Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Akeleien met een filoloogEerst onlangs, en bij toeval, kreeg ik de aflevering van Spiegel der letteren (13, 3) in handen, waarin J.J.M. Westenbroek (An Anatomy of Melancholy, pp. 161-73) wil laten zien dat mijn ‘commentaar’Ga naar voetnoot1 op Huygens' Op de dood van Sterre mislukt is. Er zijn de laatste jaren vaker ‘essayisten’ en ‘filologen’ met elkaar slaags geraakt, en ik mag van geluk spreken dat mijn filoloog zich zo hoffelijk gedraagt. Laat ik dus beginnen met hem gelijk te geven. Zoiets klinkt erg gul, maar dat valt tegen. Bij ieder treffen - neem de pennetwist van Oversteegen en Zwaan - hadden de essayist en de filoloog beiden het gelijk aan hun zijde, omdat hun uitgangspunten en bedoelingen verschilden. Westenbroek verwijt mij dat ik Huygens' sonnet interpreteer zonder zijn samenhang met Dagwerk in acht te nemen, en dat ik verzuimd heb, Huygens' taalgebruik elders na te gaan - hij verwijt mij dat ik geen filoloog ben. Inderdaad, ik ben een lezer die over zijn lectuur schrijft, en ik had Op de dood van Sterre gelezen, niet Dagwerk of de volledige Huygens. Daarom heb ik ook gelijk. Westenbroek noemt het mijn ‘verdienste’ (dank u) dat ik ‘als eerste op het binnen de contextuur-alléén ondoordachte van vv. 1 en 2 gewezen’ heb - en om meer was het mij niet te doen. Ik heb een sonnet gelezen, een ‘klein heelal’, ik heb een object gekozen, dat is het volste recht van elke lezer. Hij mag, als het hem invalt, ook vss 61-83 van Karel ende Elegast lezen en interpreteren - dat is niet bijster zinvol, maar zelfs filologen zouden het doen als enkel dat fragment overgeleverd was. Hij komt daar niet zo gauw toe, maar hij kiest Op de dood van Sterre wel als lectuur, omdat het een sonnet is, omdat het voor hem geen onderdeel van Dagwerk vormt, omdat het al tientallen jaren voor de twintigste-eeuwse lezer een afzonderlijke tekst is, omdat een gedicht uitsluitend (voort)bestaat op de manier waarop het gelezen wordt. Westenbroek neemt, op basis van zìjn gelijk, Huygens, tegen mij in bescherming op alle drie punten waar ik hem aanvalGa naar voetnoot2. Over de vss 1 en 2 hoeven wij niet te redetwisten: ik beperk me moedwillig tot de ‘contextuur’, Westenbroek rekent ook de ‘contiguïteit’ tot zijn (en daarom mijn!) arbeidsveld. Het zij zo. Hij heeft weinig aan wat ik schrijf, en ik kan nog minder beginnen met zijn interpretatie (die mij bovendien niet overtuigt). Het tweede punt waar Westenbroek voor Huygens in de bres springt is het verschil tussen Hemelen en Hemel dat ik aanneem en hij ontkent. Ik vatte Hemelen op als uitspansel (de zeven hemelen van Ptolemeus), en Hemel als de | |
[pagina 315]
| |
‘hemel des lichts’, waar God gezeten is. Ik haalde daarbij de inleiding op Lucifer (KLP-editie) aan, en dat neemt Westenbroek me kwalijk: dat is ‘voor die tijd van doorzettende veranderingen in het wereldbeeld zeker bij de vader van Christiaen Huygens een onverstandige daad’. Nu dateert de Lucifer van 1654 en werd Op de dood van Sterre in 1638 geschreven, zodat ik uit Westenbroeks aanmerking moet afleiden dat Huygens toen al een wereldbeeld huldigde dat, ondanks die doorzettende veranderingen, zestien jaar later nog niet tot Vondel was doorgedrongen, en dat dan wel ontworpen zal zijn door zijn zoon Christiaen, die zo'n acht jaar was bij het overlijden van zijn moeder. Maar goed, ik had een studie van Rosalie Colie moeten raadplegen, die aanknoopt bij een passage uit Dagwerk, zowaar dezelfde die ik, al heb ik het artikel nooit gelezen, in mijn stuk citeerde - dat had Westenbroek er wel bij mogen zeggen. Er is een filoloog aan mij verloren gegaan. (Dit zal Westenbroek mij afstrijden. De hemel zij geprezen, stuk voor stuk.) Nogmaals: ik ben een lezer. Ik leg op alle slakken zout. Huygens vraagt in vs 3 iets aan de Hemelen, en twee verzen verder antwoordt de Hemel - en ik ben zo vrij te kijken wat de zin, de betekenis, de signaalwaarde daarvan is. Met de ptolemeïsche kosmologie klopt er iets meer in het gedicht dan indien Huygens om een lettergreep verlegen zat. Ook beweert Westenbroek dat ik het antwoord van de Hemel als directe rede opvat. Had ik dat gedaan, dan was mijn kritiek op de tweede strofe ondenkbaar geweest, want de Hemel kan best voor zichzelf spreken. Ik schreef dat ‘de Hemel hier sprekend wordt ingevoerd’, en, toegegeven, dat is verkeerd geformuleerd - ‘sprekend voorgesteld’ zou beter zijn -, maar uit mijn tekst blijkt duidelijk mijn bedoeling: dat Huygens in zijn weergave van de ‘godsspraak’ een restrictie invoegt die louter de zijne is. ‘Laten wij maar aannemen dat hij inderdaad aan ‘kortsen’ leed toen hij dit schreef’, zei ik - ‘Het gehele gedicht door is de koortsige dichter aan het woord... Uit het zo zeer op eigen lijden geconcentreerde gejaagde spreken blijkt het onvermogen tot objectieve weergave van een anders woorden’, schrijft Westenbroek. Hoor je het ook eens van een ander. En, al zou de Hemel het uitspansel zijn, ook dat kan en voegt het lachen daar niet voor zijn rekening nemen. Een uitspansel dat Sterre in, de schoot van Abraham ontwaart, kan ook wel vertellen wat ze daar uitvoert. Tenzij ze in haar vuistje lacht, natuurlijk, dan mag die andere Hemel het weten.
Amsterdam, mei 1972 jacques kruithof Commentaar: Een twintigste-eeuwse filoloog is ook een twintigste-eeuwse lezer: hij doet het echter zo volledig mogelijk. j.j.m. westenbroek |
|