Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |||||||||
In margineBredero's kluchten en de bouw ervanZoals in 1968 i.v.m. de Spaanschen Brabander, zo doet zich ook thans i.v.m. Bredero's kluchten het (gelukkig?) toeval voor, dat nagenoeg gelijktijdig twee edities verschijnen. De eerste wordt bezorgd door Dr. C. Kruyskamp in het Klassiek Letterkundig Pantheon, Zutphen 1970 (175 blz., f 9.75), de tweede door Dr. Jo Daan als deel van de Herdenkingsuitgave van de Werken van Bredero, Culemborg 1971, 252 blz. Dit biedt ons andermaal de gelegenheid tot een nauwkeurige vergelijkende bespreking. | |||||||||
1. De tekstenDe editie-Kruyskamp (verder K genoemd) bevat naast de vier kluchten van de uitgave van 1619 (de Koe, Symen sonder Soeticheydt, de Meulenaer en Hoochduytschen Quacksalver) enkele toevoegsels. Tussen de Toe-eygeningh van de hand van de drukker en het gedicht vooraf, Onschuld, en Toe-gift, wordt de Voor-reden vande Sotheyt ingelast, die voorkomt aan het einde van de Nederduytsche Rijmen, maar hier geacht wordt ‘niets anders (te) zijn dan een door Bredero zelf als zodanig bedoelde voorrede of een concept daarvan voor een uitgave van zijn kluchten.’ En achteraan worden twee fragmenten overgedrukt uit de Vermeerderingh van 1622, nl. Van een Huys-man en een Barbier en Claes Cloet met een Roumantel. Twee andere stukjes uit de Vermeerderingh worden terecht niet opgenomen: De Gheboorte van Luysbosch als horende thuis bij de Nederduytsche Rijmen, en Van seven ghesellen als zijnde geen werk van Bredero zelf. De teksten worden voorafgegaan door een inleiding, waarop we verder terugkomen. De editie-Daan (verder D genoemd) beperkt zich tot de vier kluchten van de uitgave van 1619. De stukken van de Vermeerderingh zullen hun plaats vinden in een ander deel van de Werken, allicht in Verspreid Werk dat tegen 1974 wordt beloofd. D geeft niet alleen de tekst, maar ook de oorspronkelijke paginering en alle varianten uit de drukken tot 1622. Toegevoegd worden een inleiding, een studie van Garmt Stuiveling Over de bouw van Bredero's kluchten, een bibliografische aantekening eveneens van G.S. en achteraan een speciale reeks Aantekeningen en Bijlagen met 1. de tekst van het Antwerps Kluchtboek (bron voor de Koe), 2. motieven verwant met de Molenaer, 3. een overzicht van enkele taalverschijnselen, 4. een beknopte maar kostbare bibliografie in chronologische volgorde. K en D steunen beide op druk A (C.L. vander Plasse, Amsterdam 1619). Maar ze gebruiken verschillende exemplaren, K dat van de UB te Utrecht, sign. moltzer | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
kast 6 A 41Ga naar voetnoot1, D dat van de UB te Amsterdam, dat deel uitmaakt van de verzamelbundel sign. 461 F 8. Nu wijken deze exemplaren op enkele punten van elkaar af. Garmt Stuiveling onderstreept in een speciale aantekening in D (pag. 216), dat ‘er exemplaren hebben bestaan’ met een andere lijst van spelende personen dan A (Amsterdam) vertoont, en verwijst daarbij naar het exemplaar waarvan J.H.W. Unger heeft gebruik gemaakt voor de Bredero-uitgave van 1890, waaruit hij de lijst citeert. Aan de heer B. van Selm dank ik de mededeling dat het exemplaar Moltzer toch nog een ander is dan het exemplaar Unger: dit laatste was in 1920 in het bezit van de heer H.E. Kern uit Voorburg. Het is dus nagenoeg zeker dat er nog drie exemplaren van de editie A bestaan; het exemplaar Amsterdam wijkt in ieder geval van de andere twee af in de lijst der Persoonagien. Die luidt in K: ‘Dirck Thyssen de Boer | Ghysje de Gaeu-Dief. // Ioosje d'Optrecker. | Vriesse Grietje de Waerdin. // Keesje, d'Boeren Seuntje.’ Bij D heet het, minder volledig en nauwkeurig: ‘De Gaeuw-Dief. | De Boer. // d'Optrecker. | De Boerin. // Keesje, Boeren Seuntje.’ Andere verschillen zijn, blijkens de edities: de titel van Onschuld etc.: K in vijf regels, D in drie gezet; K Garen-wijse, D Garen-wyse; in K worden de sprekende personages van de Koe boven iedere claus aangegeven met het bepaalde lidwoord, in D zonder. Verder, de Koe: 104 K braetser (blijkens de voetnoot geen drukfout), D braetster; 509 K Sulck man, D Suck man; Symen: K geen apart titelblad, D wel een; onder Persoonagien K sonder en mij, D zonder en my; 247 K Lodder, D ledder; 397 K kael, D kackx; 445 K hem, D het; Meulenaer: Den drucker etc. K overal U.E., D V.E.; bij D wordt de titel nog eens gegeven boven Personagien, bij K niet; 351 K botter en, D botteren; Quacksalver: in druk A springen de verzen paarsgewijs in, wat K weergeeft, D niet, maar in voetnoot vermeldt; 287 K lepslijn, D lepflijn. Van drukfouten maak ik hier abstractie; in K zag ik er wel enkele, in D niet. Tot zover de verschillen die mij zijn opgevallen bij een snel onderzoek van beide edities. Ongetwijfeld zou het de moeite lonen, de exemplaren A (Amsterdam) en A (Utrecht) eens grondig met elkaar te vergelijken, en daarbij ook de boektechnische aspecten niet uit het oog te verliezen. Hier moet ik me intussen beperken tot enkele veronderstellingen i.v.m. de verhouding tussen beide exemplaren. Stuiveling wijst er in zijn Bibliografische aantekening op dat in A (Amsterdam) althans de vier kluchten druktechnisch zelfstandige eenheden zijn van resp. 24, 16, 20 en 12 pagina's. De verhouding kan dus eventueel verschillen van klucht tot klucht. En zo ziet het er wel naar uit. Voor de Koe kan A (Utrecht) blijkens de Persoonagien een oudere versie vertegenwoordigen, aan- | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
gezien de lijst van A (Amsterdam) in alle volgende drukken is gehandhaafd, blijkens het ontbreken van varianten in D. Anderzijds lijkt, wat Symen betreft, A (Utrecht) jonger te zijn, want de enkele afwijkingen komen ook in de latere drukken voor. | |||||||||
2. De aantekeningenK geeft ze alleen in voetnoot, D in voetnoot, met soms verwijzing naar de speciale aantekeningen achteraan. In beide edities is de toelichting zeer deskundig, werkelijk uitstekend. Nu is het waar dat beide kunnen voortbouwen op het werk dat vooral Van Rijnbach en Verdenius in de jaren '20 hebben verricht; anderzijds maakt K ook dankbaar gebruik van interpretaties die Jo Daan in haar aparte uitgave van de Koe al had gegeven. Alles samen is K wat minder uitgebreid, zonder daarom aan deugdelijkheid in te boeten, want de formuleringen zijn meestal heel synthetisch en trefzeker. Toch blijven er nog heel wat plaatsen over, waar de commentatoren van mening verschillen. We willen die even van naderbij bekijken, eerst die waar we aan K, dan die waar we aan D de voorkeur geven, tenslotte de open vragen. | |||||||||
a. Voorkeur voor KOnschuld etc. 14/15 en 30 verwijzing naar spreekwoorden bij Spiegel; 39 on-aardigh (liever ‘niet kunstig’ dan ‘niet mooi’). De Koe. 28 verwijzing naar Coster; 53 duytsche dolck (‘vuist’); 73 de weg van de gauwdief; 81 een goet Iaer (gewone heilwens in die tijd); 97 hovering (eerder ‘feestgelag’ dan ‘de bloemetjes buiten zetten’); 109 versin gy wel (uitleg); 150 op een driesprong (uitleg); 153 gewone vergelijking in de 17e eeuw; 171 Vriendelijckheyt (aanspreekvorm); 205 vollediger; 214 tuchthuys (uitleg); 230 Cost-verloren (meest recente inzichten); 272 strix strax (eerder ‘regelrecht, precies’ dan ‘dadelijk’); 275 thet gien bescheid (‘het gaat alle perken te buiten’); 292 dat versoorde volck (‘die zuurpruimen’); 346 (‘hij hield er gauw opruiming onder’); 350 uitleg bij D niet ter zake; 414 uitleg; 462 dubbele uitleg; 464 snack voor back (‘lap om leer’); 467 juister uitleg; 518 juister uitleg; 529 uitleg; 540 uitleg bij het liedje: 547 vollediger; 555 (‘het een is al even lekker als het andere’); 672 juister. Symen. 18 einde van betoog van besje; 26 al evenwel (eerder ‘intussen, eigenlijk’ dan ‘niettemin’); 124 het ventie (‘de ware’); 147 overgeven (‘doortrapte’); 164 Teuntje wendt zich tot de gasten; 247 Lodder juiste uitleg; 253 karmosyne (‘purper laken’); 283 ‘verontwaardigde verbazing’ in het spel; 311 eerder ‘te laten vrijen’; 331 dat doen ick van't mijn juister; 361 hekel uitleg wel niet overbodig; 472 uitleg; 522 Op Iaer en dach (eerder ‘op het in leven zijn na een lange tijd’); 546 gepaste verwijzing naar Rodd'rick ende Alphonsus; 577 uitleg; 580 bij D verwijzing naar speciale aantekening die ontbreekt. Meulenaer. Den drucker r. 10 aen geleydt (eerder ‘zich verstout’ dan ‘zich erop toegelegd’); vs. 83 meer ad rem; 97 eerder ‘dartelheid, wellust’ dan ‘vrouwenjagerij’; 171 roo- | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
kuwen juistere uitleg; 277 nuwelijck (hier wel eerder ‘wellustig’ dan ‘raar’); 332 schelmery (eerder ‘gekkigheid, verzinsel’ dan ‘guitenstreek’); 337 eerder ‘dat spreekt vanzelf’ dan ‘wat heeft het voor zin’; 344 uitleg; 423 te peert (eerder ‘in sexuele drift’ dan ‘op de vrouw’); 455 eerder ‘verschrikkelijk lief’ dan ‘erg zindelijk’; 496 wijst terecht op de ironie; 500 klieck (uitleg); 519 sel hier optatief; 528 deur stoten (eerder ‘de schop geven’ dan ‘doodsteken’); 566 juistere uitleg. Quacksalver. 118 stochen (bijbetekenis!); 123 saech (‘oorzaak’); 128 hier fungeert Rijckhart als personificatie van het goud; 160 vochticheyt (‘levenssappen’); 185 het is inderdaad ongewoon dat de kwakzalver geen eigengemaakte medicijnen verkoopt, temeer daar hij ze voordien zo aanprees. | |||||||||
b. Voorkeur voor DKoe. 47 drooge Waren (‘specerijen’); 108 nodige uitleg; 134 doen (mv. bij men); 196 juiste uitleg; 236 dus (eerder ‘op deze manier’ dan ‘zo'n’); 241 Lood-velt vollediger; 245 ouwt Hoy uitleg; 254 uitleg; 269 uitleg; 279 vecht (‘stoei’); 293 uitleg; 302 vollediger; 332 vollediger; 423 veel vollediger; 436 veel vollediger: 526 hieltje (uitleg); 544 uitleg; 562 betielen (uitleg). Symen. 1 Slordicheyt (‘vrijgevigheid’); 2 uitleg; 126 speulen (allusie); 134 flaers (‘kletswijf’, niet ‘slet’); 137 sloot (uitleg); 234 uitleg; 237 ienicheyt (eerder ‘ongehuwde staat’ dan ‘alleen-zijn’); 253 kamelot (positieve waarde); 256 pels (eerder ‘mantel’ dan ‘onderkleed’); 295 Robbeknol (meest recent inzicht); 342 Dat's daerom (uitleg); 347 Puntige (eerder ‘vinnige’ dan ‘zindelijke’); 348, 350 betekenisvolle namen; 385 ghenegen (‘gezind’); 393 uitleg; 415 juiste uitleg; 439 juiste uitleg; 440 uitleg; 441 juiste uitleg; 456 maalder (‘schilder’); 473 aanvaardbare uitleg; 500 wijst terecht op binnenrijm; 503 juiste nuance ‘verraderlijk’; 519 vollediger; 572 grondiger verklaring; 578 wijst terecht op veranderd rijmschema. Meulenaer. Den drucker r. 1 lust-lievende (uitleg); 3 verwijzing naar concurrent Verberg; vs. 27 uitleg over molens; 61 krensen (uitleg); 82 van 't houtje (eerder ‘aardje naar zijn vaartje’ dan ‘van Adams stam’); 99 juiste sexuele uitleg; 110 bevallen (meer alg. ‘ziek worden’); 148 ongnaartich (interessante etymologie); 153 uitleg; 156 kopster (niet overbodige uitleg); 157/158 hel en wel (later rijm ter vervanging van droes en Willem Verdoes); 238 kobbesoch (‘kreng’); 288 vrientschap (hier ‘vrijerij’, niet ‘vriend’); 318 of sien (eerder ‘klaarspelen’ dan ‘navolgen’); 352 interessante commentaar; 381 uitleg; 396 juiste psychologische uitleg; 520 uitleg; 547 en 561 K verklaart telkens ‘ervan lusten’, D differentieert beter. Quacksalver. Titel belacheliicke (‘grappige’); voort-gedaen (‘na zijn waren te hebben uitgestald’); vs. 2 juistere uitleg; 21- uitleg over de geografische namen; 47 bestrijcht (hier wel, niet pejoratief, ‘beheers’); 53-54 juiste uitleg; 97- meer uitleg over de munten; 105 absatz (‘waardevermindering’, niet ‘gevolg’); 116 schalckhaftigh (‘gemeen’); 119 lenderen (wel eerder ‘landen’ dan ‘lendenen’); 127 Laes (wellicht Duits lass); 248 Spaans groen | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
(sluit terecht ‘groenspaan’ uit); 258 werchen (wellicht drukfout voor sien werchen); toneelaanwijzing na 270 schiet (‘geschiedt’); 326 uitleg. | |||||||||
c. VragenKoe. Onschuld 2 Voorslagh (K zegt ‘voorafgaande’, D ‘onderwerp, thema’; het laatste lijkt het waarschijnlijkste, want het is niet bewezen dat de Voor-reden werkelijk de Onschuld voorafgaat; en Bredero kan moeilijk de posthume Toe-eygeningh gekend hebben); Persoonagien: Grietje (geen van beide commentatoren wijst op het verschil met Giertje overal in het stuk; hier is het wellicht een drukfout); vs 63 Ast al geseyt is (K zegt ‘alles wel beschouwd’, D ‘als reeds gezegd is’, ik voel meer voor het eerste); 78 hoven (K denkt aan roet, D aan rook; ik eerder aan het stof dat een kalkoven normaal verspreidt); 96 Ick wedge (volgens K dativus ethicus, volgens D ‘met je’; ik voel meer voor K); 115 K verklaart: ‘Ik ben agent van wel 50 veerdiensten’, D ‘veerschuiten die me de klandizie gunnen’; het laatste lijkt het meest waarschijnlijke; 118 altemet (D meent ‘tenminste’, ik voel meer voor ‘nu en dan’); 257 hy (volgens K drukfout voor ghy; druk L - de derde met de vier kluchten - heeft gy; is ‘hè’ helemaal uitgesloten?); 280 Joosje (elders wordt de gauwdief Ghysje genoemd; m.i. hoeft hier niet aan een naam gedacht te worden, eerder aan een soort interjectie); 448 Wat so de vellen (K zegt: ‘Goed zo! geef 'em er van langs!’ D ‘leve de drinkebroers (?)’; geen van beide is overtuigend, maar ik heb geen betere oplossing; te Winkels ‘St. Velten’ voldoet me ook niet); 538 Geen van beide commentatoren verwijst naar echo's bij Vondel, b.v. Palamedes 600; 642 al lang op hebben geneert (K meent ‘op gespeculeerd’; ik voel meer voor D ‘dat heeft hij vandaag niet voor het eerst gedaan’); Symen. 9 eynckel (K zegt ‘soms’ of ‘bepaald’, D ‘een enkele keer’, onder verwijzing naar Verdenius; dit past in de context het best); 13 Wat haest hadden wy (volgens K ‘waarom zouden we ook’, volgens D ‘we dachten er niet aan’; liever ‘we hadden er geen behoefte aan’); 136 flaers (tegen Van Rijnbach neemt D hier voor het woord een andere betekenis aan dan in 134 en stelt ‘draai om je oren’ voor; zo lijkt het mij inderdaad); 149 mongt-revier (K geeft het klassieke vermoeden: verbastering van mond-raveel of -riveel, D niets; is zinspeling op ‘rivier’, vanwaar dus een onstelpbare woordenvloed komt, uitgesloten?); 219 Wat is dat eseyt (K zegt ‘Hoe is ook dat spreekwoord?’, D ‘Wat wil dat eigenlijk zeggen?’; het eerste zou verwijzen naar iets dat volgt, maar het vers lijkt veeleer het voorgaande op het oog te hebben; dan voorkeur voor D); 279 die hiet Wap (K meent, met Van Rijnbach ‘die mag er wezen’, D acht dit mogelijk, maar niet bewezen; m.i. moet het om de naam gaan, want er kunnen best nog andere flinke achter de hal wonen); 454 breyer (volgens K mogelijk ‘brouwer’, volgens D ‘mandenmaker of nettenbreier’; akkoord met D); 476 berecht (K zegt ‘verzorgd’, wat me uitstekend lijkt; D, wellicht op grond van de var. ghebercht, zegt ‘onder dak, geborgen’); 510 sorchvuldich in siet (volgens K ‘met zorg overweegt’, volgens D ‘vol | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
vrees’; ik meen ‘met bezorgdheid’); 579 dees naem (K, met Van Rijnbach: ‘de namen waaronder wij optreden (?)’, D ‘nl. Roert my niet’, ‘omdat die in vs 575 is gezegd en... omdat zij zich... nu wèl laat roeren’; ook het enkv. is een argument; maar de eerste uitleg past beter in de context). Meulenaer. Den drucker r. 20 (D) als de haen over de kolen lopen (K meent dat de jonge koolplantjes voortijdig vertrapt worden, D zegt ‘vluchtig, haastig, als een haan over de hete kolen’; de uitdrukking is verder niet gestaafd; de interpretatie van K lijkt het zinvolst); vs 2 uyter weer gegaen bin (K zegt ‘uit alle macht, zo haastig mogelijk’, D ‘en nu ik niet meer kan’, waaraan ik de voorkeur geef); 61 pypen (K zegt ‘blaasbalgen’, D ‘pijpkannen; toch wel eerder D); 87 mitten iersten (beiden gaan akkoord: ‘in het begin van zwangerschap’; D merkt terecht op: als zij over negen maanden een kind verwacht, kan ze het nu nog niet weten; betekent het soms: ‘ik ben in zoverre zwanger dat ik over negen maanden een kind krijg, als mijn man eindelijk eens wat meer maakt dan praat’, of betekent het ‘ik moet zowat in het begin van een zwangerschap zijn; is het niet zo, dan weet ik geen oplossing meer, nl. om een kind te krijgen.’ Ik zou durven opperen dat ze net de mogelijkheid van zwangerschap heeft vastgesteld, is het niet zo dan is ze de tel kwijt; de driekwart jaar waarover ze spreekt duiden dan gewoon de duur van een zwangerschap aan); 95 sint Jan (akkoord met de door D vermoede dubbelzinnigheid: de heilige, maar tevens ook de echtgenoot; al is niet alles duidelijk); 121 dat zijn Moer ien Non of ien Begijn geweest was (D zegt: zou het niet jammer geweest zijn, dan zou hij niet geboren zijn; de context verzet zich echter tegen die scherpzinnige interpretatie; het blijkt dat de moeder wel degelijk een kwezel was, die om de streken van haar zoon in het vagevuur lijdt); 139 viezevazen (‘beuzelpraatjes’, meent K, ‘hersenschimmen’ D; een en ander is mogelijk; misschien in de context toch voorkeur voor D); 165-166 K zwijgt over het eerste vers; voor het tweede meent hij dat het slaat op de spreekster zelf, die haar tijd zit te verbeuzelen; D zegt: het eerste betekent dat schurkenstreken na zeven jaar gewroken worden, het tweede dat boontje om zijn loontje is gekomen; ik meen dat D gelijk heeft, gezien de hele context: de geschiedenis eist a.h.w. een moraal; 168 Soo (K noch D geven uitleg; is het vanzelf duidelijk dat hier een zo vis bedoeld wordt?); 172 bewribbelen (om te ontschubben, meent D, dan krijgen we de handelingen bij het schoonmaken in logische volgorde; kan zijn); 184 Beiden geven dezelfde uitleg, maar het verband met dat haer de Son in 't gat schijnt ontbreekt; waarschijnlijk betekent gat niets anders dan het deur- of venstergat, maar het krijgt door het voorgaande een platte of obscene bijklank; 216 ien nicker veur een geut-gat (Van Rijnbach dacht aan een waterspuwer; D acht dit niet nodig: het eerste licht dat binnenvalt door het gat waardoor de giergoot naar buiten loopt, is voor de duivel onaangenaam; ik geloof noch het een noch het ander; er is wellicht verband met die andere uitdrukking ‘als een uil voor een gootgat’); 247 datje (‘je wsch. een dittografie na mienje’, zegt K; m.i. hoeft dat niet; aangezien Piet op Trijns man zinspeelt is het pers. vnw. op zijn | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
plaats; het kan desnoods ook een dativus ethicus zijn; tegen een dittografie pleit dat alle drukken datje bewaren); 560 kruys (beiden verklaren: ‘ongeluk’; D denkt echter, gezien de var. kruyen, aan verband met kruie te koop hebben = praats hebben, dus: breng de zaak niet op straat; in de context wel plausibel); 570 en Aeltjes uitval bewijzen dat Piet in vs 267- gelogen heeft; geen van de commentatoren wijst daarop; 571 b-: hier begint een moraliserende passus, rechtstreeks tot het publiek gericht; ook daarop wordt door K noch D gewezen, evenmin als op het feit dat de vrouwen het fijne van de zaak helemaal niet te weten komen. Quacksalver. 32 saubre kost (D vermoedt ‘sober’ eerder dan ‘zuiver’; ik ook); 37 anschouwen (beiden zeggen ‘aanzien’ in de zin van ‘eer’; zou de auteur van de klucht soms met een woordenboek hebben gewerkt?); 44 verlaub (‘als het goed te loor gegaan is’ menen beiden; het woord blijft onduidelijk; = ‘verloop’?); 64 K angden, D aughen (ook K conjectureert aughen omdat de betekenis anders onduidelijk blijft; akkoord); 74 heylichen (K verklaart niets, D ‘reliquieën’; dit is m.i. volledig fout; het woord is pseudo-Duits voor ‘hijliken’); 95 euly (beiden verklaren ‘ulieden’; ik meen, ondanks oly in 191 en 251, dat het ‘olie’ (Öl) betekent, en dan ook vergeleken wordt met de goudzalf in 96); 105 un (deze gekke weergave van het negatieve en wordt bij K noch D onderstreept); 145 buslich (‘bulsich: hoesterig?’ oppert D; K erkent de onduidelijkheid van het woord; ook ik constateer liefst dat de vraag open blijft); 149 hab ich anders de macht (ook hier zou ik willen wijzen op de vreemde gelijkenis met een Vondelvers: Lucifer 410); 150 het lassen nu volbracht (D meent ‘het erbij laten’; dit is zinvoller dan Ks ‘ten volle verzorgd (?)’); 192 corellen (ondanks 193 sparges opteert D voor ‘asperges’ wat mij weinig waarschijnlijk lijkt; is het Engelse coral = ‘kuit van kreeft’ uitgesloten, dat van in de 18e eeuw bekend is?); 204 gebreken (moest terwille van het rijm gebrechen zijn; K noch D gaan daarop in); 255 Wer (K denkt ‘lees wsch. Mer’ (maar), D ‘waar’; het lijkt mij duidelijk dat K gelijk heeft); 270 das (‘des of dan’ denkt K, ‘dus’ D; wel een drukfout, maar ze blijft raadselachtig); 278 lech (‘reken ik, denk ik’, zegt K; D ziet alleen een uitweg als het drukfout is voor sech; wellicht heeft K gelijk, zie WNT sub leggen A 12); 288 ober gut (‘bovenmatig’ volgens K, ‘aber, echter’ volgens D; akkoord met K); 317 geen van de commentatoren wijst op het dubbele reflexivum hem en sich; 326 al hat er schoon dem dranch 'tsou u nicht helffen vil (D zegt: ‘Met hem voor u geeft dit vers een begrijpelijke betekenis’; toch kan men ook anders verklaren, nl. wanneer men 'tsou u etc. als directe rede na dacht ziet); 331 koon (K ‘zou kunnen’, D ‘kan’, maar erkent dat het een vreemde vorm is; ik geloof maar half in de oplossing, zie er echter geen betere). | |||||||||
3. De inleidingena. KOok de inleidingen hebben heel wat aan Van Rijnbach te danken. En toch zijn ze, in de problematiek die ze behandelen, zeer verschillend. K begint met | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
een ontleding van het begrip ‘klucht’ en een korte historiek van het genre. Dan, aanknopend bij een passus uit de Toe-eygeningh, toont hij aan hoe Bredero zijn stukken tot leven wekt. Ten eerste door aan de minimaal noodwendige bezetting personen toe te voegen, ten tweede door een bonte, concrete mensenmenigte op te roepen via de onuitputtelijke roddelpraatjes die een waarmerk zijn van Bredero's komisch toneel. En dan door de subtiele evocatie van het milieu, waar alles onnavolgbaar echt is gezien: de boer die bij de aanspraak door de gauwdief uit zijn dutje opschrikt, de uitroep van Trijn als ze de woning van de molenaar betreedt enz. Via deze zeer juiste en, zoals blijken zal, belangrijke opmerkingen, gaat K over naar een mooie analyse van Symen. Vervolgens wijst hij op de tradities die in deze kluchten doorwerken: ze zijn geschreven op een spreuk, ze zinspelen zelf op de mogelijkheid tot kluchtverwerking, ze bevatten fantastische scheldpartijen, ze zijn geschreven in de traditionele rijmende verzen van een onbepaald aantal lettergrepen met vier of vijf zware accenten. K had er een verwijzing naar de overvloedige sexuele zinspelingen kunnen aan toevoegen. Nieuw noemt K Bredero's taalbehandeling en m.n. zijn gebruik van dialect. Dit strookt niet helemaal met de gangbare mening, dat Bredero ook hier in een traditie thuishoort. K zelf wijst op Van Houts Kalleken en op sommige wendingen bij Van Breughel; en m.i. bestaat er in elk geval in het Brabants wel degelijk een traditie, zoals blijken moge uit de scène tussen moei en nicht en uit het herbergtoneel in Mariken van Nieumeghen: daar wordt geen rederijkerstaal, maar onverbloemde volkstaal gesproken, en wie het onder-ons van de gezellen vergelijkt met de passage waar ze met de reizigers spreken, zal op zijn minst twee taalniveau's onderkennen. Maar het is natuurlijk juist dat, vóór Bredero, het Hollands nooit zo aan zijn trekken was gekomen. Hangt het ontwaken van dat dialectbewustzijn samen met de renaissancistische zin voor individualiteit, of is het in Amsterdam het gevolg van de confrontatie met de vele inwijkelingen uit zuid en oost (zie het optreden, in deze tijd, van pseudo-Duits en -Brabants sprekende figuren)? K toont intussen aan dat Bredero in het dialectgebruik niet strict consequent tewerk ging, en stelt o.m. het ontbreken in Quacksalver vast. Dan gaat hij over naar de bronnen en vult hier Van Rijnbach nog wat aan, zo met verwijzingen naar de Index van Stith-Thompson, door het motief van de Molenaar ook in Poggio's nr. LXXXV aan te wijzen en door diens nr. CCLXX als directe bron te poneren, in de Franse bewerking van G. Tardif dan; tenslotte vindt hij de verwisseling van medicijnen ook in Estiennes Apologie pour Hérodote, die Bredero wsch. ook voor de Koe gebruikt heeft. Na een woord over de authenticiteit van de Quacksalver en een verantwoording voor de opname van twee stukken uit de Vermeerderingh, gaat hij nog even in op de opvoeringen en de opvoerbaarheid van de kluchten. Een mooie inleiding waar we bij de bespreking van een aantal aspecten nog zullen bij aanknopen. | |||||||||
b. DEveneens een zeer deskundige inleiding, die mij echter meer dan de eerste tot tegenspraak prikkelt. Het begint al met het vermoeden dat Bredero zelf geen | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
druk van de kluchten gewild zou hebben. Dat doet meteen de vraag rijzen naar de bestaansreden van Onschuld, en Toe-gift (zie vs 10) en van de Voor-reden van de Sotheyt, die K juist voor zo'n uitgave geconcipieerd acht. Na het verschijnen van Van Breughels kluchten en van de Warenar was er m.i. geen reden meer om de stukken in portefeuille te houden; de tijd waarin dat mode was verloopt wel met de ‘zwarte’ publikatie van Hoofts vroege drama's in 1614. Er moeten trouwens behoorlijke handschriften hebben bestaan, gezien de vrij eensluidende overlevering van de tekst. D maakt verder duidelijk dat de eisen i.v.m. het ernstige drama voor Bredero een keurslijf vormden, dat hij pas in de volksscènes in zijn element was. Akkoord dat de dichter niet in stricte zin een volksjongen was, maar de zoon van vrij welgestelde ouders, die connecties had met de hoogste kringen op letterkundig en toneelgebied; maar een volkse mens was hij inderdaad in hart en nieren. En hij voelde zich geroepen als uitbeelder van het volk, tot welke kritiek dit ook aanleiding mocht geven. D heeft zeker gelijk waar ze veel van die kritiek in verband brengt met interne spanningen in de Amsterdamse rederijkersmilieus. Vervolgens analyseert ze de vier kluchten. Ze beschouwt de beginmonoloog in de Koe als een soort proloog, waarin de moralisatie wellicht gericht was tegen herkenbare figuren. Die toespelingen zijn er zeker; toch is dit voor mij geen proloog die relatief los staat van het stuk, maar een schitterende zelfpresentatie van de hoofdpersoon, die helemaal tot het stuk behoort. De analyse - en dit geldt ook voor de overige spelen - is voortreffelijk. Toch voel ik iets minder voor een parallellisme tussen dief en optrekker; ik zie in het spel twee slachtoffers, de boer en de optrekker; de anderen weten opperbest, hoe het laken naar zich toe te halen. Bij de Meulenaer gaat D vrij uitvoerig in op de sexuele symboliek, een excursje dat zeker op zijn plaats is bij deze kluchten, die wemelen van sexuele dubbelzinnigheden. D meent dat Trijn aanvankelijk niets tegen een avontuurtje met Piet heeft, en pas na Aeltjes klacht in vs 378- tot beter gevoelens komt. De bewijsplaatsen, 293 en 375-, laten die interpretatie toe; maar evengoed kan Trijn daar al zitten zinnen over het middel om zich de lastige man van het lijf te houden; de woorden waarmee ze haar eerbaarheid betuigt, hebben evenveel recht om ernstig te worden opgenomen. Een en ander is dus mogelijk. En ik zie Trijn dan toch liever als het soepele steedse intellect, dan als een huichelaarster die met een knipoog de slotwoorden op zichzelf mag betrekken. D meent dat de kwaliteit van dit stuk naar het einde toe vermindert: ‘De pauze tussen vs. 438 en 439 is te kort om de gespannen verwachting over wat er binnen gebeurt op te voeren, het moraliseren over de stedelingen is niet of nauwelijks voorbereid, de spanning is er uit en het slot ligt nog ruim 150 regels verder, zodat het stuk uitgaat als een nachtkaars.’ Knuttel dacht daar al helemaal anders over en ik eveneens. De pauze hoeft niet kort te zijn; door middel van suggestieve geluiden kan men er heel wat van maken. Niemand zal de scènes willen missen waar de zelfvoldane Piet zichzelf horens opzet - de tekst druipt er van kostelijke ironie. De spanning is er helemaal niet uit, men wacht immers nog op Aeltjes reactie | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
en op de onthulling. Piets tirade tegen de stedelingen, op het ogenblik waarop hijzelf dupe is, doet het, zeker bij een stadspubliek, uitstekend. En het gesprek na Joosjes ontnuchterend verslag is geen tijdvulling. Hier krijgt de klucht haar ‘nuttige’ dimensie: de molenaar komt tot een louterend inzicht. Tenslotte geeft de klucht althans intern haar laatste geheim niet prijs: ook aan het einde weten de vrouwen niet wat er juist gebeurd is. Dit stuk bewaart dus de spanning en de Hintergründigkeit tot het einde toe, en beantwoordt toch perfect ook aan de moraliserende eisen van de tijd. De analyse van Symen, terecht meer samenspraak dan klucht genoemd, is voortreffelijk. Mijn commentaar over de bespreking van de Quacksalver geef ik straks, wanneer de authenticiteit van dit spel ter sprake komt. Tenslotte gaat ook D in op het taalgebruik. De verschillen die men hier kan constateren hangen waarschijnlijk samen met Bredero's bedoeling de figuren daardoor te typeren. Een nauwkeuriger analyse moet hier meer licht brengen. Zeer terecht relativeert D deze mogelijkheid door erop te wijzen dat de dichter de uitgave van zijn kluchten niet zelf heeft verzorgd. Persoonlijk zou ik zeker niet willen loochenen dat Bredero op bepaalde plaatsen aan zo'n typerende differentiatie heeft gedacht; maar ik geloof niet dat men daarin een grote consequentie zal aantreffen, consequentie zijnde nu eenmaal niet Bredero's sterkste zijde. * * *
Men ziet hoe de inleidingen a.h.w. elkaar aanvullen, samen behandelen ze nagenoeg alle belangrijke vragen. Voor mijn gevoel ontbreekt er evenwel één essentieel element: een overzicht van wat de vroege 17e eeuw nu juist van het komisch toneel verwachtte. Men had dit kunnen vastknopen aan de Toe-eygeningh. Deze berust duidelijk op een soort theoretische grondslag en het zou de moeite hebben geloond, dieper in te gaan op begrippen en formules als soet-vloeyende, de soete spreucken, de verlichting van een swaermoedigen geest, het eygentlijck na' t leven, de verbeteringe der velen bedorvene zeden, waardoor uitgave en stukken duidelijk in de renaissance gesitueerd worden. K geeft uitstekende commentaar bij eygentlijck na 't leven, maar toch alleen vanuit onze tijd gezien. Ook had ik graag iets aangetroffen dat meer in de richting van een structuurdan van een bouwanalyse gaat. Bijzonder interessant moet een onderzoek zijn naar de relatie tussen de verhoudingen-binnen-het-spel en de verhouding spelpubliek, een systematisch nagaan van de plaatsen waar het stuk in se door direct contact met het publiek doorbroken wordt, waar men de illusie opheft. In iedere klucht komt het tot een soort agnitio: bij Keesjes verhaal weten de slachtoffers zich beetgenomen, bij Joosjes verslag ziet Piet in dat hij een kuil voor zichzelf heeft gegraven, in de Quacksalver begrijpen we spoedig dat de apotheker de medicijnen verwisseld heeft; alleen bij Symen is zoiets minder bepaalbaar. Maar die agnitio is er alleen binnen het spel, het publiek is sinds lang op de hoogte en verkneukelt zich in de onwetendheid van de personages. En toch wordt, na de eigen agnitio, de zedeles door figuren uitdrukkelijk aan de toehoorders voor- | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
gehouden, in de Koe door de optrekker, in Symen vooral door Teuntje, in de Meulenaer eerst door Piet, dan door Trijn (het zijn twéé lessen); in de Quacksalver kan men eigenlijk niet spreken van een zedeles; alleen de brute toedracht wordt nog eens uiteengezet door de titelfiguur, op onnozele en overbodige wijze trouwens. Naast de agnitio is hier en daar een zekere peripetia merkbaar: in de Koe van vreugde om een geslaagde zaak en een lekker maal in het vooruitzicht naar het dupe-bewustzijn, in Symen van afwijzing naar trouwlust, in de Meulenaer van triomf naar dupe-bewustzijn, in de Quacksalver, tweemaal, van geldverwachting naar scheldloon. Zulke punten verdienen een speciale aandacht. | |||||||||
4. De bouw van de kluchtenOp de bouw als zodanig wordt grondig ingegaan, door de editeurs zelf, en bij D in een speciale studie van Garmt Stuiveling, een kapitaal stuk. Nauwkeurig en scherpzinnig wordt de constructie ontleed, om te komen tot een conclusie die het citeren waard is: ‘Hoe zeer de vier kluchten onderling ook mogen verschillen, ze hebben tegelijk een opmerkelijke reeks facetten gemeen. Wil men daaraan een argument ontlenen ten bate van het soms betwijfelde auteurschap van de Hoochduytschen Quacksalver, akkoord. Maar veel belangrijker lijkt mij de erkenning dat àl deze kluchten blijk geven van buitengewone structurele kwaliteiten. In schijn spontane volkskunst, zijn ze in feite het werk van een begaafd vakman die in staat was zijn intrige rustig voor te bereiden, handig uit te voeren en verrassend tot ontknoping te brengen’ (D p. 45). Die gemeenschappelijke facetten zijn, speeltijd één uur (niet voor Q), grote aanvangsmonoloog (niet voor M), drie ‘bedrijven’, ieder ‘bedrijf’ twee delen (niet voor het eerste in M en Q), eenheid van tijd, dag-nacht-ochtend (niet voor S), eenheid van plaats, drietal plekken (niet voor S), plaatsverschil tweede en derde ‘bedrijf’ (behalve S), wending midden in derde ‘bedrijf’ (behalve Q), hoog percentage aanwezigheid hoofdpersoon (niet voor de Koe). Alles samen 13 trekken van overeenkomst, waarvan er in de Koe één, in de Meulenaer twee, in Symen en de Quacksalver drie ontbreken. In mijn bespreking wil ik uitgaan van de zopas geciteerde conclusie. Daar geeft Stuiveling zelf toe dat de kluchten onderling zeer sterk verschillen. Inderdaad, en persoonlijk vind ik de verschillen essentiëler dan de overeenkomsten; ik zie dit trouwens als een pluspunt voor Bredero's vakmanschap. Ik zou de stukken als volgt willen typeren: de Koe als een feitelijke kleine comedie in een vijftal taferelen, met drie ingrijpende plaatswisselingen en scènes met veel diverse personages; Symen als een samenspraak tussen één man en één vrouw, ononderbroken en op één plaats - er ‘gebeurt’ nagenoeg niets, het is een loutere dialoog en als zodanig een kabinetstukje; de Meulenaer als een typische éénakter rondom een driehoeksgeval, sprankelend in scènes met meestal twee personages; de Quacksalver als een rudimentaire poging, met een veel te lange proloog en een stuntelig parallellisme. Hieruit volgt dat ik de eerste drie inder- | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
daad om hun uitstekende kwaliteiten het werk acht van een uitzonderlijk begaafd vakman, maar de Quacksalver beslist die kwaliteiten ontzeg. Vooral wanneer ik Stuivelings overzichtje bekijk, vrees ik dat hij daarbij wat te kwantitatief tewerk is gegaan, waardoor schijnbare overeenkomsten meer gewicht dreigen te krijgen dan wezenlijke verschillen. De constellatie van de personen is in elk geval zeer verschillend, zoals blijkt uit Stuivelings eigen cijfers. De verhouding monologen-dialogen is zéér verschillend: K 6/10; S 1(2)/1; M 10/11; Q 9/5; in verzen zijn de verhoudingen K 218/459; S 96/486; M 123/475; Q 280/118; men ziet hoé gedifferentieerd! Daarenboven is ook de plaats waar ze voorkomen van belang: van in de tweede helft bestaat K nog louter uit dialogen, S is praktisch helemaal een dialoog, M telt veel korte monologen in het laatste derde, alleen in Q wisselen, éénmaal de beginmonoloog voorbij, beide soorten elkaar regelmatig af, voor zover men hier althans van dialogen wil gewagen. Speeltijd bijna overal één uur - akkoord. Grote aanvangsmonoloog, akkoord, al is er een heel groot verschil tussen de functionele zelfpresentatie in K en S en de manke allegorie in Q. Die ‘bedrijven’... Wel, m.i. wordt daar alleen bewezen dat het mogelijk is met een beetje goede wil iedere klucht in drie te delen. De Koe, als men de pauze tussen 254 en 255, die tussen nacht en morgen, verwaarloost; men zou ook de nadruk kunnen leggen op die uitdrukkelijk vermelde pauze en de klucht in twee verdelen: I expositie en voorbereiding van de spanning; II afloop, met een aantal klippen voor de dief: 1. zal de boer zijn koe niet herkennen? 2. zal de boer het verkoopkarweitje aannemen? 3. zal de boer de afspraak bij Giertje nakomen? 4. zal de dief vlot weg kunnen? Symen, indien men de pauze in de beginmonoloog en de verandering van plaats verwaarloost, en keerpunten binnen één lang gesprek tot scheiding tussen ‘bedrijven’ bevordert. De Meulenaer, indien men een proloog en een epiloog voorziet. De Quacksalver, indien men met de eerste monoloog een heel ‘bedrijf’ vult. Persoonlijk wil ik ‘bedrijven’ alleen laten gelden in de Koe en de Quacksalver, Symen is voor mij een tweespraak in één geut, de Meulenaer een model van een eenakter. Het vorige volstaat om duidelijk te maken dat ik Stuiveling evenmin volg in zijn tweedeling van ieder ‘bedrijf’. Eenheid van tijd, akkoord. Dag-nacht-ochtend? Dit moet nodig genuanceerd worden. In de Koe zie ik de drie inderdaad, zij het anders dan Stuiveling. Voor hem begint de ochtend pas met vs 441, voor mij met vs 255. In 263 zegt de boer: ‘Hoe begint hem 't vrolijck licht vande duysternis te scheijen’, en het schitterende afleidingsmaneuver van de dief vanaf 419 is nonsens, als men dijk, schuiten, stad, Zuiderkerk niet echt kan zien; zelfs de commentaar bij de hoeven waar beiden langs gaan, veronderstelt een minimum aan licht. ‘Nacht’ is dus alleen de scène 227-254. In de Meulenaer is de sequentie zo, dat de ‘ochtend’ wellicht opgaat tijdens het gesprek Piet-Joost na diens avontuurtje, en pas écht geldt vanaf 583b. In de Quacksalver is alleen de passage 271-280 ‘nacht’. Eenheid van plaats? In de ruime zin waarin Hooft die b.v. in Geeraerdt van Velsen opvat, moet ik Stuiveling gelijk geven. Maar feitelijk is ze er slechts in Symen en in de Meulenaer. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
De afstand tussen Ouwerkerk en de herberg van Giertje is me toch wat te groot, zo ook die tussen de markt, de woning van Lammert en die van Joost. Qua plaats gaat het hier om twee groepen, die niet op één lijn gezet mogen worden. Wel ben ik akkoord met het drietal plekken (behalve voor Symen dan), en ik acht zelfs Stuivelings reserve betr. de Meulenaer onnodig: dit stuk speelt immers bij Piet binnen, bij Piet buiten aan de deur, en aan de molen (de gesprekken met Joost). Voor alle kluchten geldt wel dat de enscenering in Bredero's tijd op die drie plekken was afgestemd; maar dat maakt m.i. nog geen eenheid van plaats. Voor het overige ga ik graag akkoord met Stuivelings bevindingen, en ik wens eraan toe te voegen dat mijn kritiek niet slaat op het zeer verdienstelijke beschrijvend-analyserende gedeelte van zijn studie, maar hoofdzakelijk op de al te quantificerend-vereenvoudigende samenvatting, die verschillen verwazigt welke m.i. wezenlijk blijven. Bredero, zo zie ik het, heeft de gegevens waar hij voor stond, telkens op een passende, unieke manier gestructureerd. Behalve in het geval van de Quacksalver. | |||||||||
5. De authenticiteit van de QuacksalverDe lezer heeft al gemerkt dat ik niet hoog oploop met dit stuk. Ik houd het namelijk, met ten Brink, niét voor een authentiek werk van onze dichter, vanwege de gebrekkige literaire en dramatische kwaliteit. In het volgende wil ik trachten, na een vergelijking tussen de verschillende standpunten en argumenten, mijn mening plausibel te maken. Wat pleit er voor de authenticiteit van Hoochduytschen Quacksalver?
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
En daarmee kom ik tot mijn pleidooi contra. Ik kan daarvoor niet beter dan aanknopen bij de karakteristieken die Kruyskamp voor Bredero's kluchten opgeeft (zie 3, eerste deel). K wijst op de toevoeging van personen: in de Quacksalver is die er niet. In onuitputtelijke roddelpraatjes wordt een bonte, concrete mensenwereld opgeroepen. Juist, dit lijkt mij een van dé waarmerken van Bredero, dat ook in zijn blijspelen voorkomt. In de Quacksalver ontbreekt het helemaal. K heeft het verder over de subtiele evocatie van het milieu. Die er er helemaal niet: de Amsterdamse markt blijft abstracte achtergrond voor Rycharts allegoriserende oratie, en Lammert noch Joost worden anders gesitueerd dan als een typische drogerd en een typische geconstipeerde. Verder: Bredero's kluchten zijn op een spreuk geschreven. Dit klopt, maar het gaat dan ook om een heel algemene traditie. Ze zinspelen op de mogelijkheid, thema voor een klucht te worden: dat ontbreekt in de Quacksalver. Dan zijn er de scheldpartijen. Onze klucht telt er twee. Maar vergelijk deze lamme uitvallen toch eens met de virtuose meesterstukjes van de echte Bredero, die cascades van steeds nieuwe, sprankelende, geestige, vernietigende en toch goed-gehumeurde vondsten, van Rodd'rick ende Alphonsus tot de Brabander toe. Er is gewoon geen gemene maat! Volgen de rijmende onregelmatige verzen. Reeds Van Rijnbach heeft erop gewezen dat de versregels van de Quacksalver korter zijn en dat een groter aantal jambisch gelezen kan worden. Erger is dat ze al te vaak gesloten rijmende paren vormen, doorhakt door cesuren, en die zich in een eentonig dreunend kortademig ritme ontwikkelen, helemaal anders dan Bredero's natuurlijke, weidse, soepele vers. Wat we hier hebben is de versificatie van een schoolmeester of zo. We volgen Kruyskamp verder: Bredero's sappig Amsterdams. Dit ontbreekt helemaal in de Quacksalver, en dat is des te merkwaardiger, daar Bredero in de Brabander juist gebruik maakt van de botsing van twee dialecten om er komische effecten uit te putten, en dat hij de verschillende dialectsprekers een meerder- of minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de ander meegeeft. Men stelle zich maar eens voor wat de schepper van Jerolimo van Rychart had kunnen maken, in een realistische Amsterdamse marktsituatie, en men vergelijke de droge kwakzalver | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
daarmee! Van Rijnbach liet als argument tegen het auteurschap nog gelden dat Bredero bezwaarlijk genoeg Duits kende om Rychart te laten praten. Jo Daan wijst dit argument af, ik ook, want men behoeft niet veel Duits te kennen om zo'n koeterwaals te construeren; als het in Amsterdamse oren maar min of meer Duits klinkt. Maar ik ben ervan overtuigd dat Bredero uit dit koeterwaals heel andere effecten had kunnen halen. Anders gezegd, van al hetgeen Bredero als komisch schrijver typeert, vinden we in de Quacksalver alleen de ‘stok’-achtige spreuk, en twee scheldpartijen, die echter tegen de authentiek Brederodiaanse geducht verbleken. Ik zou verder willen aantonen dat Jo Daan en Garmt Stuiveling de waarde overschatten. Het eerste deel is de moraliserende monoloog, die Jo Daan zelf afwijst: hij heeft geen verband met de klucht, en valt als zogenaamd werk van Bredero uit de toon. Maar laten we die monoloog even weg, wat blijft dan over? Eerst de scène met Lammert: een monoloogje zelfvoorstelling van 22 verzen, de aankondiging dat hij Rychart zal aanspreken en in twee verzen de vraag. Rychart roept zijn autoriteiten in, hij zal een recept voor de apotheek schrijven. Lammert belooft goed geld en vertelt een onbedoeld aardigheidje i.v.m. Rycharts taal. De kwakzalver schrijft zijn briefje en stuurt Lammert weg. Dan de scène met Joost: een monoloogje zelfvoorstelling van 15 verzen, een korte berisping van het publiek dat verondersteld wordt te lachen, 4 regels aankondiging van de consultatie, nog een vraagje om zekerheid, 12 regels klacht. Rychart herkent Joost als rouwmoedig zondaar en pakt hem overeenkomstig aan, dan, weer andere autoriteiten inroepend, gaat hij zijn recept schrijven. Hij belooft Joost de zaak in het oog te houden, laat zich weer geld beloven en stuurt de zieke weg. Een woordje tot het publiek, en hij verdwijnt zelf. Een pauze, en we zijn in de nacht aan Lammerts deur; we horen hem voor de zoveelste maal om de pot vragen en de vrouw klagen over haar droeve staat. Dan is het ochtend, Rychart heeft goed geslapen en gaat naar Lammerts huis; intussen ontpopt hij zich als levensgenieter. Als hij Lammert vraagt hoe het gaat, wordt hij op een scheldpartij getracteerd; hij tracht de zaak uit te leggen en excuseert zich. Dan gaat hij voor de gesloten gordijnen staan lachen. Nu horen we, weer achter het toneel, Joost zijn dubbele nood klagen. Pas heeft hij gezegd dat hij gaat slapen, of daar komt Rijchart aan. Ook ditmaal ontketent zijn poeslieve vraag een geweldige scheldpartij, weer in één richting, weer zonder dat de kwakzalver zich verdedigt. Deze trekt in acht verzen de slotsom, met een spreukje en een laatste uitleg. Zoals men ziet, een zeer zwakke bouw, gebaseerd op een primitief parallellisme dat nauwelijks gevarieerd wordt. Zeer terecht noemt Stuiveling vooral de gelijkenis tussen de ontknoping-Lammert en de ontknoping-Joost ‘ronduit catastrofaal’. Zodra men weet wat Lammert is overkomen, is Rychart (al praat hij maar over twee patiënten) de enige die nog niet begrepen heeft wat met Joost is gebeurd... Het effect is dus totaal om zeep, de scène met Joost heeft niet de minste zin meer. Als dit nu nog, zoals in de echte stukken van Bredero, in karakters of situatie naar het leven gevarieerd was - maar het blijft allemaal even | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
stereotiep en zouteloos, zonder enige werkelijke dialoog. Ik neem dan ook aan dat Stuiveling vooral de andere stukken op het oog heeft waar hij spreekt van ‘buitengewone structurele kwaliteiten’. Jo Daan breekt terecht de proloog af, Stuiveling doet hetzelfde met het slot, wat overblijft is m.i. geen zier beter. Waarom wil men toch met alle geweld dit ‘stellig onbeduidende’ (Kruyskamp) stuk releveren? Het blijft een nutteloze poging t.o.v. al wie ooit de echte Bredero een zelfvoorstelling heeft zien borstelen (cfr. Koe en Spaanschen Brabander), een scheldpartij in twee directies ontwikkelen, een komisch gegeven uitwerken. Wat had de echte Bredero niet gemaakt van de oude ongestelde bruidegom en zijn jonge ontgoochelde bruid! Komt daar nog bij dat het onkiese gegeven flauw en houterig is behandeld, in bijna Catsiaanse teem-toon, schoolmeesterachtig moraliserend. Ik vraag me af hoe dit maakwerk uit de jaren van Bredero's succes ooit onder diens papieren bij Van der Plasse is terecht gekomen! Sommigen hebben nog een andere mogelijkheid geopperd. Daar de gebreken van de Quacksalver nu eenmaal niet te loochenen zijn, mag men b.v. aan het ‘ietwat dilettantische tekort (van het catastrofale einde) een argument ontlenen om de Quacksalver voor niet meer te houden dan beginnerswerk’ (Stuiveling). Dan moet het de eerste klucht zijn; want ze kàn niet geschreven zijn nà de Koe en de Meulenaer; en dan is inderdaad Vander Plasses volgorde waardeloos voor de chronologie. Dus Hoochduytschen Quacksalver een jeugdwerk van de dichter. Ik kan en wil het niet uitsluiten. Maar ik kan het, persoonlijk, evenmin geloven. Ik houd het, om versificatie en toon, voor een stuk van rond of na 1615, met enige would-be Bredero-imitatie. Het lijkt mij ook weinig waarschijnlijk dat we, zelfs in een jeugdwerk, niet méér zouden vinden van de ‘poigne’ van een toch altijd geniaal auteur. Achilles en Polyxena leent zich ruimschoots tot kritiek, maar het is onmiskenbaar een werk van P.C. Hooft en het kan van niemand anders zijn, de stempel van de jonge Hooft is toch altijd die van Hooft. Wel, het spijt mij, maar de stempel van wie dan toch niet zoveel later de Koe, de Meulenaer en Spaanschen Brabander zou schrijven, die vind ik met de beste wil van de wereld in de Quacksalver niet terug.
* * *
Ik concludeer. De ‘eenvoudige uitgave’ van Kruyskamp is een grote meevaller geworden, al kan ze zich qua verzorging niet meten met de andere. Deze, feilloos qua tekst, is helemaal op haar plaats als deel van de Herdenkingsuitgave; de stempel van de leider dezer uitgave is merkbaar en merkwaardig - mijn enigszins andere visie op enkele punten doet daar niets van af. l. rens |
|