Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In margineDe verdwaalde verzen in BeatrijsAan de verzen 477-482 van de Beatrijs-tekst in het hs. 76 E 5 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage is door de filologie al heel wat aandacht besteed. Het eerst heeft M. de Vries de aandacht gevestigd op het feit dat deze verzen niet in hun kontekst passen en dan ook beter kunnen weggelaten wordenGa naar voetnoot1. Latere filologen hebben gemeend dat een verschuiving van de gewraakte passage een oplossing kon brengen: pater Stracke toonde aan hoe door een overheveling van de verzen 477-482 naar het slot van het voorafgaand kapittel, d.w.z. onmiddellijk na vers 432, een bevredigende tekst kon bekomen wordenGa naar voetnoot2. J.J. Gielen vond ‘de door S. ontwikkelde argumenten (...) overtuigend’ en sloot zich dan ook bij diens interpolatie aanGa naar voetnoot3. Alleen J. van Mierlo kon met de voorgestelde wijziging geen vrede nemen en probeerde aan te tonen dat de verzen in kwestie op de plaats waar ze in het handschrift voorkomen, op een zinvolle wijze kunnen geïnterpreteerd worden en dat ze na vers 432 daarentegen overbodig en zelfs storend zijnGa naar voetnoot4. Na de tussenkomst in het debat van W. HellingaGa naar voetnoot5 schijnt de zaak in het voordeel van de tekstwijziging beslecht te zijn: voor het eerst is in een recente uitgave van de BeatrijsGa naar voetnoot6 de tekst zelf zó gewijzigd dat de verzen 477-482 onmiddellijk op v. 432 volgen, en dit ondanks het feit dat Van Mierlo in een antwoord op de bijdrage van Hellinga - weliswaar op niet zeer overtuigende wijze - nog eens zijn argumenten voor het ongewijzigd laten van de tekst had opgesomdGa naar voetnoot7. Hoewel de nieuwe wijze van uitgeven logisch voortvloeit uit de ontwikkeling van het kritisch debat dat voorafging, en dat nu - ten dele faute de combattants, althans aan de ene zijde - definitief uitgestreden schijnt te zijn, willen wij hierbij toch nog het volgende opmerken:
I. Het blijft waar dat de verzen 477-482 tussen de verzen 432 en 433 overbodig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Wanneer eenmaal het principe van de verschuiving van tekstgedeelten aangenomen is, moet worden nagegaan of niet andere mogelijkheden een even bevredigende, zo niet betere oplossing bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.v. 431
Daer bleven met hare ghinder
Twee uter maten scone kinder.
S I sprac: hets mi comen soe,
dat ic duchte spade ende vroe.
Ic ben in vele doghens bleven:
(...)
Het beeld van de met haar twee kinderen in de steek gelaten Beatrijs vormt een uitstekende overgang tot de daarop volgende monoloog, waarin precies de nadruk wordt gelegd op de moederliefde als drijvende kracht in het verhaal: v. 438
Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet,
Bidt vore mi ende mine .ij. ionghere
Dat wi niet en sterven van honghere.
v. 452
In mach in ghere wise
Mijn kinder niet begheven.
Voegt men daarentegen de zgn. verdwaalde verzen 477-482 in, dan ziet de overgang er als volgt uit: Dierste .vij. iaer hebdi gehoert;
Verstaet hoe si levede voert:
S I sprac: hets mi comen soe,
dat ic duchte spade ende vroe:
(...)
De dichter zou zich dus aan het slot van de afdeling over het leven van Beatrijs met de ionghelinc, rechtstreeks tot het publiek richten met een mededeling die in feite op het volgende neerkomt: ‘Wat voorafging hebt gij gehoord; verneem nu wat volgde’. Banaler, overbodiger kan het niet. Wij hebben in totaal 16 andere plaatsen genoteerd waar de dichter het verhaal onderbreekt voor een persoonlijke tussenkomst of voor een aanspreking van het publiek. De persoonlijke tussenkomsten kunnen in de volgende types worden ingedeeld:
1. Affirmatio (5x): er wordt nadruk gelegd op het feit dat iets waar is; hoewel vooral bij dit type aan stoplappen kan gedacht worden, is dit in de meeste gevallen niet noodzakelijk. v. 29
Costersse was si daer,
Dat seggic u over waer.
v. 239
Ende ie segt u over waer
Waer omme dat sise hinc al daer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v. 455
Want men seit ons over waer
Dat si langhe seve iaer
Ghemene wijf ter werelt ghinc,
(...)
v. 475
(...)
Dat sise moeste bekeren
Uten sondeliken daden
Daer si was met beladen
Bi ghetale .xiiij. iaer
Dat segghic u over waer.
v. 804
Dit en es gheloghen niet,
Ic segt u sonder ghile:
Scone, covele ende wile
Vant si ter selver stede weder
(...)
2. Praeteritio (5x): de dichter deelt mee dat hij, uit onmacht of met het oog op de zedelijkheid van het verhaal, niet verder op iets kan ingaan. v. 23
Dat ic prisede hare lede,
Sonderlinghe haer scoenhede,
Dats een dinc dat niet en dochte.
Ic wille u segghen van wat ambochte
(...)
v. 59
In constu niet gheseggen als
Hoe vele gheluux ende onghevals
Uter minnen beken ronnen.
v. 108
(...)
Dat ict ghesegghen niet en conde
Hoe dicke verwandelde hare blye.
v. 399
In can u niet ghesegghen wel
Wat tussen hen tween ghevel.
v. 464
Wat holpt al vertelt
Die scameliken sonden ende die zwaer
Daer si in was .xiiij. iaer.
3. Eén keer ook komt de dichter tussen bij een plotse ruimtelijke verplaatsing (de enige) van het verhaal. v. 191
V An hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale:
Vore middernacht lude si mettine.
Ook waar het publiek met een imperatief of met een pronomen van de 2de persoon aangesproken wordt (5x), is dit nergens overbodig. Er wordt dan speciaal aandacht gevraagd voor een belangrijk moment in het verhaal: het eerste kontakt van Beatrijs met de buitenwereld, de overhandiging van de sleutels aan Maria, de herhaling van het vizioen met de uitnodiging om in het klooster terug te keren, de terugkeer zelf. v. 81
N U hoert hoeter na verghinc:
si sende om den ionghelinc
Daer si toe hadde grote lieve
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oetmoedelic met enen brieve.
v. 236
Nu hoert wat si sal doen:
Die slotele vander sacristien
Hinc si voer dat beelde marien.
v. 247
(...) daer omme si ghedinc(t)
Waer omme dat si die slotel daer hinc.
v. 723
S anders snachs, moghedi horen,
quam haer een stemme te voren,
Die op haer riep ende seide:
(...)
v. 786
Hoert wes si sal beghinnen:
N U gaet si met groten weene
ten cloester waert, moeder eene.
Ook hier kan slechts in één geval van een stoplap sprake zijn (v. 723?); doch ook een stoplap is funktioneel. Bij de verzen 481-482 kan niet eens aan rijmdwang gedacht worden: beide verzen vormen immers samen een overbodig geheel. Aan de hand van de aangehaalde plaatsen merken wij verder op:
Doch niet alleen de verzen 481-482 zijn in hun nieuwe omgeving overtollig; ook de rest van de geïnterpoleerde verzen kunnen er best gemist worden. v. 477
Si was seven iaer metten man
Die .ij. kindere an hare wan,
Diese liet in ellinde,
Daer si doghede groet meswinde.
Wat in de verzen 477-480 wordt meegedeeld, is uit het kapittel waarbij men deze passus wil laten aansluiten reeds bekend. Van Mierlo heeft dit argument grondig uitgewerkt; wij kunnen hier dan ook volstaan met een verwijzing naar de reeds genoemde artikelen van zijn hand. Al met al wordt dus in de besproken zes verzen geen enkel nieuw element aangebracht. Gezien de te korte afstand tot het herhaalde kan hier ook niet van een zinvolle rekapitulatie gesproken worden. De Beatrijs-dichter, wie het anders niet aan inspiratie ontbreekt, beleeft hier wel zijn zwakste moment! Dat precies deze plaats in een hypothetisch handschriftGa naar voetnoot8 onderaan een recto bladzijde zou gestaan heben, en dat precies hier bij het kopiëren van een ander hypotetisch handschrift per vergissing twee folio's zouden zijn omslagen, kan niet aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeval, maar alleen aan de hand Gods te danken zijn; de tekst komt er immers veel verbeterd uit. Kazemier brengt eigenlijk zelf een argument aan tegen de interpolatie, wanneer hij erop wijstGa naar voetnoot9 dat het zgn. oorspronkelijke gedicht in twee precies even lange delen van 432 verzen kan ingedeeld worden: het rekenkundig midden van het gedicht blijkt dan samen te vallen met het keerpunt in het verhaal, nl. de desertie van de minnaar, tevens met de overgang van de eerste naar de tweede periode van zeven jaar. Wil men dit evenwicht niet verbreken, dan kunnen de zgn. verdwaalde verzen niet bij het voorafgaand kapittel gevoegd worden: het eerste deel zou dan immers 6 verzen meer, het tweede 6 verzen minder tellen. De geëmendeerde verzen worden door Kazemier dan ook niet als slot van het 12de, maar wel als het begin van het 13de kapittel uitgegeven. Indien dit echter de oorspronkelijke toestand van de tekst moet weergeven, dan komt de hele konstruktie van Hellinga te vervallen. Dat een kopiïst per vergissing twee bladen zou hebben omgeslagen, is niet onmogelijk; dat een andere uit onoplettendheid over een verwijzingsteken heen zou gelezen hebben, evenmin. Geen van beiden kan echter uit verstrooidheid van een lombarde een gewone hoofdletter (v. 433) en omgekeerd van een gewone hoofdletter een lombarde (v. 477) hebben gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het is opvallend dat nergens in de literatuur over dit probleem, een duidelijk bezwaar aangevoerd wordt tegen de eerste vier van de zgn. verdwaalde verzen. Zoals de tekst in het handschrift staat, heeft men de indruk dat na v. 475-476, waarin meegedeeld is dat Beatrijs 14 jaar lang in zonden leefde, de dichter overgaat tot een toelichting van het genoemde getal: v. 477
Si was seven iaer metten man
Die .ij. kindere an hare wan
Alleen het feit dat daarna de laatste zeven jaar niet ter sprake komen, maakt deze uitweiding zinloos. Welnu, verschuift men de verzen waar deze tweede periode beschreven wordt (v. 455-466) naar de plaats waar die ‘gemist’ worden, dan bekomt men de volgende tekst: v. 454
Dus ghinc si in een sondech leven.
v. 467
Maer emmer en lietsi achter niet,
Hadsi rouwe oft verdriet,
Sine las alle daghe met trouwen
Die seven ghetiden van onser vrouwen.
Die las si haer te loven ende teren,
Dat sise moeste bekeren
Uten sondeliken daden
Daer si was met beladen
Bi ghetale .xiiij. iaer,
Dat segghic u over waer:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si was seven iaer metten man
Die .ij. kindere an hare wan,
Diese liet in ellinde
Daer si doghede groet meswinde.
v. 455
Want men seit ons over waer
Dat si langhe seve iaer
Ghemene wijf ter werelt ghinc
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer was wel onbequame,
Die si dede metten lichame,
Daer si cleine ghenuechte hadde in,
Al dede sijt om een cranc ghewin
Daer si haer kinder met onthelt.
Wat holpt al vertelt
Die scamelike sonden ende die zwaer
Daer si in was .xiiij. iaer!
v. 481
Dierste .vij. iaer hebdi gehoert;
Verstaet hoe si levede voert.
Hierbij doen zich de volgende wijzigingen voor: 1. Drie overgangen komen te vervallen:
a. v. 454-455:
Een goede overgang. We kunnen hier alleen tegenover stellen dat de door ons voorgestelde wijziging een even zinvolle volgorde oplevert.
b.v. 466-467:
De tegenstelling uitgedrukt door maer in v. 467 kan door een aangepaste interpretatieGa naar voetnoot10 van wat voorafgaat wel zinvol gemaakt worden; een erg vloeiende overgang hebben we hier toch niet.
c.v. 480-481:
Het is vooral deze - inderdaad eigenaardige - overgang die ertoe geleid heeft dat men de zes aangehaalde verzen als verplaatst is gaan beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de details van de argumentatie verwijzen wij naar de reeds vermelde artikelen van Stracke en Hellinga. 2. Deze drie overgangen (één goede, één bevredigende, één slechte) worden vervangen door:
a.v. 454-467:
Onmiddellijk na de mededeling dat Beatrijs een zondig leven inging, haast de dichter zich eraan toe te voegen dat zij nooit naliet te bidden. De tegenstellende relatie is hier zonder meer duidelijk.
b.
Het redengevende want verwijst naar het groet meswinde van v. 480. Beatrijs oefent haar sondech beroep uit tegen haar zin (zie haar monoloog: ‘Ik moet gaen dorden noet...’). De beschrijving van haar leven als publieke vrouw (waarin overigens bij herhaling benadrukt wordt dat het ‘haer was wel onbequame’ en dat zij er ‘cleine gheneuchte hadde in’) kan dus goed opgevat worden als een verklaring van het feit dat zij na het vertrek van de man ‘doghede groet meswinde’.
c.
De laatste twee verzen, die anders wel hopeloos verdwaald lijken, komen hier in een zinvol geheel terecht: ‘Wat zou het baten dat ik hier alles vertelde over de schandelijke zonden waarin zij veertien jaar lang leefde. Over de eerste zeven jaar heb ik (uitvoerig) verteld. (Verlang niet van mij dat ik ook de laatste zeven jaar op die wijze zou beschrijven, maar:) Begrijp (uit het weinige wat ik er totnogtoe over zegde) hoe zij dan verder leefde.’ Men kan opwerpen dat aan de jaren die Beatrijs met haar minnaar in de stad doorbracht ook slechts enkele verzen (404-408) besteed werden en dat het dus niet opgaat in verband hiermee van een uitvoerige beschrijving te spreken. Met dierste seven iaer wordt hier echter duidelijk bedoeld: de jaren die Beatrijs metten man doorbracht, en deze beginnen vanaf het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ogenblik dat Beatrijs het klooster verlaat (v. 249) en houden op bij het verdwijnen van de man (v. 430): 180 verzen dus, waarin althans twee belangrijke aspekten van haar zondig leven: haar vlucht uit het klooster en haar samenzijn met de man, konkreet worden uitgebeeld. Vandaar: ‘Dierste seven iaer hebdi gehoert’. We hebben er terloops al op gewezen dat uit geen enkele andere plaats in de Beatrijs blijkt dat ‘Verstaet hoe si levede voert’ noodzakelijk moet weergegeven worden door: ‘Verneem...’. Integendeel, een dergelijke overbodige tussenkomst ligt niet in de lijn van onze dichter. De interpretatie van verstaen als begrijpen, verstaan, uit iets opmaken (van welke betekenis in het Middelnederlands Woordenboek voldoende voorbeelden voorhanden zijnGa naar voetnoot11) maakt het mogelijk deze regel te doen aansluiten bij een in de tekst herhaaldelijk aangetroffen stijlfiguur: de praeteritio.
Door de voorgestelde wijziging krijgt het kapittel vanaf v. 433 een bevredigende struktuur:
Er rest alleen nog de vraag hoe de hier veronderstelde tekstwijziging tot stand kon komen. Hellinga merkt zelf op dat de tekst van het handschrift niet absoluut onaanvaardbaar is, ‘getuige vooral Van Mierio’. Wij geloven dan ook niet dat de gewijzigde tekst het gevolg kan zijn van enkele toevallige vergissingen. Een kopiïst die het vervolg van het verhaal kende, heeft, omdat hij meende op die manier de tekst te verbeteren, na v. 454 (‘Dus ghinc si in een sondech leven’) de beschrijving van het zondige leven direkt laten volgen. Het slot van het kapittel, hoewel deerlijk verminkt, was dan nog net aanvaardbaar. Met dit alles willen wij niet beweren dé oplossing te hebben gevonden voor de raadselachtige verzen 477-482. Indien echter de hier voorgestelde emendatie ook maar enige kans maakt de goede te zijn, dan is dit reeds voldoende opdat wij de kwestie van de verdwaalde verzen in de Beatrijs niet als definitief opgehelderd zouden beschouwen. j. reynaert |
|