Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Boekbeoordelingendr. r. jansen-sieben, De Borchgravinne van Vergi. Uitgave en commentaar, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks III, nr. 38, 1970, 94 blz. Het laat-hoofse verhaal De Borchgravinne van Vergi, dat in 1315 werd opgesteld en een bewerking is van de oorspronkelijke 13de-eeuwse Franse versie, is nu reeds aan zijn vijfde uitgave toe. De vier vorige werden verzorgd door S.Hz. Muller (1872), F.A. Stoett (1892), P. de Keyser (1943) en A. van Loey (1949). Voorts bestaat er nog een ongedateerd Westvlaams fragment, dat een slaafse vertaling is van het Frans en reeds tweemaal werd gepubliceerd, nl. door J. Verdam (1892) en F.A. Stoett (1892). Met Stoett was het de laatste (en ook de eerste) keer dat beide teksten samen werden opgenomen,zodat mevrouw R. Jansen precies daarom een nieuwe uitgave wenselijk heeft geacht. De inleiding tot de uitgave is vrij uitvoerig. Na een samenvatting volgt een analyse van dit liefdeverhaal, waaruit blijkt dat de intrige hoofdzakelijk psychologisch is (blz. 7-10). Verder worden genre en motieven besproken, die grotendeels aansluiten bij de traditie van de Provençaalse troubadours en in mindere mate ook bij de trouvères (blz. 11-16). Volgen dan enkele notities over bronnen en historiciteit met de bedoeling een model te vinden voor het motief dat het initiatief uitgaat van de vrouw - de hertogin is hier de verleidster -, wat evenwel al even moeilijk blijkt te zijn als het aantonen van een historische grond (blz. 17-19). Speciale aandacht wordt dan geschonken aan de Nederlandse bewerkingen. Naast de beide reeds genoemde te publiceren teksten, waarvan de auteur meteen de dialectkenmerken bespreekt, bestaan er inderdaad nog een vijftal na-vertellingen in verzen en proza (blz. 20-26). In een volgend punt heeft zij het over de oorsprong - bedoeld wordt de originele versie - en de buitenlandse bewerkingen van het thema, uitzondering gemaakt natuurlijk voor de Nederlandse (blz. 27-28). Uit de uiteenzetting over de wijze van uitgeven blijkt dat de uitgave van Van Loey voor de volledige tekst en die van Stoett voor het Westvlaams fragment interessant vergelijkingsmateriaal zijn (blz. 29)Ga naar voetnoot1. Dan is er tenslotte een vrij uitvoerige bibliografie (blz. 30-33), waar we toch wel enkele studies missen (zie verder). En waarom worden bovendien niet alle in de inleiding geciteerde studies in de bibliografie vermeld, bijv. die van R. Trousson en E. Petit? We zouden trouwens nog een paar andere zaken willen verduidelijken. Over de fin' amors: Met mevr. R. Jansen kunnen we tenvolle beamen dat m. lazar in Amour courtois et fin' amors dans la littérature du XIIe siècle, Parijs, 1964, een ‘meesterlijke en revolutionaire analyse gegeven heeft’ (blz. 11). Betekent dit dat daarom geen rekening moet gehouden worden met andere al even belangrijke | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
studies? Waarom werd nagelaten verschillende bevindingen met elkaar te vergelijken, aangezien toch het enige echte onderwerp van dit verhaal de ‘minne’ is, en dan de ‘minne’ zoals ze door de troubadours werd opgevat? Bovendien is het zo, dat de bevindingen van Lazar reeds achterhaald zijnGa naar voetnoot2. Over de Nederlandse bewerkingen: Op blz. 20 lezen we dat de volledige bewerking ca. 170 vs. meer bevat dan het Frans, maar dat ‘beruht auf einer etwas breiteren Darstellung, wie sie allen mitteln(i)ederländischen Umdichtungen eigen ist.’ Zo beweert althans e. lorenz in Die Kastellanin von Vergi..., Halle, 1909, blz. 8-9. Dat een Mnl. bewerker aan ‘amplificatio’ doet, weten we. Maar er zal wel niemand geneigd zijn te geloven - en het verwondert ons waarlijk dat mevr. R. Jansen dit wel blijkt te zijn - dat het probleem van de vertalingen en bewerkingen zich daartoe beperkt en dat ‘alle’ Mnl. bewerkingen omvangrijker zijn dan hun origineel. Er wordt trouwens al evenzeer aan ‘abbreviatio’ gedaan ook. De techniek van de bewerkers is vast heel wat complexerGa naar voetnoot3. De in voetnoot vermelde bijdragen kunnen mevr. R. Jansen daaromtrent heel wat verduidelijken. Over het algemeen zijn de annotaties zeer efficiënt. Af en toe wordt trouwens vergeleken met de Franse tekst, daar waar de Mnl. tekst minder duidelijk is of van de Franse afwijkt. Het is ons wel opgevallen dat bij de woorduitleg enkel zeer sporadisch naar het Mnl. Woordenboek wordt verwezen, en dan zeker niet altijd voor minder bekende woorden en uitdrukkingen. Kende mevr. R. Jansen dan werkelijk reeds al die andere vormen? Wij heben alvast toch enkele suggesties en aanmerkingen, en dan uitsluitend voor de volledig bewaarde bewerking. Zo vooreerst vs. 43-45: ‘Die alte vrome was ende coene,/ Ende hovesch in al sinen doene,/ Tallen spele in sinen tiden.’ De auteur geeft hiervan een zeer originele, zij het dan o.i. al te vrije omzetting: ‘Die zeer dapper was, en welgemanierd, zich in alles gedroeg zoals dat aan het hof hoort, deel nam aan elk spel ( = ridderspel, jacht, dans, enz.), telkens als het pas gaf.’ ‘Tallen spele’ (v. 45) betekent zoals in het bekende ‘Mate es tallen spele goet’ gewoon: in alle omstandigheden (Mnl. W. 7, 1684), terwijl ‘in sinen tiden’ (eveneens v. 45) best kan betekenen: tijdens zijn leven (Mnl. W. 8, 347). Mogen we daarom de | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
volgende vertaling voorstellen: ‘Die zeer dapper was en onverschrokken, hoofs in alles wat hij deed, in alle omstandigheden tijdens zijn leven’? - Het Mnl. ‘boomgaert’ kan zowel betekenen lusthof, warande als vruchtbomentuin (Mnl. W. 1, 1363). Nu verklaart S. ‘boegaert’ (v. 65) als lusthof en ‘prieel’ (v. 453) als boomgaard, wat dan toch in de eerste plaats vruchtbomentuin betekent. Trouwens het betreft in beide gevallen dezelfde plaats voor het geheime rendezvous, zodat ‘prieel’ dan maar beter als lusthof, tuin verklaard wordt. - Verder vertaalt S. de uitdrukking ‘die waerheit sparen’ (v. 285) door: de waarheid voorstellen, vertellen. Betekent die evenwel niet in de eerste plaats: de waarheid verzwijgen, zoals in Mnl. W. 7, 1645 expliciet vermeld wordt? De neutrale betekenis van vertellen kan evenwel geïmpliceerd worden om v. 286: ‘Anders dan die redene waren’ gemakkelijker te verklaren. - Mogen we tenslotte aanstippen dat het vrij moeilijk uit te maken is of het Mnl. ‘leeds’ bijwoord of zelfstandig naamwoord is (cfr. Mnl. W. 4, 228-231)? In v. 324 zien we het eerder als zelfstandig naamwoord en zouden daarom vs. 324-325 als volgt willen vertalen: ‘Ik geloof dat hem nooit meer leed te beurt gevallen is dan nu hij er zelf de oorzaak van is.’ Jammer dat er nog een veertiental andere onnauwkeurigheden in de tekst voorkomen: een vijftal keren bijv. correspondeert de nummering van de vs. in de tekst niet met die van de aantekeningen. De andere onnauwkeurigheden kunnen als drukfouten beschouwd worden. Storend is natuurlijk wel dat we voor v. 6 (volledig verhaal) een herhaling krijgen van v. 3! Daar moet natuurlijk staan: ‘Ende het ware groet onnere’ (cfr. Van Loey en Stoett). De wijze van uitgeven tenslotte verdient alle lof. De overgeleverde tekst is door belangrijke emendaties o.m. aanvullingen waar mogelijk, verbeteringen en moderne interpunctie, leesbaarder gemaakt. Mevr. R. Jansen gaat evenwel niet altijd eenvormig te werk. Enclitische samenstellingen worden de ene keer gescheiden, de andere keer aan elkaar geschreven: bijv. v. 66: ‘...in den’ t.o.v. vs. 86, 87, 156...: ‘...inden’, bijv. v. 29: ‘...heelt se’ t.o.v. v. 156: ‘...legtse’, v. 225: ‘...nomesi’, enz. In het Westvlaams fragment schrijft ze de 3e pers. vr. enk. altijd als ‘soe’ behalve in v. 92, waar het ‘so’ is. Verder worden een paar correcties helemaal niet verantwoord. Waarom wordt in v. 8 (volledig verhaal) het voorzetsel ‘in’ zonder meer weggelaten? Waarom mag voor v. 40 de lezing van het HS. niet behouden blijven? S. zegt niet waarom haar lezing ‘Daert toe saghen vele liede’ de voorkeur verdient boven ‘Daer toe saghent...’. Tenslotte v. 135 van het Westvlaams fragment: Moet de aanvulling niet zijn: ‘Dat ic dese...’ i. pl. v. ‘Dat is dese...’? Zo leiden we ten minste uit de context af. We zijn ervan overtuigd dat mevr. R. Jansen het ons niet kwalijk zal nemen haar uitgave nogal kritisch beoordeeld te hebben. Dat deze - ondanks die enkele tekortkomingen - alle andere uitgaven definitief in de schaduw stelt, lijkt ons trouwens een uitgemaakte zaak. m. joye | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
r.c. engelberts, Georgius Macropedius' Bassarus. Tekst met inleiding en vertaling (H. Gianotten N.V., Tilburg 1968). Dissertatie Utrecht (14.6.1968). 149 pp., 3 afb. Kanttekeningen bij een belangrijke uitgave. Georgius Macropedius (Joris van Lancvelt, 1486-1558) is een van de belangrijkste representanten van het Neo-Latijnse drama. Hij is niet alleen de eerste in de Nederlanden die een toneelstuk in het Latijn heeft geschreven (zijn Asotus, verschenen in 1537, ontstond reeds ± 1507; Eligius Eucharius' Grisellis werd in 1511 gedrukt), maar ook de meest talentvolle beoefenaar van dit genre. Toch zijn er sinds het eind van de vorige eeuw slechts vier van de twaalf toneelstukken die we van Macropedius kennen opnieuw uitgegeven: Rebelles en Aluta (J. Bolte 1897), Petriscus (J. Hartelust 1902) en Hecastus (J. Bolte 1927). Engelberts' uitgave van de vastenavondklucht Bassarus vormt dus een zeer welkome aanvulling op deze reeks. Als basis voor de tekst is de editio princeps Utrecht 1540 gebruikt. Het betreft een postincunabel (NK 3473), die verschenen is bij de Utrechtse drukker en houtsnijder Herman van Borculo, van wie sinds 1538 uitgaven bekend zijn. Van deze Bassarus-druk zijn nog slechts enkele exemplaren bewaard gebleven; Engelberts gebruikte voor zijn uitgave het exemplaar van de Oesterreichische Nationalbibliothek te Wenen. De humanistenspelling van het Latijn is door de editor m.i. zeer terecht gehandhaafd (zie verantwoording op pp. 60 e.v.). Het aan de uitgave toegevoegde kritisch apparaat vermeldt de varianten (hoofdzakelijk van orthografische aard) in de vijf overige bekende drukken van de Bassarus: twee eveneens uit 1540, twee uit 1541 en een uit 1553 (zie pp. 59/60).Ga naar voetnoot1 De laatste druk betreft een uitgave van elf verzamelde stukken van Macropedius, in twee delen bij Herman van Borculo verschenen onder de titel Omnes Georgii Macropedii fabulae comicae. Het eerste deel draagt het jaartal 1552, het tweede - waarin de Bassarus als laatste stuk voorkomt - het jaartal 1553. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat deze herdruk van de Bassarus in het jaar 1553 verschenen is. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat in het eerste deel van de Omnes fabulae-editie een privilegedatum voorkomt, die een ander licht werpt op de datering van deze uitgave. Achter de Hypomone, het laatste stuk in deel I, lezen we namelijk: Datum (sc. het privilege voor de Hypomone) Bruxellae. Anno Domini millesimo quingentesimo, quinquagesimo quarto, in Maio (voluit gedrukt, dus drukfout in het jaartal niet waarschijnlijk; cf. ook de datering van de opdracht in dit stuk: Traiecti Anno. 1553. mense Nouembri). Hieruit valt m.i. slechts te concluderen dat de Omnes fabulae-editie pas in of na mei 1554 op de markt is gekomen. Kennelijk heeft Macropedius lang geaarzeld of hij de Hypomone onder | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
de Omnes fabulae op zou nemen (cf. zijn opdracht aan Jan van Lent!). Opmerkelijk is het feit dat in Borculo's uitgave (1554) van het werkje Examen tyronum militiae christianae, an christiane instituti sint (gelijktijdig in het Nederlands verschenen onder de titel: Ondersoeckinge der ionghers oft si kerstelijck onderwesen sijn) van Franciscus Sonnius een identieke privilegedatum voorkomt. Het verschijnen van de Omnes fabulae kan dus tevens vertraagd zijn doordat Borculo met het aanvragen van privileges bij de Geheime Raad te Brussel gewacht heeft tot hij meerdere uitgaven klaar had liggen waarvoor hij de aanvraag in één keer kon doen. Afgezien van de dateringskwestie is het nog om andere redenen interessant langer bij de Omnes fabulae-editie stil te staan. Het titelblad vermeldt nl. dat de stukken door de auteur herzien zijn (deel II: ab ipso quoque autore tam denuo recognitae). Wanneer we bedenken dat Macropedius zich in deze tijd nog te Utrecht bevond en dat hij met Borculo nauwe betrekkingen heeft onderhouden, dan is het wel duidelijk dat we aan de mededeling op het titelblad geloof mogen hechten. Inderdaad kunnen we met behulp van het kritisch apparaat vaststellen dat 14 van de 33 gevallen waarin Engelberts is afgeweken van de editie Utrecht 1540 op rekening komen van de Omnes fabulae-editie (cf. vss. 12 (arg.), 56, 202, 335, 405, 571, 708, 714, 731, 740, 755, 829, 837 en 953). Twee van deze verbeteringen verdienen hier onze speciale aandacht: Daventuria i.p.v. Daventria (vs. 56) en craniarium i.p.v. carniarium (vss. 335, 571, 708, 714 en 740; in vs. 576 heeft de Omnes fabulae-editie evenwel ook nog de hardnekkige drukfout carniarium). Hoewel Daventria de gebruikelijke Latijnse naam voor Deventer is, geeft de vorm Daventuriam is vs. 56, metrisch gezien, een verbetering en misschien tevens een grappige etymologisering: ‘Stad van avontuur’ naast Laudanium in vs. 55: ‘Lofstad’ (= Leuven, Loven); zie pp. 62 en 71. Ik zou hierbij nog willen verwijzen naar een plaats in Erasmus' De recta latini graecique sermonis pronuntiatione dialogus (editio princeps, Basel 1528): Educabar apud hos Deventurii, nondum ergressus annum decimum quintum (LB-editie, col. 921/922). Blijkbaar zijn dus vervormingen als Deventurium en Daventuria niet ongebruikelijk geweest. Het woord craniarium (knekelhuis) wordt door Engelberts op p. 56 uitvoerig behandeld. Merkwaardigerwijs vermeldt hij niet dat dit woord reeds door Reuchlin in zijn Sergius (vs. 287) gebruikt werd, terwijl daarentegen bij de uitdrukking flocciorem vellere (vs. 716) wél naar dit stuk verwezen wordt. Overigens is ook een gedeelte van vs. 258 (Ecastor infoelix, uiro quae subiuga est) aan Reuchlin ontleend (cf. Henno, vs. 20: Hoc usque sensi quae uiro sum subiuga). Deze ontleningen illustreren overduidelijk Macropedius' eigen woorden in de opdracht van de Rebelles en Aluta (1535): Is mihi primus (ut uerum fatear) ansam scribendi dedit, is me primus excitauit (Deze (sc. Reuchlin) verschafte mij, om de waarheid te bekennen, de eerste aanleiding tot schrijven, deze gaf mij de eerste stoot; vert. Engelberts, p. 44). Voorts is de Omnes fabulae-editie interessant om de muziek die Macropedius aan de koren en sommige gedeelten buiten de koren heeft toegevoegd (het titel- | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
blad vermeldt: Adiectae sunt Choris post singulos Actus notulae quaedam musicae, quo simplici tenore quisque possit citra laborem uersiculos modulari); overigens was Herman van Borculo reeds in 1539 in staat muziek te drukken, waarschijnlijk als eerste in Noord-Nederland! Ook de Bassarus bevat in deze uitgave muziek (één melodie voor de vier koren), die door Engelberts niet in de tekst is opgenomen. Wel heeft hij op het belang van deze muziek gewezen (zie pp. 29 en 42; op p. 40 vinden we een facsimile van de melodie). Het is een verheugende omstandigheid dat naar aanleiding van deze dissertatie in 1970 een doctoraal-scriptie van Drs W.H.J. Dekker is gevolgd, waarin alle muziek van de Omnes fabulae-editie en de cantilenae is uitgegeven (getypt exemplaar aanwezig op het Instituut voor Muziekwetenschap te Utrecht). Ook voor neerlandici en kunsthistorici heeft de dissertatie reeds vruchten afgeworpen. Tijdens de promotie bleek Prof. Dr W.P. Gerritsen een sluitende oplossing te hebben voor de dobbelscène (vss. 817-837); in deze verzen wordt het mommecansen beschreven, een dobbelspel dat geheel past in de vastenavondsfeer van de Bassarus (cf. R.C. Engelberts en W.P. Gerritsen, De dobbelscène in Macropedius' Bassarus, in: De Nieuwe Taalgids, 61 (1968), pp. 391-396). Dit artikel vormde weer de aanleiding tot de ontdekking dat het mommecansen afgebeeld is door Breugel (cf. H. Pleij, ‘Mommekansen met de wafelbakker’. Een 16de-eeuws volksgebruik afgebeeld op Breugels ‘Strijd tussen Carnaval en Vasten’, in: Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven, 70 (1969), pp. 228-232). Hierbij zou ik tevens willen wijzen op een verband dat mogelijk bestaat tussen de scène (vss. 760 e.v.), waarin de parasiet Creoborus, juist voordat hij bij de galg komt, achter de stadswal zijn buik verlicht heeft, en het spreekwoord ‘die galge beschiten’, afgebeeld op Breugels ‘Vlaamse spreekwoorden’ en ‘De ekster op de galg’. Vergelijk in deze samenhang ook de opmerking van Heinz Kindermann, Theatergeschichte Europas, II (Das Theater der Renaissance), Salzburg 21959, p. 208: ‘Macropedius ist der Meister lebendig geschilderter Charaktere und einer realistisch entworfenen Umwelt. Of erinnert er - trotz lateinischer Sprache - an die niederländische Malerei dieser Zeit, vor allem an das Menschenbild und an die Umwelt von Pieter Breughel.’ Door de nieuwe interpretatie van de dobbelscène prefereert Engelberts thans - zoals uit bovengenoemd artikel, p. 393 blijkt - in vs. 837 de lezing Gratia est (Omnes fabulae) boven Grata est (1540); deze plaats heb ik meegeteld bij de 14 bovengenoemde gevallen waarin de Omnes fabulae-editie de voorkeur verdient boven de editio princeps. Nog één opmerking van tekstkritische aard: de edities 1540 en ‘1553’ (beide bij Borculo verschenen) geven in vss. 539 en 638 aedeis, in vs. 818 foreis en in vs. 626 chasmatum (wat Macropedius overigens met het woord chasma, dat ook nog in de vss. 92 en 772 voorkomt, bedoelt, is niet geheel duidelijk; Engelberts vertaalt het met ‘weerlicht’). Nu weten we uit Macropedius' eigen woorden (zie p. 61) en uit de druk van de Bassarus, in 154(0) te 's-Hertogenbosch bij G. Hatardus verschenen, dat deze vormen, wanneer men van zijn geleerdheid wilde | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
blijk geven, gedrukt werden als: aedεις, orεις en chasmatων. De laatste vorm is door Engelberts met de Griekse uitgang in de tekst opgenomen, de beide andere vormen niet. Hoewel in vs. 626 door de Griekse uitgang een prosodisch hiaat vermeden wordt, hetgeen natuurlijk een belangrijk prae bij de keuze kan zijn, geloof ik toch dat het in dit soort gevallen beter is consequent te kiezen óf voor de Latijnse uitgangen (zoals Borculo deed; misschien beschikte hij bij het drukken van de Bassarus nog niet over Griekse letters; we vinden ze bv. wel in zijn druk van Macropedius' Lazarus mendicus, 1541) óf voor de Griekse uitgangen (zoals Hatardus). een belangrijk prae bij de keuze kan zijn, geloof ik toch dat het in dit soort gevallen beter is consequent te kiezen óf voor de Latijnse uitgangen (zoals Borculo deed; misschien beschikte hij bij het drukken van de Bassarus nog niet over Griekse letters; we vinden ze bv. wel in zijn druk van Macropedius' Lazarus mendicus, 1541) óf voor de Griekse uitgangen (zoals Hatardus). Naast een prettig leesbare vertaling van het stuk bevat de dissertatie nog een uitgebreide inleiding, verdeeld in zes hoofdstukken. Het eerste daarvan behandelt Macropedius' biografie. Het geboortejaar, dat sinds Paquot op ± 1475 werd gesteld, blijkt naar 1486 te moeten worden verschoven (de auteur had van deze ontdekking reeds melding gemaakt in: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 17 (1962), pp. 150-153). Engelberts reconstrueerde het geboortejaar uit een briefwisseling tussen Macropedius en Cornelius Valerius. Deze naam brengt ons in de kring van Macropedius' vrienden en leerlingen; een nadere bestudering van dit humanistenmilieu zou zeer zeker de moeite waard zijn. Misschien zou dan ook de onbekende Albertus, aan wie de Bassarus is opgedragen, geïdentificeerd kunnen worden. M.A. Nauwelaerts (Bossche Bijdragen, 24 (1958/1959), p. 152) denkt aan Albertus Tepselemius, vervaardiger van een grafschrift op Macropedius en op diens zuster Cornelia; Engelberts (p. 65) noemt als tweede mogelijke candidaat: Albertus Pighius. Deze Pighius komt m.i. echter niet in aanmerking, omdat er tussen hem en Macropedius geen enkel contact bekend is; bovendien bevond zich in Pighius' bibliotheek geen exemplaar van de Bassarus (cf. M.E. Kronenberg, Albertus Pighius, Proost van St Jan te Utrecht, zijn geschriften en zijn bibliotheek, in: Het Boek, 28 (1944-1946), pp. 107-158; 226). Tevens wijst m.i. het ‘Vale ex Traiecto’ (‘de groeten uit Utrecht’) in de opdrachtbrief op een persoon die buiten Utrecht woonachtig was; opdrachtbrieven gericht aan Utrechters ondertekende Macropedius gewoonlijk met ‘Traiecti’ (cf. Adamus, Hypomone en Iesus scholasticus, resp. opgedragen aan Lambertus Cantherus, Joannes à Lent en Nicolaus à Nova Terra)Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
Voorts weet de auteur in hoofdstuk I aannemelijk te maken dat Macropedius niet aan een universiteit gestudeerd heeft (hetgeen strookt met de opvattingen van de Broeders van het Gemene Leven) en dat de functie van Macropedius aan de Latijnse school van 's-Hertogenbosch niet die van rector, maar waarschijnlijk van rector-repetitor van het ‘domus pauperum scholarium’ is geweest. Hoofdstuk II behandelt de geschriften van Macropedius. Een bibliografie van alle Macropediusdrukken wordt niet beoogd; wel wordt steeds de vroegste druk van ieder werk genoemd. De lijst op pp. 23/24 telt 25 nummers. Ad 4: de editio princeps van Simplex disserendi ratio ('s-Hertogenbosch, G. Hatardus, juli 1536) is volgens Mej. Kronenberg (NK 3477) en Engelberts niet bewaard gebleven (het exemplaar dat zich in de UB Leuven bevond is in de eerste wereldoorlog verloren gegaan). Mij is gebleken dat Clare College Library (Cambridge) een exemplaar van deze editio princeps bezit (cf. Catalogue of books printed on the continent of Europe, 1501-1600 in Cambridge Libraries. Compiled by H.M. Adams, Vol. I, Cambridge 1967, p. 694, M. 77); bovendien wordt door Prof. Dr G. Kuiper in zijn dissertatie Orbis Artium en Renaissance, Harderwijk 1941, op p. 349 (noot 1) een exemplaar in de UB Luik genoemdGa naar voetnoot3. Ad 5: Dateert de editio princeps van de Petriscus misschien niet reeds van 1535? (zie NK 0863). Ad 7: 1536 moet zijn 1538. Ad 10: de editio princeps van de Andrisca dateert volgens Engelberts van 1538. In Riemann Musik Lexikon, 2 (1961), p. 125 (s.v. Macropedius) wordt een Keulse druk van 1535 vermeld. Of dit op een drukfout (1539?) berust heb ik niet kunnen nagaan. Ad 22: De Adamus-druk (Utrecht 1552)in de UB Utrecht kan niet als editio princeps beschouwd worden; het betreft een losse katern uit de Omnes fabulae-editie (bevat dus muziek). Er is wel een separate druk in 1552 bij Borculo verschenen, zonder muziek, waarvan mij twee exemplaren bekend zijn: in de Bibliotheek van het Prov. Genootschap te 's-Hertogenbosch en in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. Deze druk moet dus als editio princeps beschouwd worden. In de lijst heb ik gemist: Hymni et Sequentiae, quibus (...) Dominicis et Festis diebus utimur, brevibus scholiis illustrati (Sylvae-Ducis 1552). Van dit werk is geen exemplaar bekend, maar het wordt vermeld door J.F. Foppens, Bibliotheca Belgica, Brussel 1739, I, p. 340: ‘Item (sc. Macropedius scholia scripsit) in Hymnos & Sequentias’; naast jaar en plaats van uitgave vermeldt hij tevens dat het een quarto-band betreft. Foppens heeft deze uitgave dus waarschijnlijk nog in handen gehad! Zie ook: J.N. Paquot, Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège et de quelques contrées voisines, Leuven 1768, XII, p. 208 en: E.A.B.J. ten Brink, Bossche drukken 1541-1600, in: Varia Historia Brabantica, 2 (1966), nr. 31. Het werk ligt in de sfeer van nr. 24 van Engelberts' lijst: Macropedius' aantekeningen bij tekstgedeelten uit de Evangeliën en Brieven (Evangelia et lectiones..., 's-Hertogen- | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
bosch 1555). Ook Hermannus Torrentinus schreef zowel aantekeningen op Hymni et sequentie (cf. NK 1152) als op Evangelia et epistulae (cf. NK 3001). De werken van Macropedius verdeelt Engelberts in drie groepen: I. Leerboeken voor het onderwijs (waaronder één niet-taalkundig leerboekje: Kalendarius chirometricus, in 1541 bij Borculo verschenen en in 1554 door hem herdrukt). II. Cantilenae of ‘jaarzangen’ (in 1539, 1540, 1551 en 1552 bij Borculo verschenen). De vier cantilenae krijgen voor het eerst in deze dissertatie de belangstelling die ze verdienen (zie pp. 27-30); voor de muziek bij deze werkjes kan ik verwijzen naar bovengenoemde doctoraalscriptie. III. Toneelstukken (geestelijke spelen, schooldrama's en kluchten). Op scherpzinnige wijze rekent de auteur af met een vermeend toneelstuk Dimulla (zie pp. 31/32, noot 19). Als dramaticus heeft Macropedius de meeste roem verworven. Als blijk hiervan wijst Engelberts op p. 31 op een aantal 16de- en 17de-eeuwse vertalingen en opvoeringen. Bij de Franse vertaling van de Josephus door Antoine Tiron had ik graag vermeld gezien dat deze gecombineerd is uitgegeven met Tirons vertaling van de Acolastus van Gulielmus Gnapheus (L'histoire de l'enfant prodigue, reduitte et estendue en forme de Comedie, et nouvellement traduite de Latin en Francois (...), Antwerpen 1564). Herhaaldelijk is nl. beweerd dat niet de Acolastus van Gnapheus, maar de Asotus van Macropedius aan Tirons vertaling ten grondslag heeft gelegen. J. Bolte heeft uiteindelijk, in zijn uitgave van de Acolastus (Berlijn 1891), vastgesteld dat het een woordelijke overzetting in proza van de Acolastus is (cf. Acolastus-editie van P. Minderaa, Zwolle 1956, p. 28). Wat de opvoeringen betreft: voor de Hecastus wijst Engelberts, op gezag van J. Bolte, op 12 voorstellingen, die tussen 1549 en 1609 in verschillende steden buiten Nederland plaats vonden; voor de Asotus wordt verwezen naar een opvoering in Trinity College te Cambridge in 1565/1566. Natuurlijk zullen nog wel meer van dit soort opvoeringen te achterhalen zijn, maar dit viel buiten het bestek van deze dissertatie. Wat Nederland betreft, is het misschien wel aardig hier te wijzen op de volgende opvoeringen: Adamus (?) door de Utrechtse scholieren o.l.v. Macropedius te Gouda 13 okt. 1552 opgevoerd (cf. L.A. Kesper, Geschiedenis van het Gymnasium te Gouda. I (De Parochie- of Groote School, 1366-1572), Gouda [1898], pp. 65/66; Macropedius ontving voor deze opvoering ‘8 cannen wijns’), Lazarus mendicus (?) door de leerlingen van de Latijnse School van Breda 31 mei 1587 opgevoerd (cf. M.A. Nauwelaerts, De oude Latijnse School van Breda, 's-Hertogenbosch 1945, p. 33) en Andrisca door de ‘Vriesche studenten’ te Leiden 7 sept. 1595 opgevoerd (cf. P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, I, Den Haag 1913, p. 367*). Over de Utrechtse opvoeringen (zowel binnen als buiten de schoolmuren) door de leerlingen van de Hieronymusschool, die van de stukken van hun rector de eerste opvoering hebben verzorgd, is helaas weinig bekend. Afgezien van de gegevens die we kunnen halen uit de opdrachten en prologen bij de stukken, vinden we in de Kameraarsrekeningen tijdens Macropedius' rectoraat slechts aanwijzingen voor opvoeringen (‘opte plaets’, de tegenwoordige Stadhuisbrug) in | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
1537 en 1548 (cf. G.A. Evers, Reyer Pauwelsz., de Utrechtsche boekbinder en rederrijker, in: Het Boek, 9 (1920), p. 261). Van Macropedius als lyrisch dichter is, afgezien van de bovengenoemde cantilenae, weinig bewaard gebleven. Op p. 30 vermeldt Engelberts nog een distichon op een Utrechtse bolwerk en een gedichtje in ionici minores in een leerboek van Simon Pelgrom. Als aanvulling hierop vond ik een Cantilena (De immensis erga nos Dei beneficijs) van 1544 en een Epigramma in laudem Venerabilis patris Cornelij Blockij van 1553, op welke teksten ik t.z.t. elders hoop terug te komen. De laatste vier hoofdstukken zijn resp. gewijd aan: ‘Inhoud en motieven van de Bassarus’ (voor de neerlandicus wil ik hier nog wijzen op enkele punten van overeenkomst die de Bassarus vertoont met Een speel van drie minners; zie pp. 38/39, en op het Nederlands in de vss. 774/775: ‘Hein lefdi noch?’ en ‘Wie solt my doot hebben?’), ‘Vorm en metrum’, ‘Taal en stijl’, ‘Edities van de Bassarus; wijze van uitgave’. Een overzicht van de in de noten bij de zes hoofdstukken genoemde litteratuur en een register zouden zeer nuttig geweest zijn. Wel vinden we achterin verzameld: ‘Enige literatuur over het neolatijnse drama in het algemeen’. Samenvattend is mijn oordeel dat deze belangrijke dissertatie ons niet alleen een interessante tekst weer toegankelijk maakt, maar ons tevens ook de figuur Macropedius een stuk nader brengt. Ik hoop dat bovenstaande kanttekeningen hiertoe ook mogen bijdragen. Wie van de koddige inhoud van het stuk kennis wil nemen, moet beslist zelf de dissertatie ter hand nemen. alfred m.m. dekker j.d.p. warners en l.ph. rank, Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel II. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1971, 364 blz., (Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap). Dit lyrisch leesboek over de god Bacchus vormt het derde paneel van het rijk gevarieerd drieluik, dat de eminente klassici en komparatisten W. en R. na vele jaren literairhistorisch Bacchus-onderzoek en dank zij een bewonderenswaardige eruditie hebben opgebouwd. Na hun imponerende grondig gekommentarieerde heruitgave van Daniel Heinsius' lofzangen ‘Bacchus en Christus’ (1965, Zw. dr. nr 53) en het daarbij aansluitend boeiend overzicht van B-mytografen en geleerden uit middeleeuwen en renaissance (BI, 1968, Utr. Publ.) komen nu (B II 1971, ibid.) in oorspronkelijke tekst, vertaling en uitvoerig kommentaar de voornaamste dichters aan het woord, die van in de oudheid tot in de 17e eeuw via translatioimitatio-aemulatio de lof van de wijngod lyrisch en episch hebben bezongen. Alles wat men van een filoloog kan verlangen hebben zij magistraal ingelost: ‘hij moet, diep doordrongen van onze immense ignorantie, met behulp van con- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
troleerbare middelen, een inzicht trachten te winnen in literatuur uit het verleden. Hij moet vragen stellen, hij moet ploeteren, om er iets, al is het nog zo weinig, van te begrijpen, hij moet mogelijkheden tegen elkaar afwegen, hij moet voor alles twijfelen’ (W.P. Gerritson, N. Tg. 62 jg., 215), of met andere woorden ‘rustloos speuren en verbinden’ (Fr.v. Eeden, Lied Sch. en W., III B., II, 72). In hun merkwaardige bloemlezing ontvouwen W. en R., in kronologisch en kuituurhistorisch perspektief, een overzichtelijk en verbazingwekkend panorama van onderling door de wijngod B geïnspireerde dichters uit de griekse en latijnse oudheid, het neo-latijnse humanisme en de nationale franse en nederlandse renaissance, kulminerend in twee hoogtemomenten van B-bezetenheid: een eerste ten tijde van keizer Augustus en een tweede in de kring van Ronsard en zijn vrienden. In die volgorde wordt ieder dichter door een beknopte biografische inleiding, een tekstparafrase en een literair kommentaar gekenschetst, terwijl een overvloed van aantekeningen onderaan de oorspronkelijke tekst (linker blz.) en de vertaling ervan (in het Duits, Engels of Nederlands, rechter blz.) een weelderig weefsel van filologische samenhang met ontelbare bronnen en idioomvindplaatsen spant, en een nooit vermoed stramien van taalkundige en literaire interdependentie aan het licht brengt, waardoor én de onderlinge afhankelijkheid én meteen de eigen aard van de door de eeuwen heen door eenzelfde tema geboeide dichters allerduidelijkst worden. Het is de grote verdienste van W. en R. dit komparatistisch te hebben doen uitschijnen. Uit de griekse poëzie releveren W. en R. de eerste kernen van B-lof, die op latere dichters stimulerend zouden werken. Ze liggen in de tussen 700 en 300 voor Chr. uit de homerische taaltraditie gegroeide homerische hymnen, waaronder in het bijzonder de aan Dionysus gewijde 7e, met het verhaal van het wijnwonder en het optreden van de straffende en ook genade schenkende god; ook in de tussen 200 en 500 na Chr. in Klein-Azië ontstane elf zonderlinge Orphische hymnen, met o.a. het verhaal van de uit de godin Semele en de dij van Zeus geboren Dionysus en het opstapelen van diens vele, zijn wezen karakteriserende benamingen waarvoor de renaissance grote belangstelling zou tonen; en vooral in de 26 regelige D-hymne uit de 500 j. na Chr. daterende Anthologia Palatina, met de 96 alfabetisch geordende evokatieve D-namen, die elk één kant van diens alzijdigheid belichten en aldus zijn onuitsprekelijke grootheid beklemtonen, en eveneens de renaissance-dichters sterk zouden prikkelen. Uit de latijnse poëzie worden de liefdedichters Catullus, Propertius, Lygdamus en Horatius als belangrijke inspirators van renaissance-Bacchus-poëzie onder de loep genomen: Catullus' carmina LXIII (het Attis-Cybele verhaal) en LXIV (het bruiloftsfeest van Peleus en Thetis, met de bezichtiging van een purperkleurige sprei op het huwelijksbed en de door B getrooste Ariadne); Propertius' wijn- en hopeloze liefde-elegie III; Lygdamus 6e elegie over de door B. getrooste verlaten minnaar; en Horatius' Oden II, 19 (B als inspiratieve vervoering) en III, 25 (de dichter als centrale ik-figuur, deelgenoot aan de Bacchische vervoering). | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Tot de neo-latijnse B-dichters behoren o.a. Marullus, Marc Antonio Flaminio, Giorgio Anselmo, Muretus, J.C. Scaliger, en de embleem-dichter Alciati. Marullus, de leermeester van de franse vroeg-renaissancisten, schreef, Catullus een Horatius imiterend, een persoonlijk genuanceerde B-hymne (1497), met een evokatie van de bacchantische vervoering van de dichter, in die zin dat het discipel zijn van de wijngod een boven het alledaagse verheffende geestelijke kracht waarborgt; kenmerkend voor Marullus is, dat hij in de ban van bewonderde voorgangers wél navolgt, maar niettemin zichzelf door een hoge mate van persoonlijke doorleving affirmeert en aldus het oude weefsel met nieuw leven overbloesemt. Zo gaf hij het voorbeeld van echte renaissance-imitatie; de latere neo-latijnse, franse en nederlandse B-poëzie ontwikkelde zich in zijn spoor. Dit blijkt al in Flaminio's ‘Ad Bacchum’ (± 1515), een imitatio naar Catullus, Horatius, Marullus en Propertius, maar met eigen vinding en struktuur; in Anselmo's gedicht (1526) naar Horatius; in Muretus' geleerde B-hymne (1554) naar de bekende gegevens, maar met het echt renaissancistisch aksent op de vriendelijkheid van de zorgenverdrijvende wijngod en de door de wijn verhevigde Venusvreugde; in Scaligers mytologische hymne, als kritische reaktie op de z.i. in zake metrum, B-kennis en struktuur minderwaardige van Marullus, een hymne waarin Bs' goddelijke eigenschappen, gaven en toenamen in het licht worden gesteld en de god van dichters en wijn gebeden wordt ‘in het woest gebied van zijn bezeten gemoed door te dringen’ en hem in te wijden ‘in zijn mysteriën ver weg van het gewone leven’ ter verdrijving van ‘de ontzettende narigheden van de oude dag’; ten slotte in Alciati's embleem XXV (1531). ‘In statuam Bacchi’, waarin allegorisch en moraliserend verklaard wordt waarom B als jongeling wordt voorgesteld. In het bijzonder inzichtrijke IVe-hoofdstuk dat inleidt tot de B-hymnen in de nationale talen wijzen de auteurs er allereerst op dat het dichten in de eigen taal over klassieke onderwerpen samenhangt met de nationale renaissance, d.i. de overtuiging dat de eigen taal geenszins de mindere is van de klassieke. De B-hymnen in de nationale talen brengen een verademing: ze zijn minder gebonden aan het klassieke materiaal, fantasierijker en meer aangepast aan persoonlijke omstandigheden. Tegenover de humanist-dichter die in de ban van Catullus en Horatius slaafs imitatief werkzaam was, is de renaissancist zelfstandiger imitatief. Van deze renaissancistische vernieuwing in de B-gedichten levert Ronsard, die van 1549 tot 1554 door de B-stof als bezeten was, een schitterend bewijs, dat uitvoerig wordt toegelicht (blz. 211-278). Tot viermaal toe liet Ronsard zich door de wijngod inspireren. En dit niet alleen maar als literair spel, maar dank zij zijn klassieke eruditie en het vermogen zich in de oude schrijvers in te leven, mede dank zij zijn dichterlijke aanleg en weelderige fantasie, zijn liefde voor eigen land en taal kon hij de oude bronnen tot iets eigens en moderns heropwekken. Onder invloed van Euripides' Bacchae en van Horatius, maar vooral naar aanleiding van een werkelijk gebeuren, een wandeling naar Arcueil waar de leerlingen van het collège de Coqueret hun leer- | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
meester Dorat een wijnfeest aanboden, schreef hij in 1549 ‘Les Bacchanales’ (642 v. in 16 regelige koepletten) een echt renaissancistische hymne, het verhaal van een eet- en drinkfeest waarin de opgetogen dichter t.o.v. de vreugdeschenkende B een centrale plaats inneemt en zijn persoonlijke belevenissen in een ‘pluk-de-dag’ filosofie als levende werkelijkheid uitjubelt. Het jaar daarop, een ‘Chant de folie à Bacchus’ (12 vierregelige strofen), weer een verslag van een met wijn, liefde en dans verhevigd drinkfestijn, tintelend van eigen verbeelding en wijnroes, waarbij het volgen van B. hem ‘un dous tourment’ wordt. In 1553, naar Euripides, Horatius en Ovidius, en weer aansluitend bij een biografisch gebeuren, de ‘Dithyrambes à la pompe du bouc de Jodelle’, 400 v. van ‘zien, horen en ervaren, met het zintuigelijke als uitgangspunt’, waarin weelderig wordt beschreven een Bacchusstoet en de ekstatische uitwerking van god en wijn als inspiratoren van geïntensiveerd leven en bacchantische vervoering; een levendige verheerlijking van B met al zijn bijnamen en zijn invloed op de mensen, als god van poëzie, wijn en honing, vruchtbaarheid, jeugd en orde, waarin de imitatieve werkwijze van de renaissancist typisch wordt geïllustreerd. En ten slotte, als afronding van een periode van B-bevlieging, in 1554 nog een plechtige hymne in 286 alexandrijnen, de ‘Hinne de Bacus’ waarin onder invloed van Marullus, Horatius, Aristophanes, de Anthologia Palatina en de Orphische hymnen de nu eerder geleerde dichter naar aanleiding van de wijnoogst aan het woord is, en de ‘god die het waterdrinken door de teug wijn heeft vervangen’ op eigen wijze verheerlijkt; een hymne die door zijn leermeester Dorat in het latijn werd vertaald (blz. 279-302), maar die vooral later naar vorm en inhoud voor Daniel Heinsius het grote voorbeeld zou worden: vier van renaissancistische geest sprankelende hymnen! En dan komt Daniel Heinsius zelf aan de beurt, de nederlandse dichter die W. en R. zozeer intrigeerde dat zij hem jarenlang in hun filologisch zoeklicht plaatsten, de raadselachtige auteur van een op vastenavond 1614 geschreven ‘Lof sanck van Bacchus’ (uitg. 16161, 16182). Verwijzend naar hun heruitgave (1965) met tekst, Scriverius-aantekeningen, eigen annotaties en indices, beperken zij er zich toe een en ander uit hun daarbij horende uitvoerige inleiding te releveren, o.a. in verband met de griekse Dionysus-dichters, de met hen wedijverende neo-latinisten voor wie het enkel om taalexperimenten ging, en Ronsard die de B-stof poëtisch en lyrisch naar eigen aard en visie uitdiepte; uit Heinsius' eigen renaissancistisch genuanceerde verantwoording zijn standpunt toelichtend: ‘hebbe willen sien, of oock onse spraecke soo onbequaem is als vele lieden meynen, die niet en achten dan dat buyten is’... ‘doch hebbe bevonden dat Ronsardus veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde...’ komen ze tot het inzicht dat zoals Ronsard voorbeelden imiteerde, Heinsius op zijn beurt niet alleen imiteerde en heel in het bijzonder Ronsards ‘Hinne de Bacus’, maar dat hij daarenboven zijn franse voorbeeld aan de hand van de hem sinds lang vertrouwde Nonnus- en andere gegevens (1610 ‘Verhandeling over Nonnus’, die 48 Dionysiaca schreef) zeer bewust i.z. B-kennis | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
en geleerdheid emuleerde en uitbreidde in de overtuiging hem aldus de loef af te steken, hetgeen bij nader onderzoek ook met een verschil in temperament van beide dichters samenhangt. (Vgl. Bacchus en Christus, blz. 332, waar naar 60 Nonnusbronnen wordt verwijzen). En uit Heinsius' verweer tegen ev. kritici, die hem de keus van heidense stof zouden kunnen verwijten, konkluderen W. en R. dat de humanisten allerminst in een goddelijke Bacchus hebben geloofd, maar dat ze niettemin ‘in de wijngod iemand zagen met wie ze banden en konnekties hadden in overdrachtelijke zin: de wijn, de grootste gave van B, was een wonderdrank en veel van wat verder met de god in betrekking stond interesseerde de dichters, en het gaat om wat zij in hun gedichten gestalte gaven en voor hen een nieuwe werkelijkheid werd’. - Waarin Heinsius zijn voorbeeld Ronsard voorbijstreefde, wordt nog even toegelicht terwijl ook de annotaties bij Ronsards ‘Hinne de Bacus’ en de verwijzingen naar de Lof-sanck daarbij verhelderend zijn. Ter afronding van hun B-leesboek en ter illustratie van de verdere belangstelling voor literaire wijngodevokaties, publiceren W. en R. nog een in 1617 voor een breder publiek geschreven neo-latijnse vertaling van Heinsius' lofzang door Van Aitzema, alsmede een fragment uit de duitse vertaling van Martin Opitz (1622), en ten slotte een Bacchus-hymne (206 v.) van Nicolaas Heinsius, die het in navolging van zijn vader nog eens beproefde de wijngod te verheerlijken, ditmaal weer in het neo-latijn, in een hymne gekenmerkt door een luciede ovidiaanse diktie en een zeer geordende samenvatting van de B-gegevens, die het in klaarheid winnen van de Ronsard- en Heinsiusvertalingen van Dorat en Aitzema. Konkluderend legen W. en R. er de nadruk op dat de toenamen van B (uit de Orphische Hymnen en de Anthologia) een grondprincipe van de B-poëzie vormen en dat o.a. Scaliger, Ronsard en Heinsius op dit gebied verzot waren op een imitatieve werkzaamheid; verder dat Horatius (het bacchische landschap) en Catullus (metriek) de grootste invloed op de renaissancedichters hebben uitgeoefend; dat de griekse, latijnse, neo-latijnse en franse B-gedichten een onontwarbaar levend geheel vormen; de neo-latijnse, franse en nederlandse dichters te samen een hechte wijngodtraditie vormen, geënt op de klassieke voorbeelden; en dat hun onderlinge eensluidendheid i.z. het literair verheerlijken van de wijn daarom nog niet als persoonlijke levenswerkelijkheid van de dichters mag worden geïnterpreteerd, met andere woorden geen licht hoeft te werpen op de ev. drinkgewoonten van de dichters zelf. Uit ons zo objektief mogelijk gehouden overzicht van dit lyrisch Bacchusleesboek moge ten slotte blijken hoe belangrijk het is voor de komparatistische studie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe, waarvoor we de auteurs enkel kunnen gelukwensen en naar aanleiding waarvan we de filologen op het hart moeten drukken het te raadplegen. † o. dambre | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
frederik van eeden: Dagboek 1878-1923, voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door dr. H.W. van Tricht, met Register door dipl. ing. Hans van Eeden. Deel I (1878-1900), 500 + XXIII blz., 34 ill., geb. f 35,-. Deel II (1901-1910), 664 + XX blz., 24 ill., geb. f 45,-. Uitgeverij Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg. Frederik van Eeden: een wel zéér omstreden figuur uit de Nederlandse literatuur. De heruitgave van zijn dagboek, stelt opnieuw de vraag naar zijn betekenis als sociaal hervormer, als psychiater, als dichter, als denker,... als mens tout court. Wie was hij eigenlijk, die man met ‘den kop van een faun; een kop die aantrekt en afstoot, vasthoudt’?Ga naar voetnoot1 Een man die in 1860 geboren werd en op 20 december 1883 al in zijn dagboek noteert: ‘ik heb het hoogste eerzuchtsideaal bereikt waarvan ik had durven droomen, met een gemakkelijkheid en en volkomenheid of het een verhaaltje is. Alle voornemens van klein blijven en berusten en bescheiden zijn, zijn uiteengespat, verjaagd door het handklappen van een schouwburgbende en het schreeuwen der couranten. Welk een herinnering! een nevel met zwaaiende handen en hoeden, kransen die als uit de hemel voor mijn voeten vielen, donderend geklap en gejuich... Ach! Keesje, denk je nog wel aan de tijd toen je in je regenmanteltje tien passen achter je pa liep te soezen en zulke visioenen zag?’ Over diezelfde man zou men in 1927 schrijven ‘beschimpt en belasterd als wel weinigen’Ga naar voetnoot2, en in 1971 zouden sommigen hem opnieuw zien als de onbegrepen profeet van een nieuwe mensheid, als een van die uitverkorenen die zich durven gedragen ‘als slachtoffers op de brandstapel, die tekens geven door de vlammen heen’ (Artaud)Ga naar voetnoot3. Frederik van Eeden's dagboek, waarvan de eerste twee delen nu verschenen zijn, vormt een bijzonder boeiende lectuur. Zijn visie op de bewogen tijd waarin hij leefde, zal de historicus en de socioloog interesseren. Het is een tijd waarin fabriekssteden uit de grond rijzen, waarin expansie, machinisatie, materie en rede, een fascinerende klank hebben, waarin utopisten, socialisten en communisten strijden vóór een meer gerechtvaardigde sociale ordening en tegen... elkaar. Van Eden heeft ruim aandeel genomen in de strijd voor een nieuwe en betere maatschappij. Op 24 januari 1898 noteert hij in zijn dagboek: ‘Ik lees Thoreau. Er heerscht een sterke Thoreau-stemming. We spreken over kolonies die we zullen stichten.’ Het Walden-experiment dat hieruit zal groeien, is niet enkel bijzonder typerend voor de tijdssfeer maar ook voor de mens van Eeden. Hij laat zich inspireren door Thoreau, een Amerikaanse allerindividueelste individualist, die in 1845 aan de oevers van het meertje Walden een hut had gebouwd en die | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
daar meer dan twee jaar in afzondering had geleefd. Dat was Thoreau's manier om aan te geven dat de oplossing voor de sociale problematiek niet lag in herverdeling van rijkdom en verhoging van productie maar in een systematische vermindering van de menselijke noden. Zonder verwondering leest men dan ook in van Eeden's dagboek: ‘Vastbesloten ben ik nu tot inkrimpen van mijn levensstandaard. Mijn huis verkoopen, zoodra de hut gebouwd is. En veld-arbeid voor eigen onderhoud zoover als het mogelijk blijkt.’Ga naar voetnoot4 Het uitwerken van dat plan maakt hem relatief gelukkig: ‘Ik leef hier rustig en eenvoudig en voel mij dagelijks gezonder en vrediger. Geen slechtheid meer in me. Afstand van al die kleine prikkels. Alleen goede lectuur. Geregeld werk. Ik schrijf nu aan mijn roman Koele Meren des Doods. En aan de vierde zang van S. en W.’Ga naar voetnoot5 Maar van Eeden heeft zichzelf levenslang gefrustreerd omdat hij niet in staat was een definitieve keuze te maken. Het ‘natuurlijke’ leven op Walden, met een evenwichtige tijdsverdeling tussen handenarbeid, lectuur en literaire creativiteit, volstond hem niet. Hij voelde zich gedreven om sociale experimenten te ondernemen waarbij zijn geloof in de Tolstoïaanse opvatting dat gezag overbodig was, nefaste gevolgen zou hebben. Aanvankelijk leken zijn projecten wel realiseerbaar. Hij nam Walden op in een groter project, een vereniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB), die hij in 1901 stichtte en die arbeiders uit verschillende sectoren groepeerde. Op 12 september 1903 laat hij zich - ondanks moeilijkheden - nog vrij optimistisch uit over de GGB: ‘Voor sommigen schijnt G.G.B. zeer hachelijk, maar ik weet dat het wezen sterker is dan de schijn. Op Walden begint de administratie, dank zij Emons, geregeld te worden, en alle bedrijven zullen het kunnen houden.’ In datzelfde jaar is hij sterk betrokken bij spoorwegstakingen en om de gevolgen van de tweede, mislukte ‘groote spoorstaking’ enigszins op te vangen, richt hij De Eendracht op (1904), een coöperatie met spaarzegelsysteem. Maar ‘natuurlijk brengt “De Eendracht” zijn moeielijkheden’Ga naar voetnoot6! Moeilijkheden die te verklaren zijn uit van Eeden's gebrek aan organisatorisch talent, aan inzicht in zakenmilieus en een bijzonder merkwaardig gebrek aan inzicht in de werkelijke capaciteiten van zijn naaste medewerkersGa naar voetnoot7. De prioriteit die hij op kritieke ogenblikken aan zijn literaire arbeid meende te moeten geven, verbeterde de toestand natuurlijk niet. Zo gaat hij in augustus 1906 nog naar Duitsland om aan Minnestral te werken terwijl de finantiële katastrofe dreigt. In december van datzelfde jaar, lezen we in het dagboek: ‘... een finale naderlaag na jarenlange strijd, een algemeene triomfkreet van mijn vijanden. Ik zie nu alles storten, PionierGa naar voetnoot8, G.G.B., Walden. En algemeen gehoon.’Ga naar voetnoot9 Op 4 april 1907, wordt zijn faillissement aangevraagd: hij moet een bedrag van fl | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
250.000 aanzuiveren. Ondanks alles en iedereen, zal van Eeden verdergaan met het propageren van zijn sociale denkbeelden. In 1908 en 1909 onderneemt hij drie reizen naar Amerika om daar zijn boodschap van hoop te brengen en steun te zoeken voor zijn zaak: ‘Een der voornaamste kranten neemt mijn zaak op. Wel weer op z'n Amerikaansch. “A million for van Eeden.”Ga naar voetnoot10 Dat zijn oude dromen levend bleven, bewijst een aantekening op 26 februarie 1909: “Van nacht ontwikkelden zich mijn plannen, het schema van de hoeven, met de productie van zuivelproducten, eieren en gevogelte, in coöperatief verband en de afzet bij de groote hotels van N.Y. volgens den wenk van Tomlinson.” Tijdens zijn derde lezingstournee, legt hij dan ook “den grondslag voor de coöperatieve kolonie in Wilmington.”Ga naar voetnoot11 Praktische resultaten heeft van Eden met dat alles weinig bereikt. Maar precies het feit dat hij, ondanks zijn falen, toch nooit zijn droom over een betere maatschappij ontrouw is geworden, inspireert in 1971 mensen die onze consumptiemaatschappij onleefbaar vinden en die de utopistische hoop koesteren eens mens en natuur opnieuw centraal te kunnen stellen: “De betekenis die hij voor ons heeft - zijn aktualiteit -, stijgt boven zijn tijd en taal uit, wordt door de ontoereikendheid van zijn pogen ons tot voorbeeld. Van Eeden heeft de precendenten geschapen waarnaar wij ons kunnen richten.”Ga naar voetnoot12 Het is werkelijk van Eeden's noodlot geweest dat hij niet in staat bleek een definitieve keuze te maken. Op Walden wou hij zijn sterk individualistische neigingen verzoenen met zijn sociale bewogenheid. Het dagboek toont ons van Eeden altijd weer opnieuw in gelijkaardige situaties. Zo had hij, met zijn begaafdheid, een vooraanstaande rol kunnen spelen in een tijd die namen oproept als James, Janet, Bergson, Bernheim, Liébault en Freud. In 1885 en 1886 bestudeert van Eeden hypnose en suggestie te Parijs en te Nancy. In augustus 1887 richt hij samen met Van Renterghem te Amsterdam de eerste Nederlandse psychotherapeutische kliniek op. Men zou verwachten dat van Eeden tevreden was toen hij zich werkelijk kon wijden aan de studie van psychische verschijnselen die hem altijd al hadden gefascineerd, maar op 7 februari 1888 noteert hij in zijn dagboek: “Ik ben het ongelukkige paard van Reynout van Montalbaen, - er hangen geen molensteenen, maar gouden tientjes en zieke menschen aan mijn vier pooten. Mijn meester staat aan den kant met van Renterghem naast hem, zijn hart breekt, maar hij laat toch nog meer gouden tientjes aan mijn pooten hangen.” Hij vindt het haast onbetamelijk dat hij voor zijn diensten als “zieledokter” wordt vergoed. Met veel tegenzin blijft hij tot juli 1893 aan de kliniek verbonden. Gedurende die jaren ontwikkelen zich de opvattingen die men ook in zijn Studies kan terugvinden, o.m. over hypnose (1886), het dubbel-ik (1888), de psychotherapeutische geneeswijze (1888, 1894). Interessant is zijn houding tegenover het Freudianisme. Van | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Eeden, die een zeer complex affectief leven had, voelde aanvankelijk een sterke weerstand tegen Freud's theorieën: ‘Weer een boekje van een Freudianer gelezen. In de jaren die volgen, zal er zich een totale ommekeerGa naar voetnoot14 in zijn visie op de psycho-analyse voltrekken. Het is werkelijk spijtig dat van Eeden er zich heeft mee vergenoegd ‘in dit vak nog nu en dan iets grondig wetenschappelijks te leveren.’Ga naar voetnoot15 Literaire creaties als Johannes Viator en Van de Koele Meren bewijzen hoe origineel en waardevol zijn rechtstreekse bijdrage tot de psychiatrie had kunnen zijn. De literaire historicus die het dagboek herleest, zal ook een weifelende van Eeden ontmoeten. In 1885 is hij mede-oprichter van De Nieuwe Gids, in 1892 helpt hij het tijdschrift ondermijnen door de beruchte Lieven Nijlandzaak en in 1893 neemt hij ontslag uit de redactie. In feite had hij wel nooit thuisgehoord bij de nieuwe beweging in de literatuur: ‘Als een bitter onrecht voelt het te zien hoe thans jongelui in Holland tegen de z.g. beweging van '80 ageeren, en niet schijnen te zien hoe ik van die beweging de voortdurende en krachtige correctie ben geweest. Hoe alles wat ze in die beweging zeggen te missen bij mij te vinden is. Die fout begaan ze weer onder suggestieven invloed van die tachtigers zelf die mij altijd hebben aangevallen en buitengesloten.’Ga naar voetnoot16 Van Eeden's basisonzekerheid grijpt ook de relaties met zijn vrienden en collega's aan. Zijn houding tegenover mensen als Kloos, Gorter, Verwey, van Deyssel, lijdt onder zijn te sterk verlangen naar een reserveloze vertrouwelijkheid. Om een idee te geven van zijn geëmotioneerde reacties, een dagboeknotitie over een avond die hij doorbrengt met Herman Gorter: ‘Toen Herman verzen voorgelezen. Hij was prettig en hartelijk, maar had een manier van spreken die mij eenigszins onbevredigend en pijnlijk was. Waarin het precies zat, is niet klaar, maar het kwetste mijn zelfgevoel. Bij vorige lezingen was het anders. Nu ken ik van mezelf een abnormale susceptibiliteit in dergelijke dingen, die kort duurt. Maar hij is dikwijls zoo onduidelijk en half-gereserveerd in zijn uitingen. Het komt hierop neer dat ik pijn voelde en verslagen was en slecht sliep.’Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
Twee dagen later ziet van Eeden Gorter's houding dan weer heel anders: ‘Zooeven kwam Herman en het bleek dat hij volstrekt niets corrigeerends had bedoeld en evenzeer als altijd met mijn werk ingenomen was. Toen zei hij nog dat hij het best geschikt was voor zijn eigen werk wanneer hij helder de enorme afstand zag tusschen de grootsten en hemzelf, en dat vind ik prachtig. En ik had hem wel willen omhelzen.’Ga naar voetnoot18 Verder heeft van Eeden's drang om een helpende rol te spelen, aanleiding gegeven tot misbruiken. Zo heeft van Deyssel werkelijk al te ruim gebruik gemaakt van zijn welwillendheidGa naar voetnoot19 en heeft Kloos hem bijzonder weinig dankbaarheid betuigd voor zijn hulp in de jaren 1895 en 1896.Ga naar voetnoot20 Het Dagboek geeft ook een zeker inzicht in de complexiteit van Frederik van Eeden's verhouding tot de vrouw. Op 18 maart 1901 noteert hij: ‘Truida's karakter heeft datzelfde, een rustige zelfstandigheid, die door sommigen voor zelfzucht wordt gehouden, maar die 't tegendeel is van eigenliefde. Ik heb dat nooit zoo in haar bemerkt. Nu komt het verbazend duidelijk uit. Zij is sterk, ondanks haar zwak lichaam, veel sterker dan Betsy, of Martha of Carry. Ik heb verdriet om de arme Betsy, maar ik kan niet voelen slecht gedaan te hebben. Wel vroeger maar nu niet. Ik sidder soms als ik terugdenk aan die zwoele, sombere jaren vol weekheid, bitterheid, onbewuste en bewuste onoprechtheid, sensualiteit en zwaarmoedigheid.’ Dat schrijft van Eeden op het ogenblik dat hij het gevoel heeft: ‘ik ben in behouden haven’Ga naar voetnoot21. Zijn huwelijk met Martha van Vloten had hem nooit geïnspireerd, de geëxalteerde verhouding met Betsy van Hoogstraten had al zijn onbewuste verlangens en emoties in beweging gebracht en hem werken geïnspireerd als Ellen (1889), Johannes Viator (1892), Lioba (1897), Van de Koele Meren (1900)Ga naar voetnoot22 maar liet hem tenslotte machteloos tegenover haar morbide melancholie. In 1901 hoopt hij dan ook bij Truida Everts een rustig geluk te vinden, zonder sensueele verfijningen, zonder weelde, maar vreugdevol, licht en blij, vol moed en liefde en vroom vertrouwen.’Ga naar voetnoot23 Maar van Eeden's innerlijke onrust zou hem nooit toelaten in ‘behouden haven’ te landen: zijn dagboek, zijn literaire werken en zelfs zijn sociale bekommernis getuigen van de fascinatie die Mörike's land Orplid levenslang op hem heeft uitgeoefend. Een ander verlangen dat van Eeden nooit werkelijk heeft prijsgegeven, bestond erin een verzoening tot stand te kunnen brengen tussen ‘wetenschap, verstands- | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
ontwikkeling, geestesvrijheid’Ga naar voetnoot24 en geloof. Op 15 augustus 1907 denkt hij eindelijk voldoende klaar te zien: ‘Een dag, gewichtig voor me door het al vaster wordend inzicht dat mijn gedachten op 't rechte spoor zijn, en dat ik vond en uitspreken zal, wat de eerste wetenschappelijke godsdienst der menschen zal worden. Ik zoek naar Naam. Zal ik Stam-ziel zeggen, of Soort-Wezen. Ik zal wachten tot in dichting de Naam komt.’ Wie van Eeden kent, wéét dat hij achter dergelijke inzichten telkens weer opnieuw vraagtekens heeft geplaatst zolang hij zijn ‘vonkje beschouwingskracht’ mocht behouden. Het beeld van Frederik van Eeden dat we opgeroepen hebben, is uiteraard zeer fragmentarisch. Wie het Dagboek leest, zal - misschien met verwondering - vaststellen hoeveel constanten de wisselvalligheden in het leven van van Eeden toch verbergen. Het is in dit opzicht treffend hoe de portretten en foto's die ter illustratie in het Dagboek zijn opgenomen, een merkwaardige onveranderlijkheid in het ‘wezen’ van van Eeden laten uitschijnen. We denken hierbij onwillekeurig aan die dagboektekst waarin van Eeden spreekt over de oppervlakkigheid van Betsy van Hoogstraten's inzicht in zijn manier van bestaan. Naar zijn gevoel ver- ‘Van die wonderlijke wisselvalligheid mijner stemmingen waar B. van spreekt merk ik niets. Zij maakt dat op uit toevalligheden van een brief. Als ik zeg dat ik getennist heb en eenige schrijfplannen opnoem, dan ziet ze op eens een jolige / levenslustige, energieke en opgewekte kwant in flanel voor zich en vindt dat hoogst pijnlijk. Zij ziet het geheel van mijn persoon nog zoo onvolkomen, dat zij elk van mijn brieven als een ander mannetje ziet, zonder het gelijkmatig verband.’Ga naar voetnoot25 Dat is het beeld dat in van Eeden's spiegel ‘van eigen fabrikaat’ verschijnt. Hij realiseerde zich niet dat zijn wisselende verschijningsvormen een indruk van inauthenticiteit moesten wekken en exponent waren van zijn innerlijke onzekerheid. Constant zijn dan ook de ambivalente gedragspatronen die zijn levensangst indijken. De heruitgave van Frederik van Eeden's dagboek was dringend noodzakelijk gezien de gebrekkigheid van de Van Munster-editie. Het ontstaan van die eerste uitgave, die verscheen van 1931-1934, en de wording van de heruitgave, behandelt de editeur in zijn Inleiding. Verder geeft hij de geschiedenis van de tekst, en een beschrijving van de handschriften. De onderscheiden dagboekdelen bevatten een kort chronologisch overzicht en ook aantekeningen bij de tekst. Voor die aantekeningen heeft de uitgever kunnen rekenen op het excellente geheugen van Frederik van Eeden's oudste zoon, Dipl.Ing. Hans van Eeden. De nieuwe editie is een typografisch buitengewoon verzorgde publicatie geworden met talrijke foto's. Als dagboekdelen IIIGa naar voetnoot26 en IVGa naar voetnoot26 verschenen zijn, zullen we eindelijk beschikken over een tekst zonder coupures en zonder onsystematische namencamouflage. Het | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
is wel jammer dat omwille van finantiële redenen, de jeugd dagboekjes ontbreken in Deel I: ‘De eerste en laatste van de 35 dagboekdeeltjes worden niet in de uitgave opgenomen, omdat het subsidiëren van deze omvangrijke kopij niet gerechtvaardigd wordt door de inhoud. De jeugddagboekjes zijn in de eerste editie voldoende tot hun recht gekomen; de laatste van de vroeg verouderde schrijver bevatten te veel herhalingen. De uitgave begint met september 1878 en eindigt met 31 december 1923.’Ga naar voetnoot27 Het is voor de uitgever beslist geen aangenaam ogenblik geweest toen hij zich verplicht zag van twee kwaden het minste te kiezen. Ondanks het feit dat de weggelaten teksten minder belangrijk zijn, vormen ze toch interessant studiemateriaal voor psychologen en psychiaters bv. De tijd lijkt wel rijp voor een utopist die onbeperkte subsidies voor edities als de onderhavige zou propageren. De editeur heeft het de lezer soms al te gemakkelijk willen maken. Het wegwerken van van Eeden's ‘talrijke slordigheden’Ga naar voetnoot28 waar het de spelling van courante woorden betreft, veraangenaamt de lectuur van het dagboek maar veegt tegelijk een miniem en toch typerend trekje in het zelfportret van van Eeden uit. Ook het wegwerken van de -n, ‘waarmee hij niet-zelfstandig gebruikt meervoudige adjectieven meestal afsluit’Ga naar voetnoot28, en die ‘zinstorend’Ga naar voetnoot28 werkt, vinden we een onnodige ingreep. Deze details nemen niet weg dat het Frederik van Eeden-Genootschap, dank zij haar voorzitter, Dr. H.W. van Tricht, opnieuw een bijzonder stijlvolle en interessante publicatie heeft verwezenlijkt. l. macken j. deschamps, Het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’. Kopenhagen, Rosenkilde en Bagger, 1971. In fol., 84 blz. + facsim. (234 afb.). (Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, I). Intekenprijs: 5.920 BF ingenaaid of 6.755 BF gebonden. In de laatste decennia heeft de handschriftenkunde een hoge vlucht genomen. Het ontstaan van de nieuwe reeks Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, die onder de auspiciën van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel en van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage verschijnt, mag daarom bijzonder verheugend heten. De leider ervan is J. Deschamps, wetenschappelijk attaché bij de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Hij is in vakkringen voldoende bekend om zijn talrijke en waardevolle bijdragen over Middelnederlandse handschriften. In de eerste negen delen zullen zeven belangrijke middeleeuwse handschriften uit de Nederlanden worden bestudeerd en in facsimile uitgegeven, zes Middelnederlandse en één Latijns: | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
De inleidingen verschijnen in twee talen: ‘in het Nederlands, de taal van het cultuurgebied, waarin de handschriften zijn tot stand gekomen, en in een wereldtaal, het Engels, om een ruime verspreiding van de reeks mogelijk te maken en zodoende buiten het Nederlandse cultuurgebied belangstelling voor de handschriften te wekken die in de Nederlanden zijn geschreven’ (blz. 7). Het lofwaardige doel van dergelijke facsimile-uitgaven is dat belangrijke handschriften door vorsers van alle landen in betrouwbare reprodukties kunnen worden geraadpleegd. Op dat gebied zijn de Deense uitgevers Rosenkilde en Bagger trouwens niet aan hun proefstuk. In 1951 verscheen het eerste deel van de reeks Early English Manuscripts in Facsimile (dl. XVI in 1969) en in 1958 het eerste deel van Early Icelandic Manuscripts in Facsimile (dl. IX in 1971). Voor de komende vijftien jaren werden al vijftien delen van Early Hebrew Manuscripts in Facsimile aangekondigd. Sommige Middelnederlandse teksten bestaan reeds in facsimile, nl. Reinaerts historie, het Haagse liederboek, Esmoreit, Beatrijs, de Esopet en Van den lande van ouer zeeGa naar voetnoot2. Maar voor de eerste maal verschijnt nu een reeks waarin codices | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
in hun geheel worden gefacsimileerd, en dit zonder transcriptie maar dan zo dat de handschriften vanuit een codicologisch standpunt worden bestudeerd. Het eerste deel van Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile begint met een woord vooraf waarin de reeks wordt voorgesteld door Dr. C. Reedijk, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en Prof. Dr. H. Liebaers, hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Dan komt de eigenlijke studie: de geschiedenis van de Middelnederlandse handschriften, een inleiding tot de bovengenoemde codex en de facsimileuitgave. Wegens de omvang van het handschrift zullen nog andere beschouwingen in verband met de tekst in dl. IV worden behandeld. Ook wordt het facsimile over de twee delen verdeeld. De resultaten van de nasporingen van J. Deschamps zijn van belang zowel voor wie de Spiegel Historiael bestudeert, als voor wie zich bezighoudt met Middelnederlandse letterkunde en handschriften over het algemeen. Hier wordt het werk, dat door J. Marrow keurig in het Engels is vertaald, daarom bondig beschreven. In de algemene inleiding (blz. 11-16) geeft de auteur een overzicht van de rijkdom en van de verscheidenheid der Middelnederlandse letterkunde. Hij schetst de geschiedenis van de handschriften waarin die literatuur grotendeels is overgeleverd. Vele handschriften die oorspronkelijk in het bezit van de adel, de burgerij en de kloosters waren, verdwenen in de loop der eeuwen. Dit verlies is vooral te wijten aan de afschaffing der kloosters op het einde van de 16de eeuw in de hervormde Noordelijke Nederlanden en op het einde van de 18de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Een groot aantal handschriften werd door boekbinders tot lijm gekookt of tot kaften, schutbladen of rugstroken versneden. Wat overbleef ging in particulier bezit over, om dan later meestal in grote bibliotheken te belanden. In de 17de en de 18de eeuw raakte de Middelnederlandse letterkunde, samen met de handschriften waarin ze was overgeleverd, in vergetelheid. In het begin van de 19de eeuw ontstond er in Nederland en Vlaanderen een nieuwe belangstelling voor. Belangrijke ontdekkingen werden gedaan, o.a. door W. de Vreese (Bibliotheca Neerlandica Manuscripta). Tegelijk daarmee begon de uitgave van teksten die in de bewaarde handschriften voorkomen. Nu komen nog steeds onbekende codices en fragmenten aan het licht, ofschoon in mindere mate. Om dit alles te illustreren vermeldt de auteur een aantal in hun geheel of fragmentarisch bewaarde Middelnederlandse werken (b.v. Beatrijs, dat maar in één handschrift is overgeleverd, en Parthonopeus van Bloys, dat slechts fragmentarisch is bewaard gebleven) en enkele belangrijke ontdekkingen (o.a. het z.g. Dyckse handschrift met Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant en Vanden vos Reynaerde, dat in 1908 door H. Degering in Schloss Dyck bij Neuss werd gevonden). Geleerden worden geciteerd, die zich met het uitgeven van Middelnederlandse teksten verdienstelijk hebben gemaakt (H. Hoffmann von Fallersleben, J. Verdam, enz.). Ook worden verzamelaars van Midedlnedeilandse | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
handschriften genoemd, vooral uit de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (o.a. respectievelijk B. Huydecoper, wiens bibliotheek in 1779 is geveild, en K. van Hulthem, die in 1832 is overleden), maar ook uit andere landen (b.v. Th. Phillipps in Engeland, die in 1872 is overleden). Het merendeel van de nog bestaande Middelnederlandse handschriften wordt nu meestal in openbare instellingen bewaard. De grootste verzamelingen bevinden zich in Nederland en België. In Duitsland, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Rusland worden er eveneens bewaard. Een gering aantal berust zelfs in de Unie van Zuid-Afrika en in de Verenigde Staten van Amerika. De facsimile-uitgave van hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 13708, wordt ingeleid door een nauwkeurig onderzoek omtrent het belang van het handschrift (blz. 25), de ontdekking en de uitgaven van de Spiegel Historiael (blz. 25-30), de beschrijving van het handschrift (blz. 30-33), de inhoud (blz. 33-42), de datering (blz. 42-44), de kopiist (blz. 44-48) en de geschiedenis van het handschrift (blz. 48-53). Het belang van het document blijkt uit zijn buitengewoon rijke inhoud. Het grootste gedeelte ervan wordt ingenomen door de Tweede Partie van de Spiegel Historiael, een berijmde bewerking van boek X-XVI van Vincentius van Beauvais' Speculum Historiale door Philip Utenbroeke. Op enkele fragmenten van andere handschriften na, is dit deel slechts in deze codex en jammer genoeg niet volledig overgeleverd. Het is ook het enige bewaarde afschrift van de vertaling van Super modo vivendi, kap. 7, van Gerard Zerbolt van Zutphen. Wat meer is, zowel de herkomst en de kopiist als de datum van vervaardiging zijn bekend, een uiterst zeldzaam geval met de toen ontstaande Middelnederlandse handschriften. De codex werd op 11 maart 1869 door F. von Hellwald in de Hofbibliothek - thans Österreichische Nationalbibliothek - te Wenen ontdekt. De vijf delen van de door Jacob van Maerlant in 1283 begonnen Spiegel Historiael, de auteurs ervan en de uitgaven worden besproken, maar hier vermelden we slechts de uitgave van de Tweede Partie naar dit handschrift door F. von Hellwald, M. de Vries en E. Verwijs (Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Tweede Partie, bewerkt door Philip Utenbroeke, Leiden, 1879). Het handschrift wordt uitvoerig beschreven. Het telt thans nog 250 perkamenten bladen van ca. 260 × ca. 190 mm (littera textualis, 2 kol.,42 à 50 regels per kol.) en werd driemaal gebonden: in het begin van de 15de eeuw, in maart 1867 en in november 1951. De vijf stukken waaruit dit verzamelhandschrift bestaat, zijn zeer ongelijk van omvang. Voor alle delen van de inhoud wordt naar de bestaande uitgaven verwezen en, zo nodig, naar de Latijnse bron. Het eerste stuk (fol. 1-5) levert ons een reeds naar dit handschrift uitgegeven vertaling van Super modo vivendi, kap. 7, van Gerard Zerbolt van Zutphen. Het tweede stuk (fol. 6-32) omvat o.a. naar dit of andere handschriften uitgegeven uittreksels uit de Vierde en de Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
bewerkt door Lodewijk van Velthem, en uit de Vierde Partie, bewerkt door Jacob van Maerlant, naar andere afschriften uitgegeven excerpten uit Der leken spieghel van Jan van Boendale, onuitgegeven uittreksels in het Nederlands uit het Corpus iuris canonici en een naar dit handschrift uitgegeven gedeelte van de bovengenoemde Tweede Partie van de Spiegel Historiael. De kern van de codex wordt gevormd door het derde stuk (fol. 33-206), waarin de naar dit en soms ook andere handschriften uitgegeven Tweede Partie van de Spiegel Historiael is overgeleverd. Het vierde stuk (fol. 207-220) bevat o.a. de naar andere afschriften uitgegeven Derde Martijn van Jacob van Maerlant en nog een aantal onuitgegeven uittreksels in het Nederlands uit het Corpus iuris canonici. In het vijfde stuk (fol. 221-250), lezen we o.a. Vanden kerstenen geloeve van Jan van Ruusbroec, dat naar andere handschriften werd uitgegeven, uittreksels uit de Eerste Partie van de Spiegel Historiael, bewerkt door Jacob van Maerlant en eveneens naar een ander afschrift uitgegeven, en nog een gedeelte van de Tweede Partie, naar dit en andere handschriften uitgegeven. Het tweede, derde en vijfde stuk zijn door de kopiist respectievelijk 1393, 1402 en 1394 gedateerd. J. Deschamps heeft kunnen vaststellen dat het eerste stuk tussen het tweede en het derde, het vierde kort vóór of na het tweede en fol. 122 vóór het derde moeten gesitueerd worden. Na de voltooiing van het derde stuk in 1402 heeft de kopiist de bladen van de verschillende stukken in de door hem gekozen volgorde gefolieerd. Met die volgorde hangen ook de verwijzingen samen, die hij in het derde stuk heeft aangebracht. Het handschrift werd in Rooklooster bij Brussel geschreven, door de monnik die omstreeks 1400 aldaar librarius van de Dietse boeken is geweest en als kopiist een grote werkzaamheid aan de dag heeft gelegd. Acht handschriften, die door hem geheel of gedeeltelijk zijn geschreven of waarin hij correcties heeft aangebracht, worden kort beschreven, met verwijzing naar zijn eigen aandeel. Tenslotte wordt de bewogen geschiedenis van de codex verteld, vanaf 1393-1402, tijd van de vervaardiging in Rooklooster, tot het jaar 1869, toen de Hofbibliothek - thans Österreichische Nationalbibliothek - te Wenen er eigenaar van werd. Reeds de aankondiging van deze reeksGa naar voetnoot3 wekte de aandacht van wie belang stelt in de Middelnederlandse literatuur en vooral in de handschriftenkunde. De gekozen codices laten de grote verscheidenheid van de literaire produktie der Nederlanden in de middeleeuwen duidelijk zien. Sommige van de behandelde teksten zijn weliswaar al uitgegeven, wat b.v. onlangs het geval was met het | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
Luikse DiatessaronGa naar voetnoot4: de facsimile-uitgave in het tweede deel van onze reeks voegt er een konkreet beeld van het oorspronkelijke document aan toe. Daar men een handschrift over het algemeen slechts ter plaatse kan raadplegen, hopen we dat de bibliotheken, niet alleen in Nederland en België maar ook daarbuiten, zich deze reeks zullen aanschaffen, zodat de confrontatie met de middeleeuwse tekstgestalte op een brede schaal mogelijk wordt. Dat zulks het onderzoek ten goede moet komen, hoeft wel geen betoog. Nu het eerste deel van de persen kwam, wordt onze belangstelling nog gevoelig aangewakkerd. J. Deschamps is erin geslaagd zijn uiteenzetting bijzonder klaar te houden. Een grondige analyse van het handschrift zelf en het samenbrengen van wat men er al over wist, heeft de auteur tot nieuwe inzichten gebracht, met name wat betreft de kopiist of de geschiedenis van de codex. Alles samen een merkwaardige onderneming, die het belang van het codicologisch onderzoek voor de literatuurgeschiedenis eens te meer in het licht stelt.
cl. hap
Aspirant du Fonds National Belge
|
|