Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||
Een interpretatie van Hoofts GranidaHoofts poëtisch spel Granida, één der parels van onze literatuur, is een werk waarvan de literairhistorici niet goed weten, bij welk genre ze het moeten onderbrengen. J.A. Worp bespreekt het bij de herdersspelen, na een inleiding over de Italiaanse en Franse pastorale. En dan zegt hij: ‘men rekent het drama gewoonlijk tot de herdersspelen. Ten onrechte, want de tooneeltjes uit het landleven zijn niet zooveel in aantal, dat zij het drama tot een herdersspel stempelen...’Ga naar voetnoot1. A. Zijderveld begint de inleiding bij zijn editie met: ‘Het herdersspel Granida is de vrucht van Hoofts Italiaanse reis’Ga naar voetnoot2. Maar in zijn interpretatie zegt hij onmiddellijk dat ‘Granida nauwelijks een herdersdrama te noemen is. Slechts het eerste bedrijf geeft een herderswereld te zien als de Italiaanse... De andere bedrijven spelen aan 't Perzische hof en hebben tot hoofdfiguur een prinses, wier ideaal het is ver van 't hof in landelijke eenvoud te leven met de man van haar hart’Ga naar voetnoot4. Zo'n bevreemdende inconsequentie wordt bewust vermeden door W.A.P. Smit. Deze stelt vast: ‘alleen het eerste bedrijf van de Granida kan tot het pastorale toneel worden gerekend. De overige bedrijven spelen zich alle af aan of bij het hof van de Perzische koning...’Ga naar voetnoot4 en duidt het spel vervolgens als combinatie van het herdersspel met een type renaissance-drama dat hij novellistisch noemt. ‘Die combinatie van pastoraal en novellistisch drama blijkt in de Granida functionele betekenis te hebben. De ‘liefde’ (van hogere aard - LR), die Daifilo reeds bij de eerste ontmoeting voor Granida gaat voelen, wint aan overtuigingskracht door de tegenstelling met de ‘min’, | |||||
[pagina 202]
| |||||
die even tevoren in de pastorale scène tussen Dorilea en hem was gedemonstreerd. Bovendien kan het probleem van ‘liefde en min’, dat de diepere kern van het drama vormt, zodoende geplaatst worden tegen de achtergrond van de pastorale antithese tussen hof- en landleven, cultuur en natuur; en wordt, vooral door prinses Granida, telkens dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden die dit biedt. Maar de tegenstelling tussen liefde en min valt niet met de pastorale antithese samen en vindt niet in de terugkeer tot het landleven haar oplossing. Daaruit volgt dat het pastorale element niet essentieel is voor het drama en dat de liefde van Granida en Daifilo zich tegen een andere achtergrond dan die van het eerste bedrijf op analoge wijze zou hebben kunnen ontwikkelen. Dat maakt de benaming ‘herdersspel’ onjuist. De Granida is een novellistisch blij-einde-spel met pastorale inslag...’Ga naar voetnoot5 Wiens beschouwingen men ook volgt, telkens doet men de indruk op als zou Hooft, jong als hij was, niet geslaagd zijn in de integratie van disparate elementen in dit spel; dit laatste moet bijgevolg een fundamenteel structureel onevenwicht vertonen. Zonder mij af te vragen hoe dit samen te rijmen valt met Hoofts nochtans algemeen geroemd compositievermogen, heb ik lange tijd aan die conclusie geloofd. Bij een recent herlezen van het stuk heeft iets me echter doen opkijken. Eigenlijk is het niet helemaal waar, dat het optreden van het pastorale element beperkt blijft tot het eerste bedrijf, of ‘deel’ zoals Hooft het in Granida noemt. Ik denk daarbij niet aan de liefdesscène in het begin van het vijfde deel, want die draagt inderdaad geen typisch pastorale trek, ook al speelt ze op het land. Ik denk aan het ogenblik waarop Tisiphernes de minnaars vergiffenis heeft geschonken en zich met hen naar de koning begeeft om het huwelijk te laten sluiten. Daar is opeens een Rey van Harderinnen ter plaatse. Zie eens aan, denk je, Hooft is het toch niet helemaal vergeten dat dit als een pastorale is begonnen. Maar bij nader toezien blijkt het hier niet zo maar om een expediënt of een stukje ballet of zo te gaan, maar om een functioneel meer dan verantwoorde trek. Wanneer je dan die nieuwe inzichten tot het einde toe volgt, dan ga je Granida zien als een bijzonder fijn afgewogen en doorwerkte structuur met drie basiselementen:
| |||||
[pagina 203]
| |||||
Ik wil nu trachten dit in het volgende aannemelijk te maken en er nieuwe conclusies uit te trekken. | |||||
Een hof- en landspelEigenlijk kon deze formule al volgen uit de inzichten van W.A.P. Smit, zoals we die boven weergaven. En ze komt dan ook bij Smit voor, nl. in zijn Hooft en DIAGa naar voetnoot6. Alleen impliceert de formule veel meer dan Smit schijnt te vermoeden. Voor hem gaat het om een combinatie met secundair functioneel karakter. Voor mij gaat het om één van de basissen van de structuur: in de hele Granida mag het landelijk aspect noch het hofaspect ook maar één ogenblik uit het oog worden verloren. Het stuk is, zo men wil, op die antithese gebouwd, en wel zo dat het zelfs tot een synthese komt. Het eerste deel speelt overduidelijk in de landwereld, en de eerst optredende figuren Dorilea en Daifilo zijn onmiskenbaar representanten van die wereld. Maar dan komt daar plotseling een vreemd element binnen, in de persoon van de prinses Granida, die zelf exponente is van de hofwereld. Er ontstaat onmiddellijk een relatie tussen Daifilo en Granida en de persoonlijke wereld van beiden wordt daardoor aangegrepen. Granida blijkt tegenover haar wereld zeer kritisch te staan: het hof is onnatuur en valsheid. In de landwereld daarentegen ziet ze een ideaal van natuurlijkheid, oprechtheid en vrijheid, en dat (geïdealiseerde) land trekt haar aan. Er kan echter geen twijfel bestaan aan haar terugkeer naar de eigen wereld. Maar ook Daifilo's wereld is verstoord. Ook het hof blijkt op het land een aantrekkingskracht uit te oefenen. Voor Daifilo gaat het weliswaar eerder om de wereld waarin Granida leeft, dan om de hofwereld als zodanig; hij voelt zich in ieder geval ook niet meer gelukkig in de eigen wereld. En hij is man en hij is vrij: hij zal zich in de hofwereld begeven. Dus: bij contact met de andere wereld ontstaat zowel bij de vertegenwoordiger van de hofwereld als bij die van de landwereld een onbehagen om de eigen situatie en een verlangen naar het andere gebied. De liefde tot de persoon uit het andere gebied speelt daarbij een beslissende rol, maar toch niet de enige, althans niet voor Granida. Zij verlangt wel degelijk naar het (geïdealiseerde) land. Deze situatie komt verder zowel onder Schijn en zijn als onder Liefde en Min ter sprake. De relatie land-hof blijft intussen niet tot deze aantrekking | |||||
[pagina 204]
| |||||
tussen tegenstellingen beperkt. Opmerkelijk is in dit bedrijf Daifilo's lofzang, niet op het hof, maar op de koning, die het geluk van de mensen op het land mogelijk maakt. Hier hebben beide werelden althans iets gemeenschappelijk: ze staan allebei onder de koning. Het is goed, dit aspect voor later niet uit het oog te verliezen. Het tweede deel speelt aan het hof. Maar de landwereld is er op een dubbele wijze aanwezig. Ten eerste in de persoon van Daifilo, die terwille van Granida en om haar te kunnen dienen, naar het hof is gekomen. Hij blijft intussen representant van de landwereld. Dat volgt duidelijk uit zijn confrontatie met Tisiphernes, het type van de hoveling. Tisiphernes is de man van de grote woorden en ronkende verklaringen, waaronder een fundamentele en gevoelsarme eerzucht schuilgaat. Vergeleken met hem is Daifilo inderdaad natuur, onschuld en oprechtheid gebleven, hoe snel hij zich ook hoofse maniertjes heeft eigen gemaakt. Aan de confrontatie van beiden wordt gedemonstreerd, wat reeds in het eerste deel aan zelfkritiek van de hofwereld was vooropgezet. Ten tweede is de landwereld ideëel en geïdealiseerd het streefdoel van Granida geworden. Fundamenteel gaat het natuurlijk vooral om Daifilo, maar ze voelt zich meer dan ooit in de eigen wereld ongelukkig en heeft heimwee naar het land. Vooral de vrijheid en de afwezigheid van conventie trekken haar aan: dáár zou zij zich tenvolle kunnen realiseren; maar het mag niet zijn. - In het eerste deel waren Daifilo en Granida, land- en hofwereld, ondanks hun occasioneel contact, grondig van elkaar gescheiden. In het tweede blijven ze dit nog altijd: Hooft laat Daifilo wel een boodschap aan Granida brengen, maar hij toont dit niet op de scène. Beiden kunnen zich alleen in monologen openbaren. Maar de wand tussen de twee is versmald tot een vensterruit, waarachter Granido Daifilo niet alleen kan zien, maar zelfs horen. Ook het derde deel speelt nog altijd aan het hof. Waar Daifilo in de rusting van Tisiphernes Ostrobas verslaat, treedt de vertegenwoordiger van de landwereld in de plaats van die van de hofwereld, om de bedreiging van barbaarse tyrannie af te weren. Geleidelijk vallen de beperkingen van ‘vertegenwoordiger van de landwereld’ van Daifilo af. Hij verstevigt zijn positie aan het hof, maar uiteraard niet in die mate dat hij op normale wijze de vertegenwoordigster van de hofwereld kan veroveren. Juist in dit bedrijf gebeurt het nu dat beiden elkaar vinden, dat de tot in II gehandhaafde scheiding wegvalt. Dat gebeurt niet via de verheffing van Daifilo, maar via de ‘vernedering’ van Granida. Zij opteert resoluut voor de liefde, en meent dat alleen te kunnen doen door de conventie te verwerpen en de landwereld te kiezen. In deze wending | |||||
[pagina 205]
| |||||
sleept zij natuurlijk Daifilo mee, maar hij blijft tot een althans fysische aanwezigheid in de hofwereld gedwongen. De situatie vormt a.h.w. een spiegelbeeld van die op het einde van het eerste deel. Daar was Granida afwezig van de landwereld uit; hier is ze afwezig van de hofwereld uit, paradoxaal genoeg, want ze representeert deze nog altijd. En Daifilo die haar in het begin vanuit zijn normale situatie miste en naar haar verlangde, moet dit nu, als representant van de landwereld, vanuit de hofwereld doen! Met zulke fraaie en subtiele opposities structureert Hooft dit spel. Het vierde deel speelt andermaal in de hofwereld. Granida is er de hele tijd fysiek afwezig. Toch draait het hele bedrijf rond haar als vergode (zie onder Liefde en min). Tisiphernes, dé type-vertegenwoordiger van het hof, wordt ertoe genoodzaakt zijn wereld te verlaten, niet onder impuls van de liefde, zoals dat bij Granida het geval was, maar uit verbitterde ontgoocheling. In zijn plaats wordt Daifilo de facto vorstelijke persoon. Dat is voor deze heel vervelend, want het betekent dat hij, die terwille van de liefde met Granida in zijn eigen landwereld zou moeten kunnen leven, door een ironische speling sterker dan ooit aan het hof wordt gebonden. Als herder ging hij de prinses zoeken, nu de prinses wilsherderin is geworden, wordt hij tegen wil en dank prins. Beiden zijn van kamp verwisseld. Maar het lagere, het land, blijft voor Daifilo nog altijd bereikbaar. Voor Granida daarentegen is de hofwereld voortaan gesloten. Dit hangt natuurlijk samen met de valse situatie (zie Schijn en zijn) die dit bedrijf beheerst. Het vijfde deel brengt, althans schijnbaar, de definitieve wending naar het land. Daifilo heeft het hof verlaten om Granida op te zoeken. Wanneer de minnaars nu elkaar ontmoeten, lijkt niets zich meer tegen een ongehinderd, idyllisch geluk te moeten verzetten. Maar het draait anders uit. Na een reeks verrassende en schokkende gebeurtenissen zien de landelijke minnaars zich integendeel opnieuw naar het hof verplaatst. Daifilo wordt nu ten volle prins. Schijnbaar (andermaal!) voltrekt zich het happy end dus toch niet in de land-, maar in de hofwereld. Maar ook dat is een illusie, en de Rey van Harderinnen is daar het teken voor. Daifilo en Granida vinden de voltooiing van hun liefde noch in de wereld van de ene, noch in die van de andere, maar in een rijk van de synthese, dat beide tegelijk omvat en overtreft. Hoe dit komt, moet verder onder Liefde en Min blijken. Maar hier wordt de band gelegd met het eerste bedrijf, waarin de koning ook de weldoende heer van de landwereld bleek te zijn. Een gelijkaardige situatie bereikt Daifilo nu aan Granida's zijde. | |||||
[pagina 206]
| |||||
De voorlopige conclusie na dit eerste deel-onderzoek kan zijn, dat Granida inderdaad een hof- en landspel is, waarin beide werelden voortdurend in dynamische relatie tot elkaar staan, in oppositie, elkaar doordringend, in hogere integratie. Er is geen sprake van dat Hooft een stuk geschreven heeft met één land- en vier daarvan vreemde hofbedrijven. De structuur is fraai, evenwichtig, bijzonder bewerkt en subtiel. De novellistische elementen veranderen er niets aan dat Granida wel degelijk een variante van de pastorale vormt, zij het dan een ongewone, die door en door de stempel draagt van Hoofts persoonlijke verbeelding en compositiekunst. Op de functionele samenhang van het hof- en land-aspect met het kernmotief van het spel komen we verder terug. | |||||
Schijn en zijnIn het voorgaande reeds hebben we vaak woorden als ‘schijnbaar’, ‘illusie’ e.d.m. moeten gebruiken. Het ware een - vooral voor de lezer - vermoeiende zaak, alle gevallen en situaties in Granida op te sommen, waar het zijn achter de schijn schuilgaat. Daarom slechts enkele voorbeelden. Tisiphernes meent de enige pretendent te zijn, maar dan dient zich ook Ostrobas aan. Hij meent, na Ostrobas' dood, dat prinses en troon hem toevallen; maar die zijn voor Daifilo. Hij meent in IV de wereld te verzaken, maar hij komt er spoedig in terug. Ostrobas meent onoverwinnelijk te zijn, maar hij wordt verslagen. Hij meent tegen Tisiphernes te strijden, maar het is tegen Daifilo. Granida meent dat haar liefde zich alleen op het land kan realiseren, maar het zal aan het hof zijn. Ze meent dat haar wending naar het land definitief is, maar ze keert naar het hof terug. Granida en Daifilo menen, op het land ongestoord hun liefde te kunnen beleven, maar ze worden overvallen door Artabanus. Ze menen in diens handen te zijn, maar ze worden ontzet. Ze menen van de regen in de drop te komen, maar ze worden wel degelijk gered. Artabanus meent dat Tisiphernes zijn zijde zal kiezen, maar dat gebeurt niet. Hij meent dan wel dat hij verloren is, maar hij krijgt genade. En zo kan men doorgaan. Hooft brengt ons hier in een onvatbare bedrieglijke wereld op zijn Ariosto's, waarin zijn en schijn onontwarbaar met elkaar zijn samengeweven en in elkaar overgaan. Deze argwaan tegenover de wereld, het hele probleem van zijn en schijn zijn typisch voor de zeventiende eeuw. Op enkele aspecten willen we even nader ingaan. | |||||
[pagina 207]
| |||||
Terloops wijs ik op het zoeken naar de eigen identiteit, op de vraag ‘droom of waak ik’, die ook hier voorkomt, en wel vooral bij Daifilo (b.v. de verzen 509- en 1574). Het is geen toeval dat juist de laatste vraag, of hij, in Granida's armen, wel echt Daifilo is, voorafgaat aan de sterkste manifestatie van zijn identiteit, waar hij uit liefde bereid zal blijken tot volledige zelfopoffering. Een interessant probleem is dat van idealisatie en realiteit. Op het ogenblik waarop Daifilo en Granida op elkaar verliefd worden, gaan ze elkaar idealiseren - daar kom ik straks op terug. Er ontstaat in hen ook een verlangen naar de wereld van de ander. Bij Daifilo ontstaat het alleen terwille van Granida; hij wil alleen in haar wereld om haar daar te dienen. Dat is voor een lager geplaatste begrijpelijk en door Hooft psychologisch juist gezien. Maar Granida heeft a.h.w. Daifilo's wereld nodig, om hem te kunnen beminnen. Zij wil haar liefde immers realiseren. Zij, de heerseres, moet haar eigen wereld dan ook verwerpen, om Daifilo te kunnen veroveren. Nu maakt ze zich haar eigen wereld, als een wereld van onrecht maar vooral van inauthentieke conventie, alsmaar hatelijker. En de landwereld idealiseert ze steeds meer als een wereld van liefde, natuur, vrijheid. Ze doet dat net zo lang tot ze in staat is Daifilo's wereld effectief te kiezen, haar eigen wereld radicaal op te geven. Later zal haar opzet blijken een waan te zijn - maar zonder het nastreven van die waan zou er nooit een oplossing zijn gekomen. Haar geïdealiseerde landwereld beantwoordt natuurlijk niet helemaal aan de realiteit: we hebben Daifilo en Dorilea zien flirten, we hebben Dorilea's oordeel gehoord over de mannen uit haar wereld, Daifilo's minneargumentatie was helemaal niet zo ‘natuurlijk-onschuldig’, Daifilo zelf waarschuwt Granida voor de hardheid van het landleven. Maar wat wil men, die wereld heeft nu eenmaal de kleur gekregen van de beminde. Men kan zich afvragen of er geen verband bestaat tussen die idealisatie en het verhaal van de schaking. In se gaat het hier om grof bedrog, ook al gebeurt het om bestwil. Granida is immers niet echt met een god gehuwd, niet echt vergoddelijkt; ze is gewoon naar Daifilo's zuster op het land gegaan, en wacht daar tot Daifilo zich aan het hof kan vrijmaken. Maar zelfs dat bedrog sluit heel wat waarheid in. De Voester liegt er niet om als ze zegt dat Tisiphernes niet Granida's grote liefde was, en dat de prinses van een andere, een zielsliefde droomde. Ze is terwille van een god naar het land der goden gevoerd? Is dat zo'n gewaagde metafoor voor het feit dat ze terwille van haar aanbeden Daifilo naar diens land is gegaan? Het gebeuren van de hoge liefde, waarin de | |||||
[pagina 208]
| |||||
minnaars elkaar vergoddelijken is, zoals we verder zullen aantonen, voor Hooft zeer reëel. Granida is om ethische redenen sterk bekritiseerd. De commentatoren hebben het vooral tegen de eerloosheid van Tisiphernes die het tweegevecht laat opknappen door een dienaar, tegen de list van Granida die de koning en Tisiphernes op een onverdiende manier om de tuin leidt, tegen de huichelarij van Daifilo wanneer hij de wanhopige Tisiphernes braafjes stoïcijnse gemeenplaatsen voorhoudt. Zelfs in dit stadium is het al duidelijk dat het oordeel over Granida's list genuanceerd moet worden; ook Daifilo's stoïcisme zal blijken niet helemaal gratuit te zijn. Maar het belangrijkste is dat Hooft, zonder zich ergens uitdrukkelijk tegen inauthenticiteit uit te spreken, de gebeurtenissen in het spel de waarheid onbarmhartig aan het licht laat brengen. Ze dulden a.h.w. niet dat de hoofse liefde tusen Daifilo en Granida in valsheid en leugen zou triomferen. Was het vierde bedrijf dat van de valse situaties, in het vijfde wordt drastisch voor waarheid gezorgd: Ostrabas onthult, als geest, voor eenieder dat hij niet door een vorst, maar door een herder werd gedood - Artabanus betrapt de minnaars en ontmaskert Daifilo - Tisiphernes vindt Granida goed en wel op aarde, aan de zijde niet van een god, maar van zijn dienaar - ook de koning komt van alles het fijne te weten. En pas in dit nieuwe klimaat kunnen de goden voor de gelukkige ontknoping zorgen, hoezeer ze ook gebruik hadden gemaakt van de menselijke ‘Irrungen und Wirrungen’ om ze voor te bereiden. Vooral zal blijken, dat de idealisering op het belangrijkste punt geen afwijking van de werkelijkheid was: de minnaars doorstaan de toets der beproeving. Het goddelijke beeld dat Daifilo van Granida, dat Granida van Daifilo had ontworpen, is géén waan. Te midden van die wisselvallige wereld van schijn en onnaspeurbaar zijn, staat deze zekerheid vast: hier is een goddelijke liefde gegroeid tussen mensen die de vergoding verdienen. Dat is écht. Daifilo was bereid zijn leven in te zetten tegen Ostrobas; Granida was bereid haar wereld te verlaten, alles prijs te geven wat vroeger waarde voor haar had, terwille van Daifilo; ten aanzien van het gevaar dat van Artabanus en dan van Tisiphernes uitging, hebben beiden, zonder aarzelen, zich voor de ander willen opofferen. Nu is overal de waarheid onthuld en in de apotheose zal ze schitterend opstralen: Liefde verwinnet al, om het eens niet met Hooft, maar met Vondel te zeggen. Dat lost natuurlijk het probleem van schijn en zijn tenvolle op. En dat brengt ons tevens naar de volgende paragraaf. | |||||
[pagina 209]
| |||||
Liefde en minZoals we boven hebben gezien, houdt een scherpzinnig kenner van het spel, W.A.P. Smit, het probleem van liefde en min voor de kern van het drama. Hij is ook van oordeel dat de tegenstelling tussen liefde en min niet samenvalt met de pastorale antithese en dat ze niet in de terugkeer tot het landleven haar oplossing vindt. Dit alles verdient een grondig onderzoek. Ongetwijfeld is er in het spel sprake van een antithese tussen liefde en min (de zinnelijke drang). In de eerste toneeltjes wordt de min vertoond, en dat is trouwens het woord dat Dorilea en Daifilo gebruiken. Het woord krijgt bij Dorilea negatieve voortekens; het gaat zeker niet om een onbetwiste waarde. Zoals we Daifilo hebben horen praten, leek hij een lichtzinnig, weinig betrouwbaar levensgenieter. Zijn liedje begon met ‘Die geboden dienst versmaet,/ Wenscht 'er wel om als 't is te laet’, een typisch egocentrisch minnaarsmotief. Nadat hij Granida heeft ontmoet, horen we opeens een totaal andere klank, één van diepe existentiële ernst, van unieke fixatie, van zelveloosheid: ‘Is onder d'aertsche vrouwen/ Dan een, die waerdich is dat om haer dienst alleen/ Al d'ander men versweer?’ (326b-). Weldra weten we stellig dat hier een andere macht over Daifilo vaardig is geworden. In het begin van het tweede bedrijf reeds vergelijkt hij Granida met de zon; ze heeft er zijn ogen voor geopend dat hij een verkeerde weg volgde toen hij ‘vereeniging van aertsch met aertsch’ (491) nastreefde. Hij kent maar één doel meer: liefde, d.i. vereniging van ziel met ziel. Hij weet wel dat die liefde onvervulbaar is. Maer belcht u schoone siel haer dat mijn siele cleen
Altevermetel poocht met u te wesen een,
Soo sal de wil mijns siels in als met d'uw gemeen sijn
Behalven in (dat sij niet can) niet willen een sijn.
Sij wil al willen dat ghij wilt, dat can sij niet,
Sonder haer eigen doodt, soo lang ghij t haer verbiedt:
Maer gaefdij haer verlof, en wilde ghij dat mede,
Soo maeckten liefd, en weerliefd ons vereende vrede;
Dat sou de vrientschap sijn waer nae mijn liefde tracht;
Dan ving ick dat ick jaegh; doch alhoewel mijn jacht
Is sonder hoop van vangst, nochtans mij lust te talen van
Naebij te volgen 't geen dat ick niet achterhalen can. (497-)
Granida blijkt door eenzelfde verlangen bezield, maar ook zij kan alleen de onvervulbaarheid vaststellen. Daifilo kan tenminste nog bevrediging | |||||
[pagina 210]
| |||||
vinden in het dienen, voor haar is niets dan droefheid op dit pad weggelegd. Die droefheid nu strookt niet met wat de Rey van Jofferen over de Liefde weet te zeggen: alle genoegens, ook de minne, moeten ervoor onderdoen. Dees lusten allegaer,
...
Voor Liefd' oprecht, en waer,
Nochtans in vreuchde wijcken.
Sij doet dat vreuchd' ontspring,
In twee verbonden harten;
En maeckt dat yder ding,
Dubbele lust in bring,
Door haer vereeniging;
Jae 't dragen onderling
Treckt soetheit wt de smarten.
Dees saligende deucht
Op Aerden can doen smaken
Een goddelijcke vreucht (769, 774-)
Maar de volmaakte vreugde ligt toch pas in de vereniging van liefde en min (801-). Zover zijn de minnaars van het spel natuurlijk nog niet. Zij spreken van en denken alleen aan liefde. Ook wanneer in het derde deel Granida Daifilo bij zich heeft laten roepen, bekent Daifilo niet te durven hopen wat hij wenst (1120). Maar Granida's belijdenis schept plotseling de mogelijkheid voor de volledige realisatie van die liefde. In haar geest kan dit alleen op het land gebeuren. Ze zou graag de nederige staat in se verkiezen. Nu kies' jcks niet alleen om t schuwen der verdrieten,
Die mij naekende sijn, maer meer, om te genieten
En te vergelden dier uw liefd', die mij verwan;
De waerdste vreuchde, die den hemel deelen can (1167-)
Die realisatie blijft intussen voorlopig achterwege, want Daifilo mag niet samen met de prinses verdwijnen, hij moet aan het hof blijven. In het verhaal van de Voester over de goddelijke schaking klinken nog altijd de accenten van de Liefde door: daar worden ‘staeghe liefd’ en ‘wulpsche Min’ direct in oppositie tot elkaar gesteld (1318). In overeenkomst daarmee verheerlijkt de Rey de Liefde alleen. Maar nadat de liefde de laatste beproevingen heeft doorstaan, zingt de Rey plotseling van ‘Liefd en Min aen een vertuyt,/ Beyde siel en lichaem-mengers’ | |||||
[pagina 211]
| |||||
(1727-) en brengt hij lof aan ‘Liefd' en minne’ (1749). Beide krachten zijn tot een eenheid geworden en blijven dat heel de apotheose door. Zo blijkt dat de goden aan Granida en Daifilo juist die vereniging van liefde en min hebben willen waar maken, zodat hun bruiloft de vervulling van een goddelijke wil wordt. Voor mijn gevoel gaat het hier niet zozeer om een antithese tussen min en liefde of om de oplossing daarvan. Het gaat er m.i. veeleer daarom, dat hier een liefde is gerezen, die zich eerst niet kan realiseren, daardoor in de ideële wereld gevangen blijft en meer leed dan vreugde schenkt, dan wanneer zij virtueel tot de hoogste genoegens zou leiden. Zodra evenwel die liefde gerealiseerd kan worden, neemt zij ook de minne in zich op en daarmee is het hoogst denkbare in de hemel en op aarde bereikt. Wel heeft Smit het bij het rechte eind, waar hij meent dat de tegenstelling tussen liefde en min niet samenvalt met de pastorale antithese. Het is ook juist dat de voltooiing van de liefde tussen Granida en Daifilo tenslotte niet in de landwereld dient te gebeuren. Ik kan evenwel de diepere kern van het drama niet zien in het ‘probleem van liefde en min’. M.i. is er geen eigenlijk probleem van liefde en min. Voor mij ligt de diepere kern van het drama daar, dat de liefde van Granida en Daifilo, vereniging van liefde en min als ze is, het hele gebeuren naar de goddelijke sfeer optilt, en wel in dubbel opzicht. Ten eerste lijdt het geen twijfel dat de goden bewust en actief die verbinding hebben gewild: Tisiphernes begrijpt het (1655, 1665, 1675-), de Reyen zingen het voluit, de koning aanvaardt het (1759, 1769). Maar indien liefde en min bruidegom en bruid moeten ‘zaligen’, betekent dit meteen, dat deze allebei een goddelijke zaligheid deelachtig worden. De Rey van Jofferen in het derde deel zegt het al:: ‘Dees saligende deucht/ Op Aerden can doen smaken/ Een goddelijcke vreucht’ (782-). Daifilo noemt Granida voortdurend ‘Godin’ en dat is hier meer dan een hyperbolisch compliment, zoals blijkt uit de verzen 1049b- en 1121. Van beslissend belang is de zang van de Rey in IV: Lof, eewige Liefde, wij
Geven dij,
Die u hooge goetheits straelen,
Door de dicke wolcken heen,
Al beneên,
Laet tot opter aerden daelen.
Die op uwe crachten let,
Ende set
Boven al op u het óóghe,
| |||||
[pagina 212]
| |||||
Treckt u goetheit overschoon
Inden throon
Des besonden hemels hóóghe.
Heilich, goedertieren, eel
Sijdij heel.
Die in uwe vlammen blaken,
Cundij oock op aerden hier,
Door uw vyer,
Met een hemel salich maken.
Soo, wie dat u lieven sal,
Suldij al,
Niet alleen Granida schaeken. (1390-)
Hier krijgt dan het verhaal van de Voester zijn diepere zin: alleen de concrete voorstelling ervan was gelogen. De werkelijkheid is die, doordat Granida en Daifilo elkaar gevonden hebben in zielsliefde: dat een God haar gehuwd heeft, dat zijzelf goddelijk geworden is. En nu begrijpen we tenvolle de synthese van land- en hofwereld. Zoals gebleken is uit het wedervaren van Tisiphernes, uit de overval door Artabanus, zijn beide werelden delen van de ‘wereld’ die beheerst wordt door de wisselvallige fortuin en ijdel en bedrieglijk is. In die wereld kon inderdaad deze goddelijke liefde niet worden gerealiseerd. Die wereld beperkte de zuivere menselijkheid, ze belemmerde de zuivere liefde. Maar van in het vierde deel hebben de minnaars door de kracht van de liefde de wereld overwonnen: Tisiphernes formuleert het onovertreffelijk in 1657-: Om haer getrouwe lief een groote Coninginne
Verwisselt haeren staet, en wort een harderinne.
Een harder weigert, om sijn lief te laten niet,
Een prinsselijcke staet diemen hem annebiedt.
De wereld heeft zich in een frenetieke stuiptrekking (overval van Artabanus, interventie van Tisiphernes) nog willen te weer stellen, maar hij was machteloos tegen de wil van de goden. De fortuin, meesteres van die wereld, moet voortaan machteloos zijn: O Geluck sijdt eenmael sadt
Van ellenden op ellenden,
En ten laesten moe van wenden
Schut den loop hier van uw radt. (1743-)
| |||||
[pagina 213]
| |||||
juist omdat de minnaars in zelfverloochening leven (zie 1771b-). Die zelfverloochenende liefde komt gewoon neer op verlossing uit de oude wereld, op schepping van een nieuwe wereld. Vandaar dat Tisiphernes bekwaam wordt tot zijn onbegrijpelijke edelmoedigheid, vandaar dat ook Artabanus vergiffenis geschonken kan worden, vandaar dat de wereldverzakende Tisiphernes aan het hof kan terugkomen, vandaar dat het hof Daifilo en Granida geen kwaad meer kan. Al de wereldwijsheid over hof en land, over wisselvalligheid van het leven en trouweloosheid van het lot, geldt maar in de wereld. Hier wordt ze opgeheven, gaat ze op in de hogere wijsheid van de triomferende liefde. | |||||
BesluitGranida is onbetwistbaar een spel van een gelukkig minnaar, nl. van de Hooft aan wie Ida Quekels haar wederliefde had beledenGa naar voetnoot7. In zover geloof ik niet aan de juistheid van Zijdervelds opvatting, die dit stuk als een bewuste utopie beschouwt, en een spanning ziet tussen deze utopie en de in het stuk bestaande werkelijkheidGa naar voetnoot8. Pas in een later rijk, meent hij, zal eenmaal de zuivere mens, de schone en wijze Daifilo heersen met de goddelijke Granida. M.i. is het rijk van de zuivere mens wel degelijk met het huwelijk van Granida en Daifilo in het stuk zelf gerealiseerd. Maar Granida is vooral een spel van een oorspronkelijk dichter en denker. Hoe vol verbanden in alle richtingen de structuur steekt, hoezeer ze werkelijk (zij het in woorden) een wereld is geworden, is wel reeds uit het voorgaande gebleken. Maar de grondidee, die de hele structuur bepaalt, is persoonlijk, hoeveel ontleends men ook in het stuk heeft kunnen aanwijzen. Pastorale elementen uit Guarini en Tasso, Perzische elementen van mij onbekende herkomst, sterke invloed van Ariosto, stoïsch aandoend gedachtegoed dat van bij de Romeinen, ook wel van bij Lipsius komt, Senecaanse trekken als de Voester en de geestverschijning, ja zelfimitatie in de scène der goddelijke schaking - welk een hybridisch allegaartje had daaruit kunnen ontstaan! Maar alles is getransfigureerd door het vuur van een dubbele bezieling die voor Hooft persoonlijk typisch was. Ten eerste zijn fundamenteel optimisme, waardoor hij alle klachten over wereld en lot en veranderlijkheid kan overkoepelen met het inzicht dat reeds in Theseus ende Ariadne geformuleerd werd: ‘Om beter, alle quaedt/ De groote Godt laet schieden’ (1341-). Deze idee van de zinvolheid van het godbestuur doordringt al Hoofts drama's | |||||
[pagina 214]
| |||||
na het eerste: ze beheerst Theseus ende Ariadne, ze maakt het vijfde bedrijf van Granida helder als glas, ze heft in de Vecht-profetie de tragiek van Geeraerdt van Velsen op, ze is, gedempt, nog drijfveer voor Baeto. De tweede bezielende kracht is de gloed van zijn liefdesvisie. Die liefde, nu eens laat-hoofs, dan weer neo-platoons genoemd, die door vereniging der zielen de mens zalig maakt, ja vergoddelijkt, behoort tot het blijvende bestand van Hoofts geestelijke persoonlijkheid. Aan die liefde is Granida zijn stralendste loflied.
lieven rens |
|