Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||
[Nummer 4]Jacob van Maerlants Alexanders geesten
| |||||||
[pagina 274]
| |||||||
lijke) vormen gepresenteerd. Men kan het laatste tot op zekere hoogte ‘uitgeven’ noemen, mits terdege bedacht wordt dat dit uitgeven in de periode van het geschreven boek hemelsbreed verschilt van wat wij daaronder thans verstaan. Ik noem deze latere (statische, want onveranderlijke, immers - althans voor negentiende en twintigste eeuw - in alle exemplaren gelijk gedrukte) uitgave representatie van vroegere presentatie, zonder daarbij hier in te gaan op het wezenlijke onderscheid tussen diplomatische en kritische editie. Een tijd lang is bij representatie zo nauwe aansluiting bij de presentatie gezocht, dat - bijvoorbeeld - in een aantal negentiende-eeuwse Zuidnederlandse uitgaven van Middelnederlandse werken de tekst in ‘Gotische’ codexletter werd nagedrukt. Men ga niet glimlachend aan deze imitatiepoging voorbij. Want hier is getracht ook een voorstelling van de vroegere uiterlijke vorm te geven; lofwaardig streven, uitgaand van het te prijzen beginsel tekst èn bron in het hun toekomende kader te plaatsen. Bovendien: men besteedde niet alléén aandacht aan nabootsing van de presentatievorm. Ook informatie over de tekstvariabiüteit werd geboden; dit veelal door het afdrukken van een variantenapparaat, waarin ontelbare lezers - om van vele editeurs te zwijgen - door de bomen het bos helemaal niet meer te zien kregen. * * * Ook van Maerlants Alexanders Geesten bestaat een Zuidnederlandse editie, meer dan een eeuw geleden bezorgd door F.A. Snellaert (Brussel, 1860-1861; 2 dln.). Twee decennia later werd de tekst andermaal uitgegeven door Johannes Franck (Groningen, 1882). Beide editeurs legden als hoofdbron het in de Bayerische Staatsbibliothek te München onder signatuur cod. germ. 41 berustende handschrift aan hun representatie ten grondslag. Franck brak daarbij de staf over Snellaert; ‘kritisch’ als hij was bood hij een betere tekst, die overigens naar later oordeel weer ál te verbeterd bleekGa naar voetnoot1. Snellaerts uitgave is door die van Franck verdrongen; vrijwel elke twintigste-eeuwse lezer van Alexanders Geesten heeft dus deze Maerlanttekst leren kennen zoals hij door de Duitse negentiende-eeuwse, jongere vertegenwoordiger van de zogenaamde nieuwe, Nederlandse school aangeboden is. Welnu, zonder ook maar iets af te willen doen aan de - gelukkig onlangs nog belichteGa naar voetnoot2 - verdiensten van deze geboren filoloog, moet toch worden gesteld dat zijn representatie van de presentatie | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
van Maerlants werk onaanvaardbaar is. Dit wel in hoofdzaak omdat door de editeur bij zijn arbeid geen rekening gehouden is met de driedeling tekstoverlevering, tekstgeschiedenis en tekstkritiek; stellig onderling wezenlijk verbonden, maar alle drie toch ook te onderscheiden. Nog dient hieraan toegevoegd dat het beeld van de codex - met name wat zijn structuur van de tekst aangaat - onvolledig is weergegeven. Hier verder over het in voorafgaande alinea samengevatte te handelen is niet de opzet. Afgezien van de erin aangestipte principiële, methodologische en technische aspecten, wil er vooral mede gezegd zijn dat de hedendaagse lezer van Alexanders Geesten zich moet behelpen met een negentig jaar oude representatie, welke geen recht doet aan de ons bekende presentatie. Voor de laatste dan nog buiten beschouwing gelaten hoe moeilijk het valt over haar hoedanigheden te oordelen, omdat met betrekking tot de tekstoverlevering van Maerlants eersteling (?) de goden ons niet gunstig gezind geweest zijn.
* * *
Stellen wij ons nu een huidig liefhebber voor die deze tekst lezen wil. Hij heeft zich (gemakkelijk) laten overtuigen door Mevrouw Draaks Apologie in haar bovengenoemde (voetnoot 1) Palet van Middelnederlandse epiek en zet zich tot lectuur. Niet onmiddelijk overigens. Hij wordt opgehouden door een inleiding van bijna honderd kompres bedrukte bladzijden welke hem van de eigenlijke tekst scheidt en waar hij doorheen moet ten einde dát over Maerlant en zijn Alexanders Geesten te vernemen, waar hij - naar beste overtuiging - niet buiten kan om het Middelnederlandse werk zelf beter te verstaan. Wat leest en leert hij daar nu? Over de auteur niet veel bijzonders en weinig aantrekkelijks: hij blijkt geen geniaal dichter; het doel van zijn werken was vooral lering, maar hij is erin geslaagd deze te bieden met een niet-alledaags talent, ook voor de ‘dachcortinghe’. Wat het werk aangaat: voornamelijk wordt gehandeld over de verhouding van Maerlant tot zijn bronnen, bepaaldelijk de Alexandreis van Gauthier de Châtillon. Waarbij vastgesteld wordt dat de Middelnederlandse auteur zelf meer uit de Alexandersage kende dan hij in zijn tekst heeft opgenomen. Als vertaler krijgt hij voor zijn goede grammatische en lexicalische kennis van de vreemde taal een schouderklopje. Onze lezer moet een doorzetter heten als hij, na van dit alles kennis genomen te hebben, toch bij zijn voornemen blijft. Welnu, hij is het. - Maar wij, die hem gadeslaan, kunnen ons gemakkelijk indenken, dat hij | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
- alvorens met ‘die eerste bouc’ te beginnen, - enige vragen bij zich voelt opkomen. Wij formuleren ze met hem en stellen allereerst de kernvraag: op welke beginselen berust Francks vergelijking van Maerlants tekst met die van De Châtillons Alexandreis? Voor de laatste heeft de Bonnse editeur de uitgave van F.A.W. Mueldener (Leipzig, 1863) gebruikt. Evenwel: met welk recht beschouwt hij de daar geboden tekst als die welke door Maerlant gevolgd is? Om zeker te gaan zou ter vergelijking immers feitelijk beschikt moeten worden over de middeleeuwse Latijnse redactie(s), welke aan Maerlants bewerking (en) ten grondslag heeft (hebben) gelegen. Zo ergens dan moet hier voortgebouwd kunnen worden op de bases van door anderen - codicologen en filologen-latinisten - gewonnen resultaten. Dat deze grondslagen er (nog) niet zijn kan men gemakkelijk nalezen in het tweede deel van het handboek over de Geschichte der TextüberlieferungGa naar voetnoot3. Het is zaak zich op deze problemen terdege te bezinnen. De vraag is niet hoe een of andere Middelnederlandse tekst, gepresenteerd in een of meer codices, en in een of meer redacties respectievelijk versies, beantwoordt aan een Latijnse tekst zoals hij voorkomt in een negentiendeof twintigste-eeuwse kritische representatie; de vraag - nogmaals gezegd: de kernvraag - is, hoe onze middeleeuwse voorouders met hun middelen en uitgaand van hun bronnen, hún Latijnse presentaties dus, gekomen zijn tot bewerkingen van teksten, die klaarblijkelijk veel voor hen betekend hebben. Bij studie van vertalende bewerkingen onder codicologisch opzicht niet verder te gaan dan de bronnen in de volkstaal is ‘half werk’ leveren; een volledig beeld kan pas worden ontworpen als men ook de bronnen der originelen waarop de overzettingen zich baseren in het onderzoek betrekt. Dan: wat moet voor de middeleeuwen onder een ‘vertalende bewerking’ worden verstaan? - In casu: wat stond Maerlant bij zijn Alexanders Geesten eigenlijk voor ogen en wie wilde hij bereiken? Van jongsaf aan zijn wij gewend Maerlant geduid te zien als ‘exponent der opkomende burgerij’, zonder dat ooit ergens nader omschreven is wat daaronder nu precies verstaan moet worden. Waar en wanneer vertegenwoordigt hij deze ‘burgerij’? Wie bezat zijn werken? Wie las ze? Wie hoorde toe? Waar gebeurde dit? Voorts: wat omvat het begrip ‘literatuur’ voor de middeleeuwer der lage landen? Voor hen die Latijn kenden behoefde de Alexandreis | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
werkelijk niet overgezet te worden; de meesten hunner hadden hem op school - waar hij Virgilius bijna geheel verdrongen had - reeds leren kennen. Naar men ziet: meer vragen dan antwoorden. Waarbij komt dat al deze vragen de huidige lezer, ook bij het zich inlezen in de tekst, onafgebroken bezighouden. Hij weet voorts, dat cursorische, eerste lectuur van zulk een tekst uit het verre verleden nooit meer kan zijn dan vluchtige terreinverkenning. Maar herinnert zich daarbij tevens, hoe - naar E.R. Curtius' woordGa naar voetnoot4 - juist deze eerste lectuur beslissend is voor latere, uiteindelijke waardering. - Maar hoe te lezen? Als geschoold twintigsteeeuws filoloog met de negentiende-eeuwse kennis van Franck in zijn mars? Of zó te doen, alsof men niets van de tekst weet, en er, bij wijze van spreken, gelijk een middeleeuwer naar te luisteren? Onze lezer onderneemt het laatste en doet daarmede tevens recht aan wat sedert enige decennia de ‘literatuurgeschiedenis van de lezer’ genoemd wordtGa naar voetnoot5. Eenvoudig is dit niet; het vereist een ‘achterom-zien’ in die geest, dat men zich openstelt voor het onbevangen opnemen van een naar Latijnse bron bewerkte Middelnederlandse Alexandertekst van de hand van een nog vrij jonge man. Want Maerlant verzwijgt geenszins, dat hij meester Wouter van Castelioen op de voet volgt. En waarom zou hij ook? De middeleeuwse toehoorder had meer belangstelling voor de vorm waarin hem de stof geboden werd dan voor de auteur die haar bewerkt had. Als wij proberen in de huid van de middeleeuwse hoorder/lezer te kruipen is het derhalve allereerst zaak daaraan te wennen. Op deze wijze ‘die eerste bouc’ ter hand nemend, geraakt men spoedig in de ban van Maerlants verhaal. Vooral omdat ons van het begin af schrijvers' overgrote bewondering voor Alexander treft. De auteur maakt - tegen geschiedkundige achtergrond - een keuze uit de epiek zijner dagen en houdt ons voorGa naar voetnoot6: | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
Boek I, vs 42 vlgg.
Alle hystorien waren ghedwas,
Daer men af bescreven hevet,
Hadde Alexander also langhe ghelevet,
Alse daden andere orloges liede;
Hi hadde ghedaen dat noit ghesciede.
Dat van Troyen dats maer een wint
Jeghen dat men van desen vint;
Alle die grote avonture,
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine,
Sijn hier jeghen harde cleine;
Karles wijch dats maer een spel
Jeghen dat desen man ghevel;
Ettels orloghe van den Hunen
En mochte hier jeghen niet ghestunen.
Dit laat geen twijfel: na deze lofspraak moet de lezer met de schrijver daarin overeenstemmen dat de Macedoniër een onvergelijkelijk vertegenwoordiger van het mensdom is. Beiden steunen hier op overlang aanvaarde traditie, zodat de lezer verder van de schrijver verwacht dat hij in dit raam Alexander als mens, veldheer en vorst portretteren zal. Maerlant wil en kan ook niet anders: het is niet alléén meester Wouter van Castelioen die hem ertoe brengt Alexanders leven weer te geven als door God en het noodlot - die aventure - bepaald. Reeds in de vroege middeleeuwen had levendige belangstelling voor de laat-antieke Alexander-roman bestaan; aanvankelijk wel voornamelijk vanwege het daarin vervatte avontuurlijke en oosterse. Spoedig echter kwam daarbij het godsdienstige, aangezien immers het Oude Testament in het zevende en achtste boek van Daniël, en in het begin van de Machabëen aan Alexander een bijzondere plaats in de heilsgeschiedenis toegekend had. Het blijkt nu bovenal de mens die Maerlant boeit; bijna neigt men er toe te zeggen dat hij zich met de jongste Alexanderbiograaf - Peter BammGa naar voetnoot7 - allereerst afgevraagd heeft: Wat voor een mens is deze Alexander geweest? In zijn antwoord ligt het hoofdaccent op de eerzucht van de Macedoniër. Boek 1, vs 721.
Om ere hi algader dochte.
Eer en roem gelden Alexander meer dan wat ook; hij blijkt vooral beducht dat hem (anders dan Achilles, bezongen door Homerus) | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Boek I, vs 1314 vlgg.
Een scrivere ghebreken sal.
Ic ware mi des liever wijs,
Dan te vaerne int paradijs.
Boek II, vs 909 vlgg.
Vore tfolc voer Alexander die fiere
Blakende met sijnre baniere.
Den hoghen lieden bat hi sere
Te vechtene door der werelt ere.
Boek II, vs 983 vlgg.
Ic lat u tgoet bliven allene,
Want ic en wille dinc enghene,
Dan den name van dier daet.
Boek III, vs 1142 vlgg.
Maer hi en ontsach ghene doot,
Die edele man, die edele here;
Hi peinsde altoos om die ere.
Boek IV, vs 58 vlgg.
Haddi die ere, hi hadde ghenouch,
Die grote here, diet al dwanc
Die maer vive voete was lanc.
Boek V, vs 815 vlg.
Hi hadde prijs ende wereltere,
Hi en achte up ander rijcheit mere.
Boek IX, vs 1118 vlgg.
Ic en beghere niet te waren
Langhe lijf, maer grote name;
Die es allene mi bequame.
* * * De voorafgaande aanhalingen (licht te vermeerderen) spreken voor zichzelf en voeren ons Alexander vooral voor ogen als ridder zonder vrees of blaam. Op vele plaatsen elders wordt dit geschreven portret nader gearceerd, want: Boek VI, vs 1 vlgg.
Emmer eest recht datmen priset
Van dare die sonne riset
Al tote daer soe gaet te hove
Den edelen man van groten love,
Dat es die jonghe Macedo.
Weliswaar moet hij gesel van het aardrijk genoemd worden, geenszins ook blijkt hij steeds te zijn waarvoor hij wil doorgaan, maar daartegenover staat dat deze onvolprezen vermetele uitermate hoofs blijkt en met name zijn vijanden met ongekende mildheid behandelt. Meer dan ‘eer’ genoeg, nu in de zin van ‘hulde’. Maar wie zal het Maerlant euvel duiden de vergoddelijkte koningszoon zo te schilderen? Zeker niet zijn eigentijdse lezer, die alleen maar dankbaar kon zijn voor | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
de hem hier geboden eerste Dietse bewerking. En dit te meer omdat de auteur er vooral naar streefde te laten zien, hoe ‘ere’ op het allemauwst met ‘aventure’ samengaat. Alexander zelf neemt ‘ere entie aventure’ gelijkelijk in de mond (Boek IV, vs 1229); verbinding die gerede aanleiding geeft nader op ‘die aventure’ in te gaan. Om daarbij in margine terloops op Franck terug te komen: hij heeft over Maerlant en het in diens tijd zo geliefde middeleeuwse thema van de onbestendigheid van het geluk gehandeld, en daarbij de vergelijking gemaakt, dat het: ‘als een thema in een muziekstuk door het geheele gedicht heen te lezen is.’ (Inleiding, blz. LV). Voor de middeleeuwer had die aventure echter wezenlijk andere en ernstigere betekenis dan die van een leidmotief. Maerlant overtuigt ons daarvan met nadruk. De boven aangehaalde combinatie ‘ere entie aventure’ is een samenvoeging welker waarde duidelijk tot haar recht komt tegen de veelkleurige achtergrond van het gehele, omvattende aventure-begrip in Alexanders Geesten. Men geve daarbij in de eerste plaats acht op het zelfportret van Aventure in het tweede boek. (Vs. 389 vlgg.) Alexander is daar van de verdrinkingsdood gered, waarna zijn begeleiders zich heftig tot Aventure richten, met een reeks van verwijten, waarvan de strekking wel het duidelijkst tot uiting komt in volgende regels: Boek II, vs 429 vlg.
Tote nu so waerstu alse moeder;
Waer bi so bestu alse stiefmoeder?
De blinde Vrouwe Aventure, haar wiel wentelend, hoort dit alles aan, om vervolgens de scheldenden te bespotten in een antwoord, waarvan het slot luidt: Boek II, vs 470 vlgg.
Alsic make here den cnecht,
Dan gheven si mi groten lof;
Als ickene werpe weder of
Vander eren, dare icken brochte,
Dan sceldsi mi, alse of ic mochte
Sijn ghestade bi miere nature.
So en ware mijn name niet aventure,
Mochte ic altoos ghestade bliven.
Het es onrecht dat si driven;
Bedi ic moet sijn onghestade
Ende nu doen vrome ende nu doen scade
Ende nu doen riden, ende nu doen beten,
Sal ic aventure heten.
Wat hier gezegd wordt beantwoordt aan wat wij ons onder avontuur als personificatie van de Fortuin voorstellen. Waaruit echter niet mag | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
worden afgeleid, dat daarmede voor de middeleeuwer aan ‘die Aventure’ alle recht gedaan was. Alexanders Geesten leert anders. Kort voor het einde van het vierde boek (vs. 1663 vlgg.) richt de Macedonische vorst zich tot zijn getrouwen om hun - onder herinnering aan vroegere victories - tot nieuwe strijdlust op te wekken. Hij verzekert daarbij: Boek IV, vs 1671 vlgg.
God entie goede aventure
Make ons einde goet ter cure!
Want daventure ende haer ghewout
Hevet mere blijscap menechfout
Dat ic bem here boven hare-
Dat wetic wale al openbare-
Dan dat soe vrouwe wesen moet
Over meneghen prince goet.
Seder dat soe ghesach
Dat Grieken an mi ghelach,
Hevet soe ghevoordert mine liede.
Al waret sake dat ghesciede
Dat soe mi deren woude in rade,
Soe en ware so coene niet dat soet dade.
Men is geneigd hier a prima vista van een tegenoverstelling te spreken, die niet gemakkelijker te begrijpen valt als men ziet hoe ook elders vergelijkbare uitingen opvallen. Het is andermaal Alexander, die in een dankrede (Boek X, vs. 1183 vlgg.) ‘god ende daventure’ in één adem noemt, ongeacht het feit dat ongeveer honderd vijftig verzen verder duidelijk tussen ‘God’ en de ‘aventure’ onderscheiden wordt! Met Darius is het niet anders; ook hij blijkt van de wankelbaarheid van het lot overtuigd. Een toespraak tot zijn aan 's vijands troepen ontkomen ridders wordt geopend met de woorden: Boek V, vs 692 vlgg.
Het behoort ten wereliken goede
Alse nu te wesene groot here
Ende te levene met groter ere,
Alse nu verwinnen, alse nu verliesen,
Alse nu welvaren, alse nu riesen,
Alse nu qualee, alse nu wel;
Al eest dier aventuren spel.
Voorts heeft men ook in het Perzische kamp oog voor de tweeëenheid tussen goddelijke macht en aventure; veldheer Narbesines houdt het zijn heer als volgt voor: | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Boek VI, vs 969 vlgg.
Ic waens die gode sijn verbolghen
Dattu der orloghe wils volghen;
Want daventure es ons fel.
Overigens doorziet Darius de situatie waarin hij zich hier bevindt volkomen: Narbesines en diens medestander vallen hem af; Fortuna laat hem in de steek. Om Maerlant te citeren: Boek VI, vs 1095 vlgg.
Nochtan wiste hi wel ter cure
Dat si twee entie aventure
In allen doene jeghen hem waren.
Aan duidelijkheid ontbreekt het hier geenszins, maar ruim veertig verzen verder heeft Maerlant nog duidelijker willen zijn. In het verloop dezer regels heeft Darius de raad aangehoord van de Griekse ‘incomelinc’ Patroen, die beoogt zijn heer en meester tegen beide verraders te beschermen. Hij stelt de koning voor zijn tent in het Griekse kamp op te slaan om beter beschermd te zijn. Maar de heerser ziet daar van af; Boek VI, vs 1149
Hi liet ghescien tgebot ons heren.
Deze vaststelling bezit passende nadruk, en het is wel daarom dat de dichter haar heeft laten voorafgaan door de volgende regels: Boek VI, vs 1137 vlgg.
Nu weetic wel dat alle dinc,
Die de hemelse coninc
Hevet ghemaect met siere cracht,
Dat sie bede dach ende nacht
Also gaen, alsi ghebiet.
Bedi so wat nu ghesciet,;
En wils god niet ghehinghen
Men maechs altoos niet volbringhen.
Bi Darise segghic u dat.
Hi ontghinghe terre stat
Mettien, woude hijt doen,
Dat hem riet sijn ridder Patroen.
Hi liet ghescien tghebot ons heren.
In dit licht nu dient men ook andere uitingen te zien. Terstond bij de aanvang van het zevende boek, dat geopend wordt met een portret van de Perzische koning in neergang, schrijft de dichter: Boek VII, vs 20 vlg.
Maer so wat so god gheboot,
Dat en mochte noit bliven.
| |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Darius zelf slaat gelijke tonen aan en verbindt - als Alexander - God met de aventure: Boek VII, vs 50 vlgg.
Waer hebbic dese aventuren
Verdient ende dit ongheval?
Owi, ghi gode, besiet dit al!
Waer verdiende ie dese pine,
Daer mi nu in staet te sine?
Nog sterker treedt dit samengaan naar voren in Darius' stervensuur, als hij het verlangen uitspreekt Alexander van aangezicht tot aangezicht te mogen zien: Boek VII, vs 527 vlgg.
Ic woude, hi mijn inde saghe
Ende hi hoorde mine claghe!
Wi souden so te gader spreken,
Dat wi dien nijt al souden breken
Ende pais maken van orloghen.
Maer dit en willen niet ghedoghen
Daventure ende onse gode.
* * * Het hoeft nauwelijks betoog dat in de aangehaalde samenhangen ‘aventure’ heel wat anders en (vooral) meer is dan boven vermelde personificatie der Fortuin. Gelijk ten overvloede blijkt uit het verbinden van aventure met God en diens voorzienigheid. Maerlant en zijn tijdgenoten hebben in hún wereld hún Fortuna klaarblijkelijk heel anders gezien, én geduid; er ook andere voorstellingen dan de onze mede verbonden. Op zoek naar verheldering en verklaring daarvoor geraakt men - aarzelend en met terughouding - in het grensgebied tussen literatuur en beeldende kunst, dat al bijna twee decennia lang voorzichtig, maar met niet te veronachtzamen resultaten betreden wordt door de Engelse germanist aan de universiteit te Reading: F.P. Pickering. Een onderzoeker die steeds eigen wegen gegaan is, en bepaaldelijk op het terrein van de studie van de middeleeuwse taal- en letterkunde vernieuwingen voorstaat, welke lang niet overal hun verdiende weerklank hebben gevonden. Voor wie hem niet kennen raad ik ter inleiding, studieuze lectuur aan van zijn Erwägungen zum Studium des deutschen Mittelalters in de feestbundel Friedrich Maurer 1963Ga naar voetnoot8. Pickering is daarin uitgegaan van de stelling, dat terwijl men binnen het vak nooit ‘klaar’ | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
komt (het hoogstens op een paar studievelden tot redelijk beheersen van de stof brengt), belangrijke en voor ons wezenlijke zaken juist buiten de grenzen van het vak liggen, zoals deze thans getrokken zijn. Vandaar dat hij zich hier nogmaals afgevraagd heeft, of de germanistiek op zichzelf, of gecombineerd met een paar bijvakken, tot een ook maar bij benadering juist beeld van de middeleeuwen voeren kan. De auteur ontkent dit en acht het noodzakelijk daartoe de geesteswetenschappen een supranationale dimensie te verlenen. In samenhang daarmede ontwikkelt hij een nieuw studieplan om de middeleeuwen in Europees perspectief te leren zien. In drie nadien uitgegeven boeken voert Pickering ons werkelijk over de grenzen van het vak heen. Achtereenvolgens zijn dit: Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter (Berlin, 1966); Augustinus oder Boethius? Geschichtsschreibung und epische Dichtung im Mittelalter - und in der Neuzeit. I. Einführender Teil (Berlin, 1967); en Literature and Art in the Middle Ages (London, 1970). Alhoewel ervan uitgaand, dat ‘“literature and art” will never be examinable’ (voorbericht tot het Engelse werk) zijn alle drie boeken toch voornamelijk geschreven om aankomende germanisten te laten zien wat bereikt kan worden met studie van middeleeuwse kunst. Het gaat Pickering hierbij om vervolledigende aanvulling, niet om wederzijdse opheldering (‘wechselseitige Erhellung’). Ten aanzien van de publikatie dient daarbij opgemerkt, dat de vermelde verschijningsdata niet de juiste relatieve chronologie der onderzoekingen weergeven. Het volgende is het geval: Na in enkele tijdschriftbijdragen over de betrekkingen tussen middeleeuwse literatuur en kunst gehandeld te hebben, schreef Pickering een in 1956 afgesloten (maar tot op heden niet verschenen) artikel over Fortuna voor het Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte. Daarmede betrad hij - als ‘Grenzläufer’ zoals hij zich noemt - voorgoed het gebied tussen literatuurwetenschappen en kunstgeschiedenis. Waarbij Fortuna hem lokken blééf. Gelijk duidelijk lijkt uit zijn in 1963 geschreven en drie jaar later verschenen verhandeling over Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter. Daarin was een groot hoofdstuk over Fortuna opgenomen, ontleend aan een in 1962 begonnen voorstudie ten behoeve van een grote, ook thans nog onvoltooide Fortuna-monografie. Het eveneens daarin aan Augustinus oder Boethius? gewijde deel verscheen vijf jaar later (1967). In 1970 zag dan de uitgebreide en verbeterde Engelse bewerking van beide Duitse boeken onder de titel Literature and Art in the Middle Ages het licht. Waaraan overigens nog | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
worde toegevoegd, dat de eerste proeve van vertaling in het Engels van Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter al afgesloten was vóórdat de Duitse editie goed en wel het licht had gezien! - Men moet hier werkelijk van het spel der Fortuin spreken en kan Pickering alleen maar bijvallen als hij zichzelf tot haar slachtoffers rekent! Om er nog van te zwijgen hoe ‘revisionsbedürftig’ het artikel voor het Reallexikon inmiddels zijn zal! (Voorwoord van Augustinus oder Boethius?). Met betrekking tot plaats en werking van Fortuna in het middeleeuwse geestesleven kan nu - aan de hand van Pickering - het volgende worden gesteld: Het rad der Fortuin is bij uitstek het middeleeuwse beeld voor de geschiedenis van dynastieën. Waarmede onmiddellijk moet worden verbonden dat er twee middeleeuwse soorten van geschiedsschrijving dienen te worden onderscheiden: die naar Augustinus en die naar Boethius. De eerste is heilsgeschiedenis; de andere schetst het aardse gebeuren - naar menselijke voorstelling - in gesta, die inderdaad handelen over gebeurde, nader te omschrijven zaken. Tot deze laatste soort behoort ook vrijwel de gehele middeleeuwse verhalende dichtkunst. Het door Boëthius ontwikkelde schema voor geschiedenis bestaat nu uit volgende hiërarchie van afdelingen:
Dit paradigma was elke middeleeuwse auteur bekend als het enig mogelijke model voor werk van niet-theologische aard; met name voor de verklaring van ‘werkelijke’ geschiedenis (geschiedenis in strikte zin), en voor samenstelling en verklaring van alle op ‘verdichting’ berustend werk. Pickering interpreteert daarbij geschiedenis als een aaneengesloten geheel van gesta, en verstaat onder verhalende literatuur bepaaldelijk werken waarin de Fortuin optreedt. - Voornaamste gevolgtrekking uit dit alles: In de middeleeuwen blijkt Fortuna het instrument der goddelijke voorzienigheid, die haar (Fortuna) op elk ogenblik beteugelen kan, haar loop tot stilstand kan brengen, ja haar breidelen kan. (Middeleeuwse kunstenaars beelden de breidel vaak af.) Onder dit opzicht is Boëthius in zijn interpretatie van Fortuna tot een volledige breuk met de traditie der klassieke oudheid gekomen.
* * * | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
In middeleeuwse geschriften over historie een grenslijn te trekken tussen verhaal van ‘werkelijke’ geschiedenis en ‘verdichting’ is veelal onbegonnen werk: zo gemakkelijk de onderscheiding lijkt, zo moeilijk blijkt de scheiding. Dit geldt evenzeer voor Maerlants Alexanders Geesten (gesta van ‘werkelijke’ geschiedenis). Wèl heeft hij - naar bekend - het werk later als proeve van geschiedschrijving verworpen, maar in de tijd van samenstelling en voltooiing oordeelde hij anders. Zo laat hij niet na te wijzen op de moeilijkheid van de stof (Boek IV, vs. 1705 vlgg.); hij geeft aan hoeveel tijd de bewerking gevorderd heeft (Boek X, vs. 1528 vlgg.); ja welke betekenis aan zijn leven en werken van Alexander moet worden gehecht, niet in het minst vanwege de toevoegingen ten dienste van hen die het inzonderheid om kennis van zaken te doen is. Nog legt hij nadruk op de waarde van zijn Latijnse bron (nen). Geen wonder voorts dat het gebodene zich voegt in Boëthius' raam en geduid moet worden tegen diens achtergrond van goddelijke voorzienigheid en Fortuin. Reeds aan het slot van het eerste boek maakt Maerlant duidelijk Boek I, vs 1396 vlg.
Dat [Alexander] van gode was vercoren,
Prince te sine van al eertrike
en vandaar dat Boek V, vs 651.
Daventure....hem hout (was).
Maar op zeker ogenblik is toch de grens bereikt, welke niet overschreden worden kan omdat Natura zich daartegen verzet en voor afweer hulp en steun zoekt bij de hel. Reeds in het midden van Alexanders Geesten heeft Maerlant verhaald hoe de Macedoniër, indien hij zo lang geleefd had als Octavianus, zelfs Lucifer en zijn duivels uit de hel verdreven zou hebben. Boek V, vs 1215 vlgg.
Hadde hi ghelevet, dats mijn waen,
Also langhe, alse dede Octaviaen,
Hi hadde den duvel uter hellen,
Lucifere ende sine ghesellen
Entien feilen Modicac
Ghedaen so groten onghemac,
Dat si souden hebben gheneghen
Alexandere, dien jonghen deghen.
Hierop nu wordt in het laatste (tiende) boek teruggekomen. | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
Tegen het einde van het voorafgaande (negende) boek is gebleken, dat Alexander alle gevoel voor maat verloren heeft: Boek IX, vs 1191 vlg.
Aldus woude dedele vorste
Doen dat noit man doen en dorste.
De grenzen van het paradijs heeft hij genaderd; de grenzen van zijn menselijkheid uit het oog verloren. Het is daarop dat het tiende boek aansluit met de beginregels: Boek X, vs 1 vlgg.
Alexander heeft ghesproken
Overdaet, die onghewroken
Altoos niet en mach wesen;
Want hi hem vermat van desen,
Dat hi sal, eist dat hi levet,
Dattie nature verholen hevet,
Sinen lieden openbaren.
Ooc so seidi mede te waren
Dat hem ware al eerderike
Te clene tenen conincrike.
Hier om was die Nature gram,
Alsoe die overdaet vernam.
Nature bepaalt als beslissende macht de eindfase, waarbij overigens bedacht moet worden dat ook zij in de middeleeuwen heel wat anders en vooral minder is dan de godin Natura uit de late oudheid. Deze symboliseert daar de potentie van de kosmos; in de middeleeuwen blijkt zij bemiddelende instantie tussen God en mens, waarbij zij zich deemoedig naar God voegtGa naar voetnoot9. Nature vaart nu vanuit den hoge neder ter helle, onder uitdrukkelijke verzekering tegenover al het geschapene: Boek X, vs 34 vlgg.
Ic vare enweghe ter helscer scolen
Dor Uwen wille ende dor den minen.
Dat sal Alexandere scinen,
Want het sal zijn hooft becopen.
Na de aarde geopend en enige tijd voor de hellepoort te hebben verwijld, treedt zij de wereld van vuur binnen: Boek X, vs 127 vlgg.
In die middel van dier vlamme
So stoet die felle druut, die gramme
Lucifer Leviathan,
| |||||||
[pagina 288]
| |||||||
Die bedrooch dien eersten man.
Teerst dat hi die Nature sach,
Liet hie tfier, daer hi in lach,
Ende ghinc te hare waert.
Om dat soe niet en ware vervaert,
Liet hi sijn duvelike ghedane
Ende snelde hem te ontfane
Die grote sconhede weder,
Die hi hadde, eer hi neder
Van den hemele was verscroven,
Doe hi inghel was hier boven
Ende dor sine hoverdechede
Was gheworpen vander stede.
Onmiddellijk nadien brengt Nature haar aanklacht in, met als hoofdmotieven: Boek X, vs. 157 vlgg.
Ic bringhe ene niemare ghedragen:
Alle creaturen claghen
Over Alexanders overmoet.
Boek X, vs 192 vlgg.
[Alexander] hem al nu beromt
Dat hi sal winnen tparadijs.
Du en wachtsti in alre wijs.
Hi sal di de helle afwinnen.
Boek X, vs 202 vlgg.
Wat eren soutstu hebben dies,
Of wat lone, of wat prise
Dattu uten paradyse
Adame dreves int drouve dal,
Of die Alexander winnen sal?
Tegen deze aan de heilsgeschiedenis herinnerende achtergrond schijnt Aventure geheel te verdwijnen, temeer waar Lucifer in zijn antwoord gewaagt van bij hem opkomende angsten, welke hun grond vinden in de profetieën over de Verlosser die de hel werkelijk zal overwinnen en de zielen uit het voorgeborchte bevrijden. Trouwens ook Alexander verschijnt in dit laatste, tiende boek op ander, hoger niveau. Midden in de talloze gevaren van het onbekende land waarin hij en de zijnen dreigen om te komen, richt hij zich tot God. Boek X, vs 490 vlgg.
Die coninc sprac ‘god die doet
Met alre dinc, dat hi ghebiet,
Dien biddic dat hi ons besiet
Dat wi niet en sterven hier!’
| |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Niet anders is het bij zijn gesprek met de bomen, waar hem overduidelijk wordt dat het noodlot, ook met betrekking tot zijn eigen leven, geschieden moét. En vandaar plotseling de ommekeer: Boek X, vs 1017 vlgg.
God here, hoe valsch es die aventure!
Nu hevet soe te menegher ure
Desen man behouden dleven;
Och, sal soe hem laten vergheven?
In deze samenhang blijft voor Aventure de slotrol over; wetend dat Alexanders verscheiden nabij is verheft zij hem tot het allerhoogste: Koning der Koningen, aan wie allen van heinde en verre eer komen betuigen onder aanbieding van geschenken. Alexander doorziet intussen terdege de samenhang tussen noodlot en Fortuin, en zegt dan ook ‘god ende daventure’, (Boek X, vs. 1183) dank. Nochthans weerhoudt hem het gewonnen inzicht niet nog eenmaal zijn voornemen te uiten: ook het onmogelijke mogelijk te maken. Boek X, vs 1241 vlgg.
Nu en wetic hier ter tijt
In die werelt enghenen strijt;
Maer om dat ic niet en wille
Dat onse wapen ligghen stille,
Laet ons een ander werelt souken!
Evenwel; God heeft anders beschikt: Boek X, vs 1459 vlgg.
[Alexanders] siele sciet uten vate
Ende voer enweghe haerre strate,
Daer soe verdiende ende god gheboot.
Het is met name in deze samenhangen dat Maerlant - bepaaldelijk ook in dit tiende boek - bij herhaling Scolastica ter sprake brengt en met zijn gesta-verhaal verbindt. Dit voert hem tevens tot het einde: Boek X, vs 1508 vlgg.
Hier makic ende van der geesten
welke geeste dan drie regels verder Alexanders aventure wordt genoemd.
* * *
Voor wie zich ook maar eenmaal met Alexander heeft bezig gehouden - en thans zijn er velen die hem (opnieuw) hebben leren kennen uit de genoemde biografie van Peter Bamm - zal het nauwelijks verklaring behoeven dat zijn figuur, eeuwenlang en over een uitgestrekt deel van het aardoppervlak, ontelbaren heeft blijven intrigeren. De lichtende | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
kracht zijner gestalte, de emotionaliteit ook van zijn raadselachtig wezen, waarin beheerstheid, geestkracht en hartstochtelijkheid, nuchter overleg en verbeelding, heftige opvliegendheid, zachtheid en menselijkheid naast elkaar voorkomen, hebben tijdgenoten en nakomelingen onafgebroken geboeid; zij weerspiegelen zich in de geschiedschrijving en in de sprookjesachtige overlevering van de volkeren uit Azië en Europa tot diep in de middeleeuwen. - Dit geldt ook voor Maerlants Alexanders Geesten. Zijn auteur heeft oog voor wat Bamm de kracht van de anecdote genoemd heeft en waarbij gedacht moet worden aan scènes als het doorhakken van de Gordiaanse knoop (Boek II, vs. 213 vlgg.), de episode tussen de Macedonische vorst en zijn lijfarts (Boek II, vs. 519 vlgg.), het verdrievoudigen van Alexanders leger door van struiken en bebladerde takken voorziene, en deswege wolken van stof opwerpende dieren aan de eigenlijke troepen te laten voorafgaan (Boek IV, vs. 1101 vlgg.). Daarbij verbaast het natuurlijk niet dat wanneer Latijnse bewerkingen de Oosterse sage toegankelijk hebben gemaakt voor Westerse middeleeuwse dichters - i.c. dus Jacob van Maerlant - de Macedonische held optreedt als een volmaakt ridder, die op middeleeuwse wijze oorlog voert en met ridderdeugden is toegerust. Een en ander bepaaldelijk naar Frans model, want in Gallen ‘es van ridderscap die blome’ (Boek X, vs. 1143). Nochtans, het Oosterse blijft voor deze Westerse bewerkers steeds iets onbegrijpelijks en geheimzinnigs behouden, en het is daaruit ook dat - onder herinnering aan het welgekozen woord van S.S. HoogstraGa naar voetnoot10 - de kneedbaarheid van Alexanders beeld verklaard moet worden. Om wat hier bedoeld wordt met een enkel voorbeeld toe te lichten: Maerlant deelt in zijn eerste boek (vs. 107 vlgg.) het legendarische verhaal over Nectanebus' vaderschap mede, om aan het einde daarvan te stellen, dat hij - op grond van de door het Oude Testament ter zake verstrekte mededelingen - toch ervan overtuigd is, dat Alexander ‘was conincs Philippus kint’ (vs. 332). De auteur Maerlant gelooft dus geenszins aan het verhaal van Nectanebus' vaderschap, maar deelt het desalniettemin mede, ofschoon hij er bij Gautier de Châtillon geen aanleiding toe vond. Deze werkwijze dient in verband gebracht met de andermaal te stellen vraag voor wie Maerlants Alexanders Geesten bedoeld is. Want zo goed als overal weerspiegelen zich eveneens in dit ten onzent ontworpen | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
Alexanderbeeld karakter en voorstellingswijze van maatschappij en volk waarin het ontstond. Ook Maerlants Alexanderfiguur is een ‘literair portret’, wel te onderscheiden van het geschiedkundig beeld dat eerst sedert de tijd der Renaissance geleidelijk ontdekt wordt. - In de middeleeuwen is het meest over Alexander geschreven, beter: gedicht; het romaneske Alexanderbeeld overheerst in de literatuur van beide toenmalige wereldtalen: Latijn en Arabisch, waar dan gedurende de kruistochten Franse en Duitse scheppingen aan dienen toegevoegd. Alles verbeelding, doch als ‘gesta’ verstaan en geduid, omdat men van de wezenlijke, historische betekenis van Alexander generlei voorstelling bezatGa naar voetnoot11. Wat nu moet worden verstaan onder de middeleeuwse Alexander? Wel, om kort te gaan een conglomeraat van allerlei verbeeldingen, waarin de Macedonische held naar believen geduid is. Al naar gelang het ingenomen standpunt werd hij beschouwd als een verpersoonlijking van de duivel, ja van de antikrist (door theologen); als een gewetenloos en onmeedogend veroveraar (door nuchter denkende schrijvers over regeerkunst); als een handig specimen voor bijna elk deugd of ondeugd (door priesters en auteurs van exempelen); en als het verheven prototype van alle adellijke eigenschappen - ridderlijkheid, dapperheid en grootmoedigheid - door dichters van in het Latijn of in de volkstalen geschreven Alexander-romans. Wat deze literaire scheppingen betreft: al vroeg is Alexander de Grote de held van allerlei legenden en wonderverhalen geworden. Na de eerste kruistocht verwierf zijn figuur in het Westen grote populariteit, en bracht in de literatuur de schittering en de fabels van de Hellenistische wereld en de Oosterse landen. De gehele Middeleeuwen door bleef hij de verbeelding boeien, zowel door zijn avontuurlijke tochten in wonderbaarlijke verten als door zijn vroegtijdige dood. Zo werd hij een der beste negen ridders uit de geschiedenis; toonbeeld van edelmoedigheid en vrijgevigheid; ja soms zelfs een christelijke asceet of heilige. Geen wonder, dat de Alexanderromans enorme verspreiding genoten; afgezien van de in het Latijn gestelde bronnen bestaan er allerlei bewerkingen in alle Westeuropese talen. Jacob van Maerlant heeft dus de tekenen zijns tijds bijzonder wel verstaan. En meer dan dat! Zijn Alexanders Geesten bood niet alleen ‘gesta’. Vooral als geschiedenis | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
opgevat, vermengt het bijbelse historie met de oorspronkelijke stof, geeft een overzicht van de volkeren der wereld en bevat talrijke zedenbespiegelingen. - Na aldus ‘geportretteerd’ te zijn genoot de Macedonische vorstenzoon ook in de lage landen lange tijd grote vermaardheid, voornamelijk doordat hij een vaste plaats in de historiebijbels verwierf. Nog tot in de zestiende eeuw zijn prozabewerkingen van het leven van Alexander de Grote in het Middelnederlands aan te wijzen, waarbij drie uitgaven van het volksboek van Alexander in het laatste kwart der vijftiende eeuw bovendien tonen, dat zijn figuur in alle kringen was doorgedrongen. Overweging van dit alles voert tot de conclusie, dat de figuur van Alexander als een zich herhalend thema in het middeleeuwse denken beschouwd moet worden. De middeleeuwse Alexanderconcepties - in hun variëteiten zowel als in hun gebonden zijn aan de traditie - weerspiegelen ten volle de gedachten- en verbeeldingswereld van de toenmalige ‘intelligentsia’. Waarbij het overigens verre van eenvoudig is vast te stellen wat de middeleeuwer nu werkelijk over de onsterfelijke veroveraar dacht. Daarbij overheerst grote verscheidenheid, welke duidelijk maakt, dat de middeleeuwse Alexander meer en véél meer is dan de ons vertrouwde hoofdfiguur uit zovele Alexanderromans. Men kan daaromtrent, en in het algemeen, alleen maar zeggen dat deze middeleeuwse Alexandergestalte zich in het licht der wisselende middeleeuwse idealen heeft gevormd. Waarbij het opmerkelijkste is dat er steeds weer sprake moet zijn van nauwelijks verholen eerbied voor de grote koning en veroveraar: veelal gezien als een werktuig in Gods hand en dan bepaaldelijk beschouwd als voorbereider van Augustus' rijk, waarin de Verlosser ter wereld moest komen; niet minder bewonderd ook om zijn milddadigheid en hoofsheid, vooral tegenover gevangen vrouwelijke familieleden van overwonnen vorsten, met name de echtgenote en de dochters van Darius. - Bijzonder interessant is daarbij, dat het ritme der waardering van Alexander de Grote eigenlijk een cirkelgang blijkt, niet ongelijk aan de wenteling van het rad der Fortuin, waarop de Macedonische koningszoon in middeleeuwse miniaturen zo vaak is afgebeeldGa naar voetnoot12.
* * *
Uit het voorafgaande volgt, dat de Alexanderoverlevering als scheppende kracht gewaardeerd moet worden. Waarbij het evenwel - gezien aard en, bovenal, omvang dezer overlevering - zaak is eraan te herinne- | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
ren, dat wij ons hier met betrekking tot álle onderzoek nog steeds in die fase bevinden, waarin te beslissen valt naar welke principes, methoden en technieken met het voorhanden materiaal gewerkt dient te worden. Onder verwijzing naar de vergelijkbare situatie bij de arturistiek, is het van doorslaggevend belang vooral voor ogen te houden, dat de op Alexander betrekking hebbende werken uit laat-antieke tijd en middeleeuwen allereerst op zichzelf en om hun eigen waarden onderzoek verdienen; wel te verstaan vóórdat men ertoe overgaat na te gaan wat zij - retrospectief bezien - aan vroeger verleden danken. Terecht heeft Pickering - in samenhang met en onder verwijzing naar Boëthius - erop gewezen, hoe klassieke auteurs middeleeuwse kunstenaars en schrijvers onderwerpen aan de hand gedaan hebben, die beslissend blijken voor de betrekkingen tussen literatuur en kunst in de middeleeuwen. In verband daarmede hier dus andermaal, tevens opnieuw onder het aspect van de literatuurgeschiedenis van de lezer: hoe zag de tijdgenoot het hem geboden Alexanderbeeld? - Hugo Kuhn heeft ons bij het laatste (vierde) internationale germanistencongres voorgehouden: ‘Alle Stoff- und Methoden-Begriffe aus der Wissenschaftsgeschichte der Germanistik sind heute überholt - unbeschadet unserer Abhängigkeit von ihren Ergebnissen.’Ga naar voetnoot13 Gelet op de huidige situatie (vooral in de Bondsrepubliek Duitsland) is men geneigd voor deze uitspraak van een zo bekwaam, ervaren en gezaghebbend man het hoofd te buigen. Wat echter nog niet zeggen wil: een en ander zonder meer te beamen, respectievelijk om het - en passant - ook in het Duits te formuleren: ‘ohne weiteres zu bejahen’. Vooral de schrijver van onderhavige regels - dienaar van de kunst der filologie - wil geen afstand doen van de beproefde filologische wijze van handelen, om met behulp van alle ten dienste staande middelen te komen tot een verklaring van datgene wat door afstand in de tijd verklaring is gaan behoeven. Het strekt de filologie nu eenmaal niet ten voordeel, dat tegen de huidige achtergrond van alles overheersende strijd om principes, methoden en technieken, de vraag, ‘wat heeft dit werk in zijn tijd betekend?’ velen bevreemdt, omdat men zich, ten aanzien van het individuele werk, het stellen van dergelijke vragen heeft afgewend. Deze vragen hebben evenmin de hun toekomende belangstelling genoten op het te Groningen in 1970 gehouden eenendertigste Nederlands Filologencongres, waar in de Afdeling Algemene en Vergelijkende | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
Literatuurwetenschap het thema Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde centraal gesteld wasGa naar voetnoot14. Ook hier ging het voornamelijk om methodologische verkenningen als daar zijn: de nadere bepaling van het begrip mediaevistiek, het schetsen van de ontwikkelingsgang der wetenschap in drie fasen, de onderscheiding tussen literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap. Enkele aspecten van vernieuwing (technische vooruitgang in de wijze van verzameling van het basismateriaal, onderzoek naar de in handschriften gebruikte grafemen, toepassingen van de computer) werden geschetst. Nogmaals wees men op het overwegende belang van de door Curtius in het onderzoek betrokken getallensymboliek; eiste aandacht voor de nieuwe, op semiologie gebaseerde vertaalkunde, en betoogde ten slotte dat in verband met al het voorafgaande de geesteswetenschappelijke benadering in het nadeel verkeert, waartegenover dan als toekomstbeeld een transformationeel-generatieve poetica werd gesteld. Andermaal buigt de filoloog hier het hoofd, terwijl hij zich in stilte afvraagt waar bij al deze theorie uiteindelijk de praktijk blijft. Om aan een parallellisme te herinneren: steeds meer eisen wat wel eens de ‘randgebieden der filologie’ genoemd zijn zoveel aandacht, dat het uitgeven van teksten - naar klassieke traditie toch hoogste filologische doel - in verdrukking dreigt te rakenGa naar voetnoot15. Waar hier soelaas te vinden? Wel; bij een andere hoofdfiguur van het vierde internationale germanistencongres, met name: W.P. Lehmann, die in zijn Generative Sprachwissenschaft und Literaturwissenschaft een weids perspectief ontwikkeld heeftGa naar voetnoot16. Om daaraan enkele woorden te wijden: Lehmann zet uiteen hoe - voornamelijk in het tweede kwart van de twintigste eeuw - verschillende linguïsten axiomata voor de linguïstiek hebben ontwikkeld, die uiteindelijk voerden tot het oprichten van barrières tussen de linguïstiek en de andere geesteswetenschappen, de literatuurwetenschap inbegrepen. Vaak kwam de linguïstiek de literatuurwetenschap even vreemd voor als de natuurwetenschappen. Op den duur bleek echter het pogen geestelijke activiteit als het ware uit de linguïstiek te bannen tot kunstmatigheid te voeren. - Het is nu de transformationeel-generatieve gram- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
matica, die wederom de mogelijkheid tot het vestigen van nauwe betrekkingen tussen linguïstiek en literatuurwetenschap geschapen heeft. De hedendaagse linguïsten - vooral gericht op het onderzoek van syntactische structuren - zijn namelijk tot de conclusie gekomen, dat aan syntactische reeksen algemene, abstracte structuren ten grondslag liggen. Dit nu zal ook voor de literatuurwetenschap van betekenis blijken. Want indien de abstracte, aan een taal ten grondslag liggende structuren formeel met behulp van berekeningen geregistreerd kunnen worden, dan kunnen mettertijd ook literatuurkundigen soortgelijke methoden gebruiken om de abstracte structuren en symbolen van literatuur te registreren. Men zal het de schrijver dezer regels ten goede houden, dat hij gezien het in voorafgaande alinea samengevatte hier van toekomstmuziek spreekt, zonder overigens aan de verwezenlijking van een en ander te twijfelen. Al houdt hij er zich met Huisman, wel van overtuigd dat voor het zover is nog wel enkele congressen zullen plaatshebben!Ga naar voetnoot17 Met deze lokkende toekomst voor ogen is het derhalve dubbel zaak zich in het heden af te vragen: hoe lezen wij Maerlant en wat zegt zijn Alexanders Geesten ons? - Daarbij behoeft het stellig geen betoog, dat men met negentiende- en twintigste-eeuwse opvattingen over oorspronkelijkheid en navolging bij een middeleeuws werk niet ver komt, ja - om zo te zeggen - zich al voor het gebodene afsluit nog vóórdat men het geopend heeft. Franck heeft met kracht en macht aangetoond, hoe Maerlant - grosso modo gesproken - vrijwel alles aan Wouter van Castelioen dankt. Maar wat betekent dit vanuit het zicht van de middeleeuwse hoorder/lezer, die originaliteit nu eenmaal niet als hoofdverdienste zag? Waar voorts bijkomt dat de waarde van een dergelijke ‘vertalende bewerking’ geschat moet worden tegen de omvattende achtergrond van de gehele culturele context van litteraire productie, een gebied dat door cultuur- en literatuurhistorici nauwelijks verkend is. Wat dan nu te doen? Wel: proberen erachter te komen hoé Maerlant gelezen moet worden; proberen Alexanders Geesten niet allereerst als opgave te zien; maar trachten er zich een voorstelling van te maken, hoe de middeleeuwer uit de lage landen in deze eerste Dietse bewerking nader geïnformeerd werd over die onbegrijpelijk verre en onsterfelijke figuur uit een verzonken sprookjeswereld, die door de kruistochten weer opnieuw levend gemaakt, ja herontdekt was. En ten slotte: daarbij vooral de buiten de vakkringen geïnteresseerden niet te vergeten. Laten wij ons beijveren in het overdragen van onze kennis aan de niet-ingewijden, die juist heden ten dage - het moet allen, sedert lang, vooral op | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
allerlei handschriftententoonstellingen opgevallen zijn - bijzonder belangstellend blijken. Want het is een misvatting te menen, dat filologen hun roeping verzaken, door zich tot een zo groot mogelijke groep van verstaanders te wenden. Indien zij het kunnen, indien zij dus als ‘koks’ werkelijk contact met hun ‘gasten’ tot stand kunnen brengen, dienen zij het zelfs als plicht te beschouwen, omdat alle wetenschapsbeoefening slechts bestaan en gedijen kan bij de gratie van een zo uitgebreid mogelijke kring van werkelijk belangstellenden.
Winter 1971/1972 p.j.h. vermeeren | |||||||
AddendumIn het voorafgaande is op grond van filologisch onderzoek gestreefd naar verbinding van tekststudie met literatuurgeschiedenis. Tevens is getracht een ‘wetenschappelijk essay’ te bieden (de term stamt van Hugo Kuhn), vooral om ook de niet-deskundige belangstellende ‘lezer’ tot Maerlant te brengen. Ik hoop dat het niet als interessante bescheidenheid wordt opgevat als ik hier vaststel, dat ik mij (ook ditmaal) bij mijn pogen pijnlijk de grenzen van mijn kennen en kunnen bewust geworden ben. Voorts moet hier de literatuuropgave aangevuld worden. Waarbij het bijna overbodig zal zijn op te merken, hoeveel ik aan Curtius en Pickering dank. Iedere ter zake kundige zal dit zien en daarbij tevens bemerken, hoe erkentelijk ik ben voor wat ik van hen geleerd heb. Maar ook aan anderen ben ik veel verschuldigd. Vandaar dat ik hier nog een opgave van die literatuur doe volgen welke in mijn opstel niet met name genoemd is, maar desalniettemin van betekenis is geweest voor het onderzoek. | |||||||
Algemeen
| |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Klassieke roman
| |||||||
Middeleeuwse roman
| |||||||
Maerlant en zijn Alexanders Geesten
|
|