Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Boekbeoordelingenheinric van Veldeken. Symposium Gent 23-24 oktober 1970. Verslag en lezingen uitgegeven door gilbert a.r. de smet. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Utrecht 1971, 206 blzz., Bfr. 225 (Nfl. 15.90). Het is een goede gedachte geweest van prof. Gilbert de Smet, om de meest vooraanstaande Veldeke-specialisten in het najaar van 1970 te Gent in een symposium te verenigen. Na de windstilte die sinds de dood van Jozef van Mierlo rond de figuur van de ‘eerste Nederlandse dichter’ was ingevallen, loonde het wel de moeite het onderzoek opnieuw op dreef te helpen. Al is het te betreuren, dat door de (gedwongen) afwezigheid van G. Schieb, de talentvolle medewerkster van wijlen prof. Theodor Frings, de discussie een nogal eenzijdig karakter moest krijgen, toch zijn de resultaten van dit kleine congres in die zin bemoedigend geweest, dat het als een aanloop tot hernieuwde Veldeke-studie kan worden beschouwd. Kritisch als men is geworden t.o.v. het door Frings en Schieb opgetrokken ‘Denkgebäude’, blijkt er een verrassende consensus te bestaan om meer dan vroeger uit te gaan van de handschriftelijke overlevering en terug te keren tot de zakelijke basis. Dat daarmee de voetangels en klemmen niet uit de weg zijn geruimd, is meer dan duidelijk. Zodat prof. dr. G. de Smet in zijn dankwoord terecht mocht verkondigen, herinnerend aan een uitspraak van J. van Dam: ‘op het einde van dit symposium zal er geen Veldeken-probleem meer zijn, zal men alleen nog maar over Veldeken-problemen spreken.’ Een van de meest netelige problemen die de neerlandicus daarbij ontmoet, is dit van een hypothetische Maaslandse literatuur vóór VeldekeGa naar voetnoot1 en van de invloed van zijn werk in het westen, met name in Brabant en Vlaanderen. Of wel ooit de oorsprong van het mnl. vers (hoeveel verschilt het van het mhd.?) zal kunnen worden achterhaald, durven wij met W.P. G[erritsen] betwijfelenGa naar voetnoot2. Het is verheugend, dat de handelingen van het Veldeke-symposium 1970 met bekwame spoed zijn uitgegeven. Zij bevatten de tekst van al de referaten die er werden gehouden, afgezien van de lezing van Gerritsen, die z.i. een nog te voorlopig karakter had en in Studia Germanica Gandensia 13 (1971-72) zal verschijnen. Daarnaast kan men er het verslag in lezen van het symposium en een samenvatting van de gevoerde discussies, reeds eerder gepubliceerd in Wetenschappelijke Tijdingen 29 (1970), 371-388. Prof. dr. U. Pretzel uit Hamburg handelde over de edities van Veldekes werken en stelde daarbij de vraag, of het wel zin heeft een Maaslandse Eneïde | |
[pagina 317]
| |
te reconstrueren, als de in Thüringen ontstane volledige Eneïde met het zogenaamde ‘Thüringse slot’ werkelijk van Veldeke afkomstig is; hij is een groot dichter en heeft er recht op, dat zijn werk bestudeerd en gereconstrueerd wordt zoals hij het uiteindelijk heeft gewild, zowel wat de inhoud als de vorm betreft. Evenzeer betwijfelt dr. H. Tervooren, of men op grond van de ons bereikbare overlevering met zekerheid kan besluiten dat het Maaslands de taal van Veldekes lyriek is geweest. A. Marguc en R. Peters betoogden aan de hand van een codicologisch onderzoek van de fragmenten, dat de door Frings-Schieb in hun Servatius-uitgave (Halle/Saale 1956) aangebrachte schrappingen niet gerechtvaardigd zijn. Verhelderend was de lezing van prof. dr. S. Beyschlag over wat hij noemt ‘ein flämelnder Veldeke’; de Nederlandse woorden en vormen in MF 57,10 brengt hij in verband met het ‘flämeln’, een modeverschijnsel dat erin bestond de hoofse conversatie op te smukken met een Vlaams vernisje, hetgeen wel een gevolg zal zijn van de invloed die de Vlaamse hoofse cultuur op de Duitse heeft geoefend. Over een intrigerend vormprobleem met betrekking tot Veldekes lyriek, de Victorijnse strofen in MF 56,1 met doorgerijmd ‘Abgesang’, sprak prof. dr. A. Touber uit Amsterdam. De eerste dag van het symposium werd besloten met een voordracht over Veldekes lyriek als gezelschapskunst door prof. dr. N. de Paepe uit Leuven; anders dan Th. Frings en G. Schieb, die vooral steunden op de volksliedtheorie, ziet hij de ontwikkeling van Veldekes lyrische activiteit als een zich verwijderen van de hoofse codex, die gaandeweg tot salonspel ontaardt, om tenslotte te eindigen in fijnzinnige spot met de hoofse liefde. De ochtendzitting van de tweede dag, die hoofdzakelijk was gewijd aan het episch werk van Heinric van Veldeke, werd ingeleid door dr. habil. W. Sanders uit Münster, die de proloog en de epilogen van de Sint-Servatiuslegende onder de loep nam. Hij meent, dat de legende oorspronkelijk met het eerste deel (vita) eindigde en dat het tweede deel (elevatio en miracula) een latere voortzetting is, die het best kan zijn ontstaan gedurende de gedwongen werkeloosheid van Veldeke ten gevolge van de diefstal van het Eneïde-manuscript, derhalve tussen 1174 en 1183. Drs. Jef Notermans trachtte een antwoord te geven op de vraag, wanneer Veldeke zijn, Servatiuslegende heeft geschreven; aangezien hij met geen woord rept over de ‘heilige keizer Karel’, moet wel worden aangenomen dat de dichter zijn werk een tijd vóór de canonisatie heeft voltooid, d.w.z. vóór 29 december 1165. Daarna sprak dr. D. Teusink uit Zutphen over de verhouding van de Eneïde tot de Tristant van Eilhart von Oberg; hij is ervan overtuigd, dat Veldeke uit de Tristant ontleende, welke hij, zowel als het Alexander-lied, in Duitsland leerde kennen in de periode dat hij zijn Eneïde-handschrift kwijt was. Omdat de tijd al te ver gevorderd was, zag D. Rocher (Aix-en-Provenee) af van de voordracht van zijn referaat over Veldeke en het probleem van de ridderlijke cultuur; hij stelde echter zijn tekst bereidwillig ter beschikking voor de handelingen. Men kan erin lezen, waarom er voldoende reden bestaat om de | |
[pagina 318]
| |
Eneïde meer als een vorstenspiegel dan als een ridderroman te beschouwen; de ideologische draagwijdte ervan is zo goed als onbestaande, maar de sociale functie ervan is daarom niet minder groot. Veldeke wilde de aristocratische elite voor wie hij schreef gecultiveerde ontspanning verschaffen; terzelfdertijd heeft hij ongewild een aanzienlijk aantal antieke cultuurpatronen aan zijn lezers overgedragen en de ‘translatio imperii’ in de hand gewerkt. Vervolgens bracht prof. dr. M. Huby uit Nanterre een overzicht van zijn bevindingen, neergelegd in zijn werk L'adaption des romans courtois en Allemagne au XIIe et au XIIIe siècle (Klincksiek, Parijs 1968): Veldeke is zonder twijfel een bekwaam bewerker, die handig gebruik weet te maken van de amplificatio- en abrevatiotechnieken; zijn doel is niet zozeer een boodschap te brengen, als wel zijn tijdgenoten vreugde en vermaak te bieden. Voor de slotrede van het symposium, gehouden door de Utrechtse neerlandicus prof. dr. W.P. Gerritsen, zijn wij aangewezen op het verslag opgesteld door L. de Grauwe, E. Rens en G. de Smet (pp. 201-202 van de handelingen). Van de Aeneas-stof zijn ons uit de mnl. letterkunde drie bewerkingen bekend: Veldekes Eneïde, Maerlants Istory van Troyen en Seghers Prieel van Troyen. Een vergelijking van deze drie laat niet toe tot een duidelijke verwantschap te besluiten; toch schijnt veel erop te wijzen, dat er tussen de vroege literatuur aan de Schelde en die aan de Maas een relatie heeft bestaan, indien niet van afhankelijkheid, dan toch van parallellie, hetgeen zou kunnen verklaard worden uit bekendheid met de mlat. Artes Poeticae. We kunnen Gerritsen hier niet helemaal volgen, maar durven geen definitief oordeel uitspreken. Het wachten is op de publikatie van zijn lezing. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat het verslagboek van het Veldeke-symposium 1970 een overzichtelijk, zij het dan om reeds vermelde redenen onvolledig, beeld geeft van de hedendaagse Veldeke-studie. Omdat wij in deze materie geen specialist zijn, onthouden wij ons van detailkritiek, die wij graag aan meer bevoegdheden overlaten. In elk geval heeft deze beperkte samenkomst van deskundige vakgeleerden bewezen van groter waarde te zijn dan uitgebreide congressen, zoals wij persoonlijk nog onlangs hebben ervaren, toen wij in de gelegenheid waren aan de Katholieke Universiteit te Leuven een symposium over ‘Aspects of the Medieval Animal Epic’ bij te wonen (15-17 mei 1972). w.e. hegman w. kloos, Okeanos-fragmenten, Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.P. Verburg en H.G.M. Prick, Achter het Boek, V, 3, Den Haag, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1971, 132 blz. Nogmaals wordt, in en door deze uitgave, aangetoond hoezeer onze kennis van de Beweging van Tachtig gebrekkig blijft, wegens de mythevorming eromheen, niet in de laatste plaats te wijten, zoals bekend is, aan Willem Kloos; door de weeromstuit is dan, heel vroeg al, - en ook dit is gemeengoed - de reactie | |
[pagina 319]
| |
gekomen van Verwey, Van Eeden, e.t.q. van wie de soms heftige uitlatingen op hun beurt al even onbetrouwbaar zijn, wegens het polemisch klimaat waarin zij ontstonden. Dat Kloos algemeen als de minst betrouwbare bron van gegevens over het literair leven in de laatste twintig jaren van de 19de eeuw wordt voorgesteld, zal wel krachtige redenen hebben, maar ook zijn generatiegenoten zijn niet vrij te pleiten van bewuste of onbewuste verdraaiing van de feiten. Deze omstandigheid heeft de taak van de latere critici en literairhistorici zeker niet vereenvoudigd. Eén feit staat vast: vooraleer een begin kan gemaakt worden met een wetenschappelijk betrouwbare synthese van wat de Beweging van Tachtig heet, is het nodig met geduld en zonder vooringenomenheid - wat na welhaast een eeuw nog steeds niet vanzelfsprekend lijkt - de afzonderlijke figuren opnieuw onder de loep te nemen, handschriften en uitgaven onderling te vergelijken, correspondenties openbaar te maken, en op die manier trachten tot een betrouwbaar en coherent beeld te komen van de ware verhoudingen. Zulk een steentje hebben Verburg en Prick thans bijgedragen met hun uitgave van ‘alle tot nu toe bekende Okeanos-teksten, zowel het volledige handschriften-materiaal als de in eerste druk in De Nieuwe Gids verschenen versies’. Een gelukkig toeval wil dat het episch gedicht Okeanos ‘vanaf het eerste ontwerp tot de laatste versie in handschrift aanwezig’ is. Terecht merken beide uitgevers op: ‘Niet alleen is dit daardoor het enige van de gedichten uit Kloos' eerste bundel Verzen, waarvan men de tekstgeschiedenis van het begin tot het eind kan volgen, maar ook bieden deze manuscripten de gelegenheid om de werkwijze van Kloos met alle karakteristieke eigenaardigheden daarvan te bestuderen.’ Hiermee is deze uitgave afdoende verantwoord, te meer waar de gedrukte tekst van Okeanos sterk afwijkt van wat Kloos oorspronkelijk geschreven had. Bij de huidige status questionis kunnen de uitgevers evenwel geen uitsluitsel geven omtrent de prioriteit resp. van Verweys Persephone en Kloos' Okeanos. Wel leveren zij ons bruikbare aanwijzingen om het probleem uit te diepen. Met een, ietwat karig uitgevallen, interpretatie van Okeanos in het licht van Keats' Hyperion wordt de inleiding tot de publikatie van de diverse handschriften besloten. In de publikatie zelf vinden wij achtereenvolgens de afdruk van het fragment Ganymedes op aarde, uit De Nieuwe Gids van februari 1886, Okeanos (Een Fragment), uit De Nieuwe Gids van augustus 1893, de transcriptie van de diverse handschriften en facsimile's ervan. In bijlage krijgen wij de overdruk van diverse teksten van Kloos, aangaande het ontstaan van zijn eigen Okeanos en van Verweys Persephone, verschenen tussen 1897 en 1934, stukken die het dossier voor een ingewikkelde proceduur komen aanvullen, maar zeker niet ophelderen. Het is, in de literatuurgeschiedenis, een gezond standpunt alleen op geverifieerde teksten te bouwen, die daarbij zo oorspronkelijk mogelijk zijn, zich te hoeden voor verklaringen a posteriori en latere ‘arrangements’. Vandaar dat het beschikbaar stellen van dit materiaal en de wijze waarop het gebeurt, toegejuicht dient te worden. l. gillet | |
[pagina 320]
| |
ellen warmond, Voorkeur Willekeur. Werk van 30 dichters met commentaar, Culemborg, 1972, 96 blz., 5,90 gulden. Ellen Warmond, ons vooral bekend als talentrijke dichteres (o.a. van de verzamelbundel Mens: een inventaris, 1969) bundelde een veertigtal korte besprekingen van gedichten onder de veelzeggende en verontschuldigende titel Voorkeur/Willekeur. Het geheel komt voor als een bloemlezing, waarin de lezer nochtans niet aan zijn lot wordt overgelaten. Elk gedicht wordt voorzien van een kort commentaar (ca 250 à 300 woorden). Dat commentaar, dat niet als analyse of interpretatie kan en mag opgevat worden, bevat soms een globale karakterisering van de dichter, van de stijlrichting waarin hij thuishoort, soms een inhoudelijke parafrase van de tekst, een beschouwing over de optiek vanwaaruit het gedicht geschreven is, enz... Evenmin als de keuze van de gedichten aan een systeem beantwoordt, is dat het geval voor de benaderingswijzen. Een ‘willekeurige voorkeur’ was voor de samenstelster de enige leidraad. Persoonlijk vind ik het wel spijtig, dat de interessantste en meest intens poëtische, nl. formele kant van het dichterschap bijna niet belicht wordt. Dat is natuurlijk bijna ondoenbaar in de enkele luttele woorden, die aan elk gedicht besteed worden. Maar zoals het er nu staat krijgt men weleens de indruk dat heel de formele zijde van het (moderne) dichten enkel fungeert als ornament of curiosum dat over de ‘eigenlijke’ inhoud heengelegd wordt. Dat werkt vooral storend bij het omzetten van zgn. experimentele metaforiek in ‘gewone’ taal. Dat neemt niet weg, dat Ellen Warmond er in de meeste gevallen wel in slaagt op enkele regels een aantal dingen te zeggen, die bij een lectuur van het gedicht de moeite van het weten waard zijn. En onze bewondering verdient zij helemaal wanneer wij in de ‘Verantwoording’ lezen, dat ‘Dit boekje is samengesteld uit de in de Haagsche Courant wekelijks verschijnende rubriek “Het gedicht van de week”, waarin een poging wordt gedaan poëzie - vooral de eigentijdse - voor de gemiddelde krantenlezer aantrekkelijk en toegankelijk te maken.’ In dat opzicht lijkt de gekozen benaderingswijze mij vrijwel ideaal. Om te besluiten nog enkele zakelijke gegevens en aanmerkingen. Het boekje bevat 40 gedichten van 30 dichters, gaande in de tijd van Engelman en Van Nijlen tot Hans Vlek en Van de Waarssenburg. Jammer genoeg vinden we daaronder niet meer dan vijf gedichten van Vlamingen (Van Nijlen, Elsschot, Minne, Burssens, Claus). In de commentaar bij het gedicht ‘Elba’ van Gerrit Kouwenaar tenslotte, lazen we tot onze verrassing dat Elba de geboorteplaats van Napoleon zou zijn. hugo brems |
|