, een en ander in verband gebracht met de grote hoer uit Openbaring 17,1. Theatre:, p. 282 b: Dese Babylonsche hoere oft vermomde Sinagoghe der gheschorene ende besmeerde [van het begin af twee zeer geliefde scheldwoorden voor r.-k.-priesters] sidt op veel wateren...’ Ik heb me afgevraagd of de Napelsche (ghesell) uit II,16 niet een geestig-doorzichtige vervorming van Babelse is, wat in de context overigens heel goed past. Tenslotte nog iets over de ketters in ons gedicht: II,9: ‘Wech ketters gerell’ en IV,17/18: ‘Raepende Inde doode letter gheneucht Als ketters verdooft.’ In noot 25 op blz. 261 zegt Roose: ‘De uitvallen tegen de ketters ende secten zien wij in dit refrein niet als een direkte allusie op de hervormden. De dichter heeft hier waarschijnlijk oude ketterijen op het oog.’ Veel waarschijnlijker acht ik het dat hij de rooms-katholieken bedoelt. En ook daar zijn weer heel wat bewijsplaatsen voor: Den Val der R.K.Ga naar voetnoot7, A iij vo: ‘... waer dese ketters autoriteyt nemen met dese | |
[pagina 144]
| |
woorden: Hoc est corpus meum, enz.’ - Der Leken WechwyserGa naar voetnoot8, fo. cc.xi ro: ‘De ander kettery steet in dese menung, dat men gheloue vnde leuen nyt sal ordenyren na die hillige schriftuir, mer na den insettungen der Romschen pausen. Dese kettery is der tijt angefangen, enz.’ Een woordenboek der invectieven van de 16e eeuw, of, bij uitbreiding, van het idioom der reformatorischen, zou ons zeer goede diensten kunnen bewijzen. Maar ook zonder dat geloof ik niet dat de dichter van De Moor's referein nr. 15 een getrouwe onderzaat van de roomskatholieke Kerk was. s.j. lenselink |
|