Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
De twee werelden in het werk van A. Roland HolstWie de wereld opvat als ‘het uit den mensch ontstane middel voor een geheimzinnigen overgang van de aardsche natuur naar de hemelsche natuur’ (P, II, 37-38)Ga naar voetnoot1 en daarbij de ‘hoogste roeping’ van de mens belijdt als een zich ‘volstrekt en zonder voorbehoud’ ‘stellen in het onbeperkt geweld van het kosmisch gebeuren’ (P, II, 67), kan het leven hier op aarde geen onbeperkte macht en bestemming toekennen. Zowel in proza als in poëzie heeft A. Roland Holst dan ook herhaaldelijk onze wereld voorgesteld als een ‘vreemd eiland’; zo gebruikt hij deze aanduiding in het korte verhaal Het Lied buiten de Wereld van Tusschen Vuur en Maan niet minder dan negen maal en plaatst hij tweemaal hiertegenover ‘het eiland van de ziel’, ‘dat eiland’, (P, II, 110-111). Hij heeft het er over een landing van jonge, schone vreemdelingen aan de stranden van ‘dit eiland’ en over de dood, die zingend zal zijn, langs de kusten van ‘het vreemd eiland, dat dit leven is’. Het is merkwaardig dat in zijn poëzie vooral de bundel Voorbij de Wegen, ontstaan onmiddellijk na de ontdekking van de Keltische Mythe, aan dergelijke aanduidingen rijk is. Deze bundel, die in verschillende onderafdelingen werd ingedeeld, heeft zelfs een groep Dit Eiland aan gedichten rond dit thema voorbehouden. Vermits het symbool bestaat uit een ‘äusserliche Verknüpfung von Bild und Inhalt durch einen Vergleichungspunkt’Ga naar voetnoot2, kan het van belang zijn hier even de associatiepunten op te sporen en nader de oorzaken te onderzoeken, die de dichter tot de benaming ‘eiland’ hebben aangezet. In de eerste plaats bestaat er zonder twijfel een zeker parallellisme tussen A. Roland Holsts benaming ‘dit eiland’ en de benaming van de westelijke ‘eilanden der gelukzaligen’, die het elysium symboliseren. | |
[pagina 113]
| |
Waar de auteur het gedicht Het Eiland der Beminden, waarin hij de overtocht naar het overzeese rijk beschrijft, zorgvuldig in een andere groep gedichten, De geheime Zee, heeft gerangschikt, achtte hij het toch noodzakelijk aan de aanduiding van het eiland dezer wereld meestal het aanwijzend voornaamwoord ‘dit’ toe te voegen, in tegenstelling met het voornaamwoord ‘dat’ voor het andere eiland, het elysium: Ik zing alleen omdat ik hoor
een jubel achter zee en wind -
omdat ik eenmaal weer dat eiland vind
zing ik mij hier teloor. (G, I, 242)
Daar het gedicht waarin de juist geciteerde strofe voorkomt, nu ook in de groep Dit Eiland, in de dichtbundel Voorbij de Wegen, zijn plaats vond, kan voor een oningewijde lezer een zekere verwarring bestaan. A. Roland Holst heeft zich van meet aan met bepaalde elementen verwant gevoeld, en dan vooral met het licht en het water. Het veertig jaar lange verblijf in Bergen-Binnen, heel dicht bij de zeekust van Nederland, is daar zeker niet vreemd aan, zodat hij dan ook uitdrukkelijk schrijft: ‘Het zal hem, wien - wellicht door een mystische verwantschap met het vloeiend element - dit aardsch bestaan een eiland is geworden, niet bevreemden als mij het elysisch verlangen de stroom werd waarmee het leven zich uit dit eiland slaakt naar zee,...’ (P, I, 74). Verder deed ook het vermoeden van een verloren paradijs, het besef van ‘een voortaan onmogelijke vereenzelviging van de zinnen der ziel met die des bloeds’ (II, 178) en het bestaan van een ‘geheimzinnige herinnering, die enkelen hier noch rust noch duur laat’ (P, II, 178), het leven op deze wereld ondergaan als een ballingschap: Wind en water wijd en zijd
houden dit eiland van verlangen
vreemd en glinsterend gevangen
binnen den tijd (G, I, 240)
Dit levensgevoel en wereldbeeld is bij A. Roland Holst zo primair, dat hij zijn bloemlezing in de Ooievaarreeks onder de titel In Ballingschap publiceerde. Wie zich verbannen weet van de zijnen, draagt in zich een gevoel van eenzaamheid. Niet het lichaam, noch de ziel of de geest, evenaren voor de dichter de diepte van het licht en de geheimzinnigheid van helderheid: | |
[pagina 114]
| |
... Maar wel ten allen tijd
Uit de' ongelijken strijd
de oogopslag van den eenzame - (G, II, 126)
Ook dit zal wel één van de oorzaken geweest zijn, die tot deze aanduiding hebben aangezet, zodat A. Roland Holst dan ook de eenzaamheid van Keuls met die van een eiland kan vergelijken: ‘In zijn beste verzen blijkt de dichter Keuls mij steeds meer zulk een eenzelvig wezen, zulk een eiland, te zijn’ (P, II, 272). Tenslotte is er, als laatste oorzaak, wellicht nog het omgeven en bepaald zijn door wat onheuglijker is dan de mens zelf en het omgaan met de dood. De dichter heeft de wezenlijke mens voorgesteld als eenzaam, zonder bezigheid, en liggend als een dode (P, II, 216). En waar komt deze eenzaamheid ‘anders uit voort dan uit dat zijn als een eiland, en wat wil dat anders zeggen dat een omgaan met den dood?’ (P, II, 216). Op dit eiland is de mens immers het meest onderhevig aan de oerkrachten van de natuur: O, droom, o, adem dezer duistre zee, die breekt
in brandingen van stemmen tegen dit verloren
eiland, dit somber oord, waar elkeen zich versteekt
en hurkt, gedoken in den angst van u te horen - (G, I, 241)
Merkwaardig is het feit dat ook R.M. Rilke in Die Insel (Nordsee) de bewoners van de eilanden beschreven heeft als onderhevig aan de storm, die hen dagelijks bedreigt met de doodGa naar voetnoot3, en blijvend in contact met de magische natuurkracht: Und so ist alles, was ihr Blick beschreibt,
von Kindheit an: nicht auf sie Angewandtes,
zu Grosses, Rücksichtsloses, Hergesandtes,
das ihre Einsamkeit noch übertreibt.Ga naar voetnoot3
De behandeling van de Duitse dichter bleef echter meer aan een concreet geval gebonden, zoals reeds de titel aanduidt. Naast de aanduiding ‘eiland’ en ‘dit eiland’, vinden we voor deze wereld nog de benamingen ‘planeet’ (P, II, 52) en ‘ster’ (P, II, 63). Ook deze symbolen vinden hun verklaring in de aard van de dichter, die zich, naar eigen getuigenis, in een brief aan W. Kloos van 1913, de wereld slechts kan ‘indenken en doorvoelen als staande in een hoger kosmisch verband, in het verband van het leven onzer aarde, als een der wezens van ons zonnestelsel’. Van het paradijs, ‘waarin de stemmen | |
[pagina 115]
| |
van ziel en bloed zich overweer verliezen tot de zang der natuur’ (P, I, 73), is als oord van hogere afkomst, behalve in het gedicht Mensch en Paradijs uit de bundel De Wilde Kim, in de poëzie niet meer uitdrukkelijk sprake. Het ware dan ook verkeerd zich al te strikt aan de theoretische opvattingen van het essay Het Elysisch Verlangen te houden. Uit de twijfel aan de afkomst en de onzekerheid van de bestemming zijn de schoonste verzen ontstaan, al wordt dan ook, één ogenblik, ‘dit eiland’ als doel van de roeping aanvaard: Hoe zijn wij hier geland,
waartoe... vanwaar...?
ligt ergens aan het strand
dat vreemde schip nog klaar?
en als het anker is gelicht,
naar waar... naar waar...?
Stil, sluit de deuren dicht...
bemin elkaar... (G, I, 245)
Zijn kosmische wereldopvatting heeft A. Roland Holst op zijn innerlijk leven willen betrekken. In Eigen Achtergronden spreekt hij van ‘het persoonlijk bewuste leven van het hart ondergaan als een eiland in de voorpersoonlijke zee der ziel, een zee, die door droomen, ouder dan het hart, dan weer vredig, dan weer onstuimig, in brandingen van bewustzijn breekt aan de kusten van dat eiland’ (P, II, 246). Heeft de dichter met de zee herhaaldelijk de ziel willen aanduiden, voorbeelden in de poëzie, waar hij rechtstreeks ‘eiland’ voor ‘hart’ gebruikt, zijn mij onbekend. Deze symbolisering schijnt te zeer opgedrongen door de rede, zodat ze meer eigen is aan het proza dan aan de gedichten. Ook daar komt ze dan soms nog voor in een andere betekenis: het hart niet als ‘eiland dezer wereld’, maar als ‘eiland der gelukzaligen’. Zo zingt Conla, in Het Lied buiten de Wereld: ‘O, als een hart, dat bloeit in de vrede der ziel,
zoo ligt dat eiland en bloeit in de zee voorbij den dood -’ (P, I, III)
Wel lijkt het woord ‘hart’ soms de wereld te verbeelden; ik citeer hier een paar voorbeelden: Geheimer oordeel dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert (G, II, 17);
| |
[pagina 116]
| |
of, uit het gedicht In Ballingschap van 1948: Daar steekt de wond, want tot de wereld zonk het hart
traag af; en draagt de wond, een schandvlek van de wereld
loopt goor uit; en gaat zij, om wat eens werd verheerlijkt,
langzaam nabloeden uit die diepontstoken haard:
droppel na afgeperste droppel, die zij neertelt,
het hartebloed der wereld ligt erin geklaard. (G, II, 224)
Dit schept dan als het ware de bron van de nieuwe problematiek. Het hart zal niet kunnen vergaan tot de helderheid van het vervulde heimwee, zolang het een volledig gelijkworden met de wereld uitstelt, of ontwijkt; de mens wordt verdrongen naar het oord van zijn vereenzelviging en ondergang, naar de stad waar het treurspel zal plaats grijpen tussen het bloed en ‘die geheimzinnige zooveel oudere blijdschap’ (P, I, 190-191). Dateert de gedachte van een ‘Vorzeit oder Urwelt wesentlich als Vorstellung einer später verloren gegangenen Einheit’Ga naar voetnoot4 en het grote belang, toegekend aan de mythen, reeds van uit de Romantiek, ook in de tijd van het Franse symbolisme is er met klem uitdrukking aan gegeven. Zo schrijft A. Gide, in Le Traité du Narcisse: ‘Triste race qui te disperseras sur cette terre de crépuscule et de prières! le souvenir du Paradis perdu viendra désoler tes extases, du Paradis que tu rechercheras partout - dont viendront te reparler des prophètes - et des poètes, que voici, qui recueilleront les feuillets déchirés du Livre immémorial où se lisait la vérité qu'il faut connaître’Ga naar voetnoot5. Werumeus Buning heeft erop gewezen, dat het elysisch verlangen reeds bestond bij de oude Egyptenaren en wel in het ‘gesprek van een levensmoede met zijn ziel’, uit de twintigste eeuw vóór Christus, een smeekbede om verlossing uit deze wereld naar het ‘Eeuwige Westen’, de toenmalige hemeldroom, een smeken waarin de dichter de dood verlangt ‘als iemand die zijn huis verlangt weder te zien na vele jaren van ballingschap’Ga naar voetnoot6. Ook de Grieken, vóór het historisch contact met de Kelten, hebben in het vóór-Platonisch orphisme van de voorstelling van een elysium blijk gegeven. Alfred Nutt heeft aangetoond dat, evenals bij de Grieken, dit mythisch orphisme is terug te voeren tot de Eleusische mysteriën en de orgische offerdienst van Dionysos (P, I, 93). In het laatste gedicht van De Belijdenis van de Stilte heeft A. Roland | |
[pagina 117]
| |
Holst voor het eerst van zijn elysium gewag gemaakt, nl. als een tempel van wolken en late stralen: Wij zagen een tempel gebouwd
steil uit de kim van de zee
van wolken en late stralen...
Tusschen het eind van ons dwalen
en de verre zuilen van goud
zweeg de duistrende zee... (I, 162)
Stippen we hier terloops even het belang aan, dat in de voorstelling aan het licht wordt toegekend. Dit belang stamt waarschijnlijk uit de Keltische mythologie. Sötemann heeft in zijn werk A. Roland Holst en de Mythe van Ierland de Keltische eilanden beschreven als omgeven met ‘een haag van vuur’, en ook A. Roland Holst spreekt in De Afspraak van ‘een klein eiland, eindelijk in zicht gekomen en benaderd waaromheen een rechte muur van vlammen langzaam rondbewoog’ (P, I, 162). Ik wil hier nog een paar voorbeelden aanhalen, waaruit het grote belang, dat in de voorstelling aan het licht wordt toegekend, blijkt: Ik kwam alleen aan het strand en de golven -
het westergloren is voorbij; (G, I, 234)
of: Kamer, helder geheim:
in spiegel nog en ramen
draalt de overzeesche schijn. (G, II, 87)
Vele malen wordt het elysium ook eenvoudig aangeduid met het aangeven van de windrichting, waar de eilanden der gelukzaligen zouden gelegen zijn: zo noemt A. Roland Holst twee gedichten van Voorbij de Wegen, Westwaarts, de vervoeringen van donkere ondergangen steken gelijk een storm op uit het westen (G, I, 253); in het gedicht De Schuld verruisen de klachten van de mens in westelijke richting (G. I, 250). Volgens H. Scholte zou dit gebruik aan oude Gallische legenden zijn ontleend. Hoe heeft A. Roland Holst nu de eilanden der gelukzaligen opgevat; in welke mate stamt deze opvatting met de Keltische overeen? Aanvankelijk vond de dichter nog niet ‘het beslissende, onvervangbare beeld’. Hij was nog niet in staat te bepalen wat hem juist verbond met de voortijd, hij had nog geen naam voor het onmetelijke van de ruimte, geen landschap voor de eilanden van overzeeGa naar voetnoot7. Dit verplichtte hem | |
[pagina 118]
| |
echter tot het ontwerpen van eigen symbolen en een eigen mythologie. Waar de Keltische mythologie hem daar grotendeels de vormen voor leverde, kon of wilde hij wellicht daar nog niet onmiddellijk ten volle aan toegeven; zo stelt hij in de groep Oude Verzen van Voorbij de Wegen zijn elysium nog voor als een ‘tuin aan het stil einde der aarde’. De avond is er vroeger in de dalen, 't is of de stilte daar haar geheim verklaart: En er was ook een vijver waar de laatste
rimpeling lang geleden was verdwenen;
en er was een gevoel of lang al henen
het water een bemind gelaat weerkaatste. (G, I, 187)
Alle verlangen is daar uitgestorven, er is alleen weemoed omdat zoveel dingen verloren zijn, ‘ergens en ver, in een vergeten leven’. Deze tuin is gegroeid uit het lichaam van de geliefde, want zij is niet ‘gebroken in dit leven’, maar uitgevloeid als een vermoeide golf aan een verre kust: En later: niet ver van de zanden waar de
vloei van haar leven zonk, gebeurde 't wonder:
langzaam en stil en dag aan dag ontstond er
die vreemde tuin aan dat stil einde der aarde. (G, I, 188)
Weldra echter nam de voorstelling van het elysium vastere vormen aan. Eenmaal dat de diepte van het verlangen en de oprechtheid van toon aanwezig waren, ontkwam de dichter meer en meer aan het gevaar door vormstilering in een al te grote eentonigheid te vervallen. Het rijk, dat hij verloor ‘achter den tijd’ (G, I, 240), wordt in Een Winteravondval als volgt beschreven: Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij -
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste droomen
slechts de stervende vervoerden overkomen -
waar de menschen eenzamer en schooner zijn. (G, I, 215)
De Kelten, die de dragers zijn van een complexe cultuur, die geen scheiding maakt tussen mens en natuur en dus de eenheid van de kosmos vooropzet, kennen in dit leven niet de gespletenheid waarop de moderne dichter doelt. Ze leven, wat betreft de ‘Einheitlichkeit’, in A. Roland | |
[pagina 119]
| |
Holsts ‘paradijs’Ga naar voetnoot8. Het eiland der zaligen heeft Sötemann opgevat als ‘de afspiegeling daarvan, geïdealiseerd wat betreft het materiële - zij zouden ook niet anders kunnen idealiseren omdat zij concreet denken - dus: eeuwige jeugd, overvloed van eten en drinken en ongeremde uitleving van de lusten, vrij van geasa’Ga naar voetnoot9. Ook bij Lady Isabella, Augusta, Gregory, de Ierse toneelschrijfster, wordt het elysium nog aldus opgevat; in Midhir and Etain vindt men ervan de volgende beschrijving: ‘Though the plains of Ireland are beautiful, it is little you would think of them after our great plain; though the ale of Ireland is heady, the ale of the great country is still more heady. O beautiful woman, if you come to my proud people it is the flesh of pigs newly killed I will give you for food; it is ale and new milk I will give you for drink; it is feasting you will have with me there; it is a crown of gold will have upon your hair, o beautiful woman!’Ga naar voetnoot10 A. Roland Holst heeft aldus in de Keltische verhalen een afglans gevonden van ‘het paradijs’, geïdealiseerd wat betreft het materiële, en ‘reïnterpreteert dit, vanzelfsprekend voor iemand die niet met wetenschappelijke preoccupaties tegenover de stof staat’Ga naar voetnoot11. Hij heeft in dit eiland der onsterfelijken een plaats gevonden om zijn heimwee naar een staat, vrij van de gespletenheid van ziel en bloed, te localiseren, een plaats ... waarin ziel en bloed elkander
vinden als wind en zee in hooge
geboorten... (G, I, 229)
en waar de mens genezen wordt van ‘tweespalt en het alom gemis der vrije schoonheid’ (G, I, 229-30). Hieruit blijkt dat A. Roland Holst zich gesteld heeft op een hoge trap van abstractie; deze neiging, die ook uit The Voyage of Bran duidelijk naar voren treedt, heeft Sötemann, in een uitgebreide vergelijking met de bronnen, aangetoond. Toch zal uit de bovengaande verzen wel gebleken zijn dat, door de rol die het bloed op sommige ogenblikken in het voortbestaan krijgt toegewezen, hier moeilijk kan sprake zijn van een ‘reïncarnatie’ van de Platonische mythe, zoals W.L.M.E. Van Leeuwen en ook Menno Ter Braak hebben beweerd. Deze opvatting werd trouwens ook door D.A.M. Binnendijk bestreden. | |
[pagina 120]
| |
Waar Sötemann nog volkomen overtuigd was van het feit dat deze eilanden der gelukzaligen bepaald geen dodenverblijven waren, ja, dat er geen spoor van een geloof aan een individueel voortbestaan na de dood in de Keltische literatuur te vinden is, werd nopens deze opvatting reeds ernstig twijfel uitgesproken door Maartje Draak, en wel op grond van het werk van de Keltoloog T.F. O'Rahilly, Early Irish History and Mythology. Trouwens, over het feit of dit elysium, ook naar de mening van A. Roland Holst zelf, eerst na de dood te bereiken is, kan reeds meningsverschil bestaan, vermits, zoals Vestdijk beweert, de auteur zich, wat dit punt betreft, nooit ondubbelzinnig heeft geuit. Uitdrukkingen als ‘verder gaan op de tocht van het sterven’ (P, I, 97), ‘zich inschepen op de dood’ (P, I, 98), ‘sterven tusschen leven en dood’ (P, II, 154), en ‘de dood overleven’ (G, I, 143) zouden er eerder op wijzen, dat de auteur het woord ‘dood’ in symbolische betekenis gebruikt. In een brief aan H. Marsman (25.7.1922) vindt men echter een passage die op de hoede doet zijn voor een al te uitgesproken symbolische interpretatie: ‘Voor mij is dan ook zoowel in Voorbij de Wegen als in dat gedicht Einde, wat jij noemt de vergankelijkheidsidee, slechts iets als een breed en ruischend preludium tot de jubel, sterk of zacht van wat ik noem... “de groote dood” (het tegengestelde van het... afsterven), die de overgang is naar de wedergeboorte of het tweede leven. Het doorheen voeren is voor mij het uiterste doel van de kunst, in deze tijd slechts mogelijk na het beleven van den ondergang der wereld. Lees uit Voorbij de Wegen nog eens... Het Eiland der Beminden en denk er dan bij, dat ik dit letterlijk zoo bedoel’. In het gedicht Westwaarts beschrijft A. Roland Holst de vervoering van de overtocht naar de eilanden der gelukzaligen, doch de mens ontwaakt uit de verzaliging weer in onze wereld: wat eens elysisch verlangen of voorgevoel was, wordt voor hem nu heimwee en herinnering. Deze terugkeer tot onze wereld zou er dan ook eerder op wijzen dat hier moeilijk kan sprake zijn van de dood, in de gewone betekenis die wij eraan hechten. In Een Winter aan Zee schrijft de dichter nochtans uitdrukkelijk: achter schuimranden
des doods - lagen daar weer
de vergeten eilanden. (G, II, 96)
| |
[pagina 121]
| |
Vroeger in de bundel daarentegen, heeft hij het over een eiland gelegen in zee, ‘halverwege den dood’: Waar al wel halverwege
den dood er nog in zee
een eiland is gelegen... (G, II, 77)
Uit deze voorbeelden blijkt dat in de opvattingen van A. Roland Holst over de dood, als noodzakelijke voorwaarde voor een overgang naar het andere rijk, moeilijk eenheid kan verkregen worden, zodat het geenszins opgaat een mogelijke afwijking van de Keltische mythologie, wat dit punt betreft, als een criterium van een persoonlijke abstraherende interpretatie van de dichter naar voren te brengenGa naar voetnoot12. Noch de Kelten, noch A. Roland Holst zelf stellen hieromtrent immers een duidelijke mening voorop. Ook de opvattingen van C.J. Kelk, die er op wees dat het verlangen van A. Roland Holst niet ‘een op de toekomst gerichte kracht, maar een terugverlangen was’, wil ik hier op grond van de mening van de auteur zelf weerleggen. In Een Winteravondval spreekt hij daaromtrent zijn twijfel uit: En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
een herinnering of al een voorgevoel? (G, I, 216)
Later echter spreekt A. Roland Holst duidelijk van een ‘voorwereld’, die wellicht ‘eenmaal de nawereld zal zijn’ (P. II, 169), over heimwee en verlangen die zullen blijken altijd hetzelfde te zijn geweest (P, I, 188). Welke zijn nu de voorwaarden, die een overtocht naar de oorden der gelukzaligen mogelijk maken? De dichter heeft daarvoor als opdracht ‘het gebied te verkennen van de verschijningen tussen vervoering en bedwelming, dat - voor den eenzelvige althans - het gebied is van het hart’ (P, I, 190). Enkelen immers moesten een helder leven ontsterven ‘tot een geboorte in deze wereld met behoud van herinnering en bezield van heimwee’, opdat zij hen in wie de herinnering verloren ging ‘indachtig zullen maken door in de taal der neerslachtigen een eigen geluid te doen klinken’ (P, I, 191). De moeilijkheid bestaat voor de dichter aanvankelijk hierin, de hartstocht te moeten verzaken om de roes. De verdere plichten, die voor een overgang naar het tweede leven noodzakelijk worden geacht, zijn als het ware samengevat in Het Gebed van den Harpspeler I en II: hier worden vooral de eisen van | |
[pagina 122]
| |
afgewende aandacht, onherroepelijke inkeer, eenzaamheid, trouw aan de armoede, afstand van de macht en ‘aanhang der duisteren’ beklemtoond. - Zoals blijkt is de voorstelling van het gelukzalig eiland, zoals trouwens ook bij de Kelten, vreemd aan elke onderverdeling en duidelijk uitgesproken ethische voorwaarden. Het was immers één van de oorzaken van het feit, dat de auteur zich meer tot een dergelijke voorstelling aangetrokken voelde, dan tot een later ‘tot hemel ontwikkeld Elysium, voortgekomen uit een gemeenschap, wier samengestelde bouw alreeds zoo vast werd, dat zij de werking der ethische begrippen, welke haar hechtheid verzekerden, tot in die tweede wereld van kracht vermocht te doen’ (P, I, 79). Daarom echter heeft de auteur nog niet alle christelijke symbooltaal vermeden. In het gedicht Overzicht heeft A. Roland Holst het duidelijk over een hemel, die ‘nog zieltoogt in zielen die vergeefs als schemerlampen zijn’ (G, II, 219), terwijl hij in Hooge Deernis gewag maakt van de ‘heemlen’ die verschenen zijn in hen, die ‘ontstegen zijn naar de toppen der aarde’ (G, II, 26); ja, hij roept zelfs ‘vanonder wolken’ die ziel na, die is opgestegen gelijk een leeuwerik, die niet meer daalde - (G, II, 21)
Hier is de horizontale richting van het elysisch verlangen duidelijk door een verticale betrekking vervangen en de eilanden der gelukzaligen zijn er tot hemel geworden. Ook het woord ‘God’ is in het werk duidelijk uitgesproken (G, I, 218), evenals de ‘engelen’, al zijn het dan hier de ‘engelen der wrake’ (G, II, 29). In het algemeen beschouwd zijn de eilanden der gelukzaligen, meer dan in het concrete denken van de Kelten, voor wie zij een volkomen werkelijkheid waren, in de opvatting van A. Roland Holst tot een mythisch symbool geworden, waarop hij andere symbolen heeft geënt. Zelden slechts wordt dit symbool enkel omwille van het esthetisch karakter alleen beschouwd; enkel misschien in het gedicht Westwaarts, waar de eilanden in zicht komen als ‘groote vreemde rozen’, die bloeien in zee. Veel meer wordt de geestelijke betekenis in ogenschouw genomen, zodat het gedicht dat voor A. Roland Holst ‘van buiten tijd en wereld’Ga naar voetnoot13 bepaald wordt, nooit een doel op zichzelf is, maar steeds een middel voor de vereenzelviging met de Muze, die hij ook ‘voormenschelijk’ noemt. Zo is hij dan ook tot de overtuiging gekomen dat, voor wie niet enkel met zijn brein denkt, doch met zijn gehele wezen, ‘zekere overeenkomsten tusschen het zintuigelijk waarneembare en het onzintuigelijk ervaarbare nog meer dan een maar aesthetische waarde’ hebben | |
[pagina 123]
| |
(P, II, 136). Het werk van A. Roland Holst is, in zijn geheel genomen, dan ook niet zozeer afgestemd op ‘de aesthetische volmaaktheid van het kunstwerk’, zoals A. van Duinkerken beweert in zijn studie Ascese der Schoonheid, doch op het toekomstig achterhalen van een verloren werkelijkheid. Beide zijn echter creatief één. Ook W.B. Yeats heeft een groot deel van zijn kunst in dienst gesteld van de elysische droom, een streven naar een tweede leven, waarin we opnieuw worden geboren: ‘I think all happiness depends on the energy to assume the mask of some other life, on a re-birth as something not one's self, something created in a moment and perpetually renewed’Ga naar voetnoot14. De periode van het kunstleven waarvan hij deel uitmaakte en die men als dekadent heeft bestempeld, zag hij als de doorbraak van iets nieuws; de dood beschouwde hij niet als een einde, doch als een overgang naar het absolute: ‘It is even possible that being is only possessed completely by the dead, and that it is some knowledge of this that makes us gaze with so much emotion upon the face of the Sphinx or of Buddha’Ga naar voetnoot15. Ook in het gedicht Broken Dreams luidt het: Vague memories, nothing but memories,
But in the grave, all, all, shall be renewed.Ga naar voetnoot16
Tevens was W.B. Yeats de mening toegedaan, dat voor het eeuwige zoeken van de menselijke geest en het verlangen van de dromen, ergens bevrediging moest bestaan: What the world's million lips are thirsting for,
Must be substantial somewhere.Ga naar voetnoot17
Het oord van de gelukzaligen wordt, zoals bij de Kelten en A. Roland Holst, gelocaliseerd op een eiland; de passage die hier volgt wijst op het feit, dat dit elysium niet als een dodenverblijf is opgevat:
Aibrid.
It shall be in the country of the dead,
If there be such a country.
Dectora.
No, not there,
But in some island, where the life of world
Leaps upward,...
| |
[pagina 124]
| |
Elders nog wordt het elysium als een ‘paradijs’ voorgesteldGa naar voetnoot19, doch het geheel van zijn opvattingen vertoont, wat dit punt betreft, nog niet de graad van abstractie bij A. Roland Holst; een vers als: I have drunk ale from the Country of the Young.Ga naar voetnoot20
verraadt nog een zeer duidelijke invloed van de Keltische opvattingen. Reeds van jongsaf echter had W.B. Yeats een uitgesproken voorkeur voor het beeld van het eiland, en wel als voorstelling van de elysische droomvervulling: She carries in the dishes,
And lays them in a row.
To an isle in the water
With her would I go.Ga naar voetnoot21
Het verlangen uit deze wereld te ontkomen bereikte zijn hoogtepunt in het stuk The Lake Isle of Innisfree. Het is merkwaardig dat ook hier de uitdrukking aan een concrete werkelijkheid gebonden is; de uitleg over het ontstaan van het gedicht wijst erop dat wij het niet zuiver symbolisch moeten interpreteren. De auteur spreekt er over zichzelf als ‘homesick’ naar een eiland in Laugh Gill dat hij eens heeft bewoondGa naar voetnoot22. Waar W.B. Yeats ook nog in de stad Byzantium de vervulling van zijn elysische droom vondGa naar voetnoot23, zag A. Roland Holst - zoals reeds vroeger werd uiteengezet -, het heil van de mensheid op een tweelingsplaneet, waarop het leven van de mens op bovennatuurlijke wijze zou zijn herhaald. In zijn proza heeft hij niet minder dan drie opstellen aan het thema gewijd, namelijk De Pooltocht der Verbeelding, Van Erts tot Arend en De Twee Planeten. Hij maakt er slechts één enkele maal gewag van in zijn poëzie, en wel in het gedicht Overzicht uit de bundel Tegen de Wereld, waar hij spreekt van het falen van de mens ‘om de planeet vervuld en halverwege de zon van erts tot arend zegevierend te herhalen’ (G, II, 219). De dichter heeft daar echter ‘gehoor gegeven aan de eigen aandrang tot een zekere objectivering van zijn volkomen individuele, subjectieve, poëtische werkelijkheid’Ga naar voetnoot24. De term is hem zeker te weinig dichterlijk geweest, om als symbool voor zijn poëzie | |
[pagina 125]
| |
meermalen gebruikt te worden; want, daar zijn wereld alleen volledig coherent werd in een diepere laag, die voor het verstand bijna onbereikbaar is, ‘liep hij bij deze pogingen tot objectivering telkens vast vóór hij de punten kon bereiken waarin zich het poëtisch universum sluit’Ga naar voetnoot25. Dat A. Roland Holst meermalen hetzelfde symbool, namelijk dat van het eiland, gebruikt heeft om zijn elysische droom te vertolken, wijst slechts op de ‘betrekkelijkheid van het dienstbare beeld’Ga naar voetnoot26, dat aan de mystische drang ondergeschikt blijft. Dr. W. Aalders heeft er in zijn werk over mystiek op gewezen dat de betrekking tussen de mens en de andere wereld zich voordoet als ‘veelvoudig en veelvormig’Ga naar voetnoot27. Ook A. Roland Holst heeft, naast de voorstelling van een voor- of nawereld, waarmee hij in betrekking stond, deze relatie gesymboliseerd door middel van een verbintenis met hem, die hij De Verborgene noemt, en die hij in De Afspraak als volgt heeft beschreven: ‘O, mijn grooter sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, mijn voortijdelijke gelijke van die glinsterende kust, waarheen de ontembaren zingend zijn uitgeweken toen hier de neerslachtigen kwamen, gij, die, zelfs hier, wachtend tot ik weer mee terug zal kunnen gaan, het leven, dat ik slechts kan droomen, leven kunt, gij, die mij niet gunt aan de ongevleugelden...’ (P, I, 172). De Verborgene heeft de dichter vervreemd van veel wat hem lief was (P, I, 158) en het onstilbaar heimwee doen ontstaan naar het bestaan van een ander leven. De voorstelling van dit ‘sterker evenbeeld’, alsook zijn verschijning, heeft A. Roland Holst in verband gebracht met zijn opvatting van de eilanden der gelukzaligen, die in de Keltische mythologie overzee zijn gelegen. In De Afspraak vertelt hij immers, hoe hij de Keltische verhalen vereenzelvigde met de nachtelijke aanwezigheid van De Verborgene (P, I, 160-61); in Het Gebed van den Harpspeler II vraagt hij schelp te zijn van de zee ... zelf nietig wel en broos,
maar staag doorzongen van het eeuwig breken
voorbij dit leven, in een leegen tijd (G, I, 214)
...
De Verborgene heeft aan de dichter dan ook opgelegd steeds dicht bij de zee te wonen (P, I, 160); het is bij voorkeur aan de kust dat zijn stem duidelijk kan worden opgevangen (G, I, 220). | |
[pagina 126]
| |
D.A.M. Binnendijk heeft, in verband met dit ‘evenbeeld’, gesproken van een ‘moi supérieur’Ga naar voetnoot28, ‘een tweede zelf, dat onder en boven het zoogenaamd zelfbewustzijn zijn overminderde kracht doet gelden in een wereld, waarin het menschelijk Ik zich bij voortduring hechter tracht te bevestigen door de tegenstelling met het andere’Ga naar voetnoot29. Alhoewel de Godsopvatting voor de dichter duidelijk monotheïstisch is, hangt het bestaan van De Verborgene te zeer af van de dichter zelf (P, I, 90), om er een God in te zien. Men kan dit evenbeeld dan ook eerder karakteriseren als de oergrond van de inspiratie, het principe dat tot dichten aanzet en steeds tot rekenschap dwingt: als ik de snaren grijp zooals gij mij,
spaar mij dan niet!
laat er niets in mij zijn dat gij ontziet,
en dat - bijzij het zingende verzaâm
van de verrukkingen die in uw naam
uitstroomen - klinken zou als ijdle toon. (G, I, 312)
Ik wil er hier nog op wijzen dat een dergelijk verschijnsel ook eigen is aan de kunst van W.B. Yeats. Niet alleen heeft hij er in zijn proza herhaaldelijk op gewezen, doch hij heeft er ook een dramatisch gedicht aan gewijd, namelijk Ego Dominus Tuus. Daarin zegt hij ondermeer het volgende: I call to the mysterious one who yet
Shall walk the wet sands by the edge of the stream
And look most like me, being indeed my double.Ga naar voetnoot30
Tenslotte wil ik nog even nader de interpenetratie van de twee werelden bespreken. De Keltische religie kent geen goden als bovennatuurlijke wezens, doch alleen als aardgeesten (Sidhe of Tuitha Dé Danann), die leven in een geordende staat, voornamelijk gesitueerd in heuvels en onder meren. Deze Sidhe spelen in vele verhalen een grote rol, daar ze een mensengedaante kunnen aannemen; ze worden niet ouder en hun wereld ligt buiten ruimte en tijd. Het is een geïdealiseerde afspiegeling van de Keltische krijgersaristocratie; de woonlpaatsen worden ook gedeeltelijk in het Westen gelocaliseerdGa naar voetnoot31. Ook A. Roland Holst bespeurt een grote gelijkenis tussen de mensen, | |
[pagina 127]
| |
die hij hier ontmoet, en de ‘in die andere verten en diepten waargenomen gedaanten’ (P, I, 177), want ‘onheugelijke wezens, blinkend en sidderend van een ontembaar heimwee om nog eenmaal hunne hartstochten aan onze landschappen en onze lichamen uit te vieren, komen tot ons midden ingeschreden’ (P, I, 154). Het zinnelijk verkeer dient echter peinzend en afgewend te zijn, zodat de naderende wezens niet afgeschrikt worden maar gelokt tot een plek, wel niet van hun gebied, maar waar toch geen onraad dreigt (P, I, 210). Soms is het een vrouw, die ergens op deze geheimzinnige aarde bleek en uitgeput ligt in grote verwachting, die bijwijlen ‘een deze omdolenden in de dichte mist van dit voor hem nog ongeweten leven tot onze geboorte lokt met het zacht geel schijnsel van het venster van haar verlangen’ (P, I, 123). Deze stralenden, ongetemden, gevleugelden, roekelozen of hevige wezens komen hier de stervelingen in het geheim nemen van een ‘heldren dood’, zoals in het gedicht Bij het Kristal (G, II, 32) of in Een Winterdageraad: Maar wie stond later bij dat vuur,
met naast zich op de tafel mijn beschreven bladen?
Starend verrezen in der helderzienden zwijm,
een stralende, die - bij dat winterdageraden
des levens - mij van overzee in het geheim
kwam nemen van een heldren dood. - (G, II, 143)
Waar het ‘overzeesche wezen’ de sterveling soms verlaten kan, zeker dat hij hier de dood heeft overleefd (G, II, 143), is het ook mogelijk dat de ‘stralende’ de mens naar de andere wereld meerooft: De vijand zong de veste ledig
en is verdwenen in den nacht
met hem, die zonder taal of teeken
dit onbewoonde achterliet. (G, II, 186)
Op de ‘heimweeronde die dooden nog wel houden’ (G, II, 206) kunnen zij echter nog naar onze wereld terugkeren, zoals De Pelgrim, die nooit kon bedwelmd worden door de macht, bij ‘een nieuw en luid volk overzee verkregen’, en die in een ‘overwelmend oud heimwee’ nog eens naar zijn ‘dood volk’ terugkeert (G, II, 127-29). Vermits de dichter zich op deze wereld als de gevangene beschouwt van een geheime macht, worden deze bezielde wezens opgevat als de blinkende, verheugde vijanden ervan, die tot voorbij de kimmen het omgevende land bewonen en bezet houden. Toen de mens zich inbouwde in een stad, waar hoovaardij en macht het verlangen verdrukten, kwam | |
[pagina 128]
| |
hij in duistere tegenspraak met de ziel zelf van het leven, zodat soms de blijde vijandschap van die anderen kon overslaan in ‘de verbolgenheid van een laatste oorlog’; daarin deden de bevleugelden dan hun liefde als een wrekend oordeel neerstrijken op die donkere weringen, waarin hun blijdschap geen bres meer kon slaan (P, II, 181-86). Zo tuurt de zieke uit de bundel De Wilde Kim lachend door de bres, die 's nachts de vijand in zijn muur sloeg; in Een Winter aan Zee is de belegering tot iets magisch geworden, een vernieling van ‘vreemde volmachten’: Bijgelicht door de blijde
haat der maan, zeilden ze aan,
zingende: van vlakbij te
zien hoe dat lied ons zou
vernielen, te volstaan
daarmee... zulke vijanden
(vreemde volmachten trouw)
zien er van af te landen. (G, II, 68)
Deze vreemde wezens nemen in het werk van A. Roland Holst zo'n dringende gestalte en werkelijkheidsgedaante aan, dat het heel moeilijk valt er alleen maar iets symbolisch in te zien. Het is dan ook niet te verwonderen dat een rationeel aangelegd criticus als Menno Ter Braak er zich aan ergeren moest. Wanneer deze wezens een zeker ‘werkelijkheidskarakter’ bezitten, dan kan hij A. Roland Holst niet meer volgen, en heeft hij ook ‘geen lust meer hem daar te volgen’. Wat voor ons gevoel echter mythisch en symbolisch is, blijkt voor de dichter een zeker werkelijkskarakter te bezitten, zodat hij in De Twee Planeten (pp. 16-17) schrijft: ‘Als ik spreek van het samenvallen der vervulde geheime Planeet met de natuurlijke Planeet, die deze Aarde is, en van een verheerlijkte Wedergeboorte, en van een Hemel op Aarde, als eenmaal mogelijke gebeurtenissen, waardoor het Menschelijk Wezen zich zou openbaren als wat het had kunnen zijn, dan zijn deze concepties voor u waarschijnlijk niet meer dan denkbeeldig en als denkbeelden dan nog wat vaag en te ver buiten elk verband met onze dagelijksche werkelijkheid. Voor mij zullen zij dat zeker niet zijn zoolang mijn werkelijkheid zich nog kan beroepen op wat de grooten in vervlogen tijden in hun hoop of in hun wanhoop voor ons tot stand brachten en waarneembaar nalieten. Het zou mij echter te veel tijd nemen, het aannemelijk te maken, waarom voor mij de mogelijke vervulling van een planeet, een levende werkelijkheid is; waarom een geheime zee, geheime landschappen, een geheime | |
[pagina 129]
| |
afgrond, waarvoor ik duizel, een geheim roofdier, dat mij bedreigt, voor mij bestaan, niet als fantasieën, doch werkelijk bestaan’. Nergens heeft A. Roland Holst zo duidelijk het verschil tussen zijn opvatting en die van de lezer uiteengezet. Vertoont de interpretatie van de eilanden der gelukzaligen, in vergelijking met de Keltische mythologie, een hoge graad van abstractie en symbolisering, een passage als deze stelt veel meer het werkelijkheidskarakter op de voorgrond. Dat de geheime planeet en de hevige wezens in het werk van A. Roland Holst een tastbare realiteit zijn, is één van de oorzaken van het dualistisch karakter van zijn werk. h. bossaert
P.S. Voor deze studie werd ook gebruik gemaakt van het werk van w.h. stenfert kroese, De Mythe van A. Roland Holst, Amsterdam, De Bezige Bij, 1951. |
|