Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 3]Een achtste sonnet van Janus GruterusVoor Prof. L. Forster Janus Gruterus, met zijn Nederlandse naam Jan de Gruytere, vermaard humanist, is in de ogen van de geschiedschrijvers der Nederlandse letterkunde een onbelangrijke figuur gebleven tot de Engelse hoogleraar L. Forster in zijn belangrijke studie Janus Gruter's English YearsGa naar voetnoot1 op de betekenis van de in onze taal gestelde gedichten van deze auteur de aandacht gevestigd heeft. In het jaar waarin Forster zijn boek liet verschijnen publiceerde hij ook een bijdrage met de al te bescheiden titel Iets over Nederlandse Renaissancelyriek vóór Heinsius en HooftGa naar voetnoot2, waarin nogmaals Gruterus' Nederlandse verzen ter sprake gebracht werden. Jan de Gruytere werd in 1560 te Antwerpen geboren, emigreerde in 1567 met zijn ouders, die om godsdienstredenen hun woonplaats verlieten, naar Norwich, studeerde van 1577 tot 1580 te Cambridge en trok in 1580 naar Heidelberg, waar hij conservator van de Bibliotheca Palatina werd en waar hij in 1627 overleed. Zoals andere humanisten in zijn tijd beoefende hij, naast de studie van de antieke kultuur en het schrijven van gedichten in het Latijn, ook letterkunde in de volkstaal, juist op het ogenblik dat in onze letteren nieuwe dichtsoorten en een nieuwe prosodie langzaam en moeizaam geïntroduceerd werden. Als wij zijn eerste biograaf mogen gelovenGa naar voetnoot3, dan zou Gruterus niet minder dan vijfhonderd Nederlandse sonnetten geschreven hebben. De auteur zelf spreekt slechts van ‘centum aliquot’Ga naar voetnoot4, maar aangezien zij ontstaan moeten zijn in het midden van de periode die ligt tussen het oudste klinkdicht in onze taalGa naar voetnoot5 en de de perfectie benaderende sonnetten | |
[pagina 194]
| |
van Hooft is alle moeite om deze teksten op het spoor te komen begrijpelijk en gerechtvaardigd. L. Forster verdient dan ook onze grote waardering omdat zijn geduldig speurwerk niet minder dan zeven sonnetten van Janus Gruterus aan het licht gebracht heeft. Zij staan alle in bijlage in de Engelse studie afgedruktGa naar voetnoot6. Alle zijn ontstaan tussen 1582 en 1587. Eén werd gevonden in het Album Amicorum van A. Ortelius (Antwerpen 1582), één huldigt Janus Dousa (Leiden 1582), drie dienen als liminaria bij de Twee Boecken van de Standvasticheyt van J. Lipsius, door I. Moerentorf in het Nederlands vertaald en in 1584 te Antwerpen gedrukt; de overblijvende twee werden weergevonden in brieven aan J. Dousa, resp. in 1586 en 1587 geschreven. Wij prijzen ons gelukkig dit aantal met een achtste sonnet te kunnen aanvullen en daardoor Forsters vermoeden te bevestigenGa naar voetnoot7. Het werd ons door louter toeval in handen gespeeld. Bij de voorbereiding van een laudatio van Prof. Dr. Fr. Baur doorpluisden wij de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde teneinde ons een idee te vormen van de activiteit die de Gentse hoogleraar in dat genootschap ontplooid had. In het verslag der vergadering van 18 juni 1941 vonden wij een lezing van Prof. Baur vermeld, die aangekondigd werd onder de titel Een Vlaamsch sonnet van J. Gruterus. Het verslag vatte deze lezing samen als volgt: ‘Prof. Baur vraagt de aandacht voor een sonnet in het Nederlandsch van den te Antwerpen geboren Bibliothecaris te Heidelberg, Jan Gruter. Hij situeert hem in het milieu der late Humanisten onzer gewesten; bewijst uit zijn leven zijn trouw aan zijn Antwerpsche moedertaal; vestigt de aandacht op een geloofwaardige traditie, die het bestaan in handschrift signaleert van wel vijfhonderd Nederlandsche gedichten van den beroemden philoloog, bij wien o.m. Martin Opitz ter schole was. Hij deelt, uit het Album Amicorum van den Bruggeling Vulcanius, den tekst mee van een sonnet, waarvan de orthographie het bewijs schijnt te leveren, dat de stelselmatige syncope der onbetoonde vocaal een der stadia is geweest in den overgang van het Nederlandsch vers, van Middelnederlandsche accentvers tot Renaissancistische alterneerende dichtmaat. De voorzitter bedankt den spreker en verzoekt hem, zijn belangwek- | |
[pagina 195]
| |
kende mededeeling te willen afstaan voor Verslagen en Mededeelingen. Akkoord’Ga naar voetnoot8. Niettegenstaande het op het einde van het verslag geakteerde ‘Akkoord’ van het academielid kon in de nadien verschenen Verslagen en Mededelingen geen spoor van het referaat gevonden worden. Het Album Amicorum van Vulcanius was evenwel nog bereikbaar. Het bevindt zich, zonder in de catalogus van de instelling vermeld te zijn, in de Kon. Bibliotheek te Brussel met de signatuur II 1166. Aan dat album heeft A. Roersch in 1927 een uitvoerige bijdrage gewijdGa naar voetnoot9, waarin hij ook een eerste summiere beschrijving van het album geeft, die later door H. de Vries-de Heekelingen in zijn Correspondance de Bonaventura Vulcanius als bijlage D werd overgenomenGa naar voetnoot10. Roersch had in zijn artikel ook het sonnet van Gruterus afgedrukt, zonder de begeleidende Latijnse dedicatio. Wij laten hieronder Gruterus' volledige bijdrage aan Vulcanius album volgen: Amicitiae priscae sacrum
Si quisquam ex animo esse tibi cupiit bene, et alba
Se genio tuo amans insinuavit, ave:
Quem neque prosubigat trepidante metus pede, nec sors
Laetior extimulet omnivolum ad facinus,
Huius ego numerer, VULCANI, in classe, fidemque
Ante-ire Hyrtacidae me puta in Euryalum.
+
Die daer meynt dat de Son met haer Lamp niet belicht
D'welc weerstaen can des Doots schicht, oft Tyts stale tanden;
Wetét niet, BONAVENTVER, wat diamante banden
Ons ziel hebben te saem onbrekelyc verplicht.
Zeker; t'zy ic myn streké zal nemen, hen (lees: heen) naar t'sticht
Daer totter Hellen trap d'Aerd in sich self staet branden,
Of daer, t'jaer door, met sneeu den Winter dect de sanden;
Myn liefdé tot dy zal stedés houden haer vol gewicht.
Ia ooc, als Charons schuyt my aen Lethes stueré beken
Coemt stieren, om door die te verwolken t'verstant,
Zal ic nochtans van dy, onder de zielkens spreken,
| |
[pagina 196]
| |
En waer ic vinden mach Laurier of Myrth geplant,
Wil ic met een pinsoen ons namen daer op steken,
Op dat doch ijeder mach weten van ons bestant.
Clarissimo Viro Domino Bonaventurae Vulcanio praeclaro
Musarum et Charitum domicilie, hoc
carmen Amicitiae et monumentum & pignus
id quod felix faustumque sit utrique
Ianus Gruterus Antverpianus
lubens meritoque. posuit. Lugduni
Batavorum pridie Kalendas Apriles
CIƆ IƆ LXXXIII
LABOR ET MORSGa naar voetnoot11
Vulcanius' album is geen speciaal voor de opneming van dedicaties samengestelde codex witte bladen. Hij gebruikte hiervoor - o, ironie! - een uitgave van de door hem weinig bewonderde H. EstienneGa naar voetnoot12, nl. diens in 1575 gedrukte Parodiae morales, dat genoeg wit bezat om het door anderen te laten vol schrijven. Niet minder dan 124 tijdgenoten, allen humanisten, hebben er in verschillende talen, Hebreeuws, Grieks, Latijn, Frans en Nederlands, hun bewondering en genegenheid voor de uit Brugge afkomstige, Leidse hoogleraar in uitgedrukt. De moedertaal van de gehuldigde werd maar tweemaal gekozen, door Gruterus in zijn sonnet en door Hadrianus Lopius in het opschrift (Loopt traechlick) boven zijn Latijns kwatrijn op p. 31. Bonaventura De Smet, die zijn naam tot Vulcanius zou latiniseren werd in 1538 te Brugge geboren. Hij studeerde in de rechten en de medicijnen te Leuven en werd in 1559 secretaris en bibliothecaris van kardinaal Fr. de Mendoza, bisschop van Burgos. Van 1566 tot 1570 nam hij dezelfde | |
[pagina 197]
| |
[pagina 198]
| |
functie bij de aartsdiaken van Toledo waar. In het vaderland teruggekeerd werd hij een aanhanger van de Hervorming. Na een aantal nieuwe reizen in het buitenland (hij bezocht o.a. Keulen en Genève - werd hij in 1577 rector van de Latijnse school te Antwerpen en tegelijk secretaris van Marnix van St. Aldegonde. In 1578 werd hij tot hoogleraar in het Grieks aan de pas opgerichte universiteit te Leiden benoemd, maar zou deze functie slechts in 1581 beginnen uit te oefenen. Hij overleed te Leiden op 9 oktober 1614Ga naar voetnoot13. Vulcanius verbleef dus te Antwerpen tegelijk met Janus Gruterus' vader, Wouter de Gruytere, die in 1577 van Norwich, via Middelburg naar de Scheldestad teruggekeerd was en er samen met Marnix, Leefdael en Roose, tijdens de belegering van Antwerpen toezicht over de voedselvoorraad uitoefendeGa naar voetnoot14. In zijn in 1583 te Leiden geschreven sonnet drukte Janus Gruterus zijn vriendschappelijke gevoelens niet van op afstand uit. Hij studeerde al meer dan twee jaar aan de instelling waar Vulcanius doceerde en zou er daarna nog minstens een jaar vertoeven. In het feit dat hem door Vulcanius de gelegenheid geboden werd deze vriendschap in zijn album amicorum te vereeuwigen mogen wij ook een bewijs zien van de waardering van zulke aanhankelijkheid door de geadresseerde van de dedicatie zelf. Anderzijds bezitten wij ook de tekst van de verzen die Vulcanius in het thans verloren gegane album amicorum van Gruterus geschreven heeft. De inhoud hiervan, die van een beginnende en op de toekomst gerichte vriendschap gewaagt, terwijl Gruterus over een ‘prisca amicitia’ spreekt, doet ons vermoeden dat die versregels van vóór Gruterus' inscriptie in Vulcanius' album dateren. Is Janus Gruterus dan toch met zijn vader naar Antwerpen weergekeerd en heeft hij daar Vulcanius verzocht met een inschrift in zijn album vereerd te worden? Men is geneigd dit te geloven, als men weet dat Janus reeds in 1583 in Vulcabius' album mocht schrijven. De regels die Vulcanius voor Gruterus opstelde luiden: Jano Grutero
Θελεις με τεοις Γρυτηρ, εναριϑμιον εμμεν εταίροις
ου μελλω. Πως γας τουδʹ αμελω μελω μελιτος;
| |
[pagina 199]
| |
Vis veniam, Grutere, tuum novus hospes in album
Dicans amoris tesseram?
En adsum, totumque tibi me adstringo, meamque
Vulcanio nexu fidem.
Firmius haec stabit quam moenia fundamentis
Antwerpiana agendisGa naar voetnoot15.
Laten we nu onze aandacht aan het sonnet van De Gruytere wijden. De algemene karakterisering van Gruterus' sonnetten, zoals L. Forster die in zijn studie Janus Gruterus' English Years geformuleerd heeftGa naar voetnoot16, is ook op dat gedicht toepasselijk. Samengevat luidt deze karakterisering als volgt: In het octaaf gebruikt Gruterus onveranderd het rijmschema abba abba; in het sextet permitteert hij zich een zekere vrijheid en vinden we verschillende systemen. Hij elideert onbeklemtoonde lettergrepen en duidt deze, zoals ook Van der Noot doet, aan door boven zulke syllabe een accentteken te plaatsen. Hij opteert voor een isosyllabisch vers en met het ritme van zijn alexandrijn staat hij dichter bij de auteur van Het Bosken dan bij Dousa. Deze alexandrijn is niet jambisch, maar komt dicht bij het heffingsvers. Zijn vormgeving is, o.a. wat de beeldspraak en de motieven aangaat, beperkt. Gruterus spreekt vaak over lauwerkransen en de onsterfelijke faam en brengt herhaaldelijk de beelden van de Lethe, de Styx en Charon te pas. De vormgeving is dus in grote mate stereotiep en mechanisch. Het sonnet voor Vulcanius vertoont het rijmschema abba abba cdc dcd, dat Gruterus ook reeds eenmaal in de zeven andere bekende klinkdichten aangewend heeft. Hier wordt de onsterfelijkheid van Vulcanius' roem eveneens o.m. langs een beeldspraak die met de onderwereld verband houdt tot uiting gebracht. Wat de prosodie betreft huldigt de auteur zeer duidelijk de versregel met vier heffingen. Bij een ‘natuurlijke’ lezing van het eerste kwatrijn b.v. verheffen zich vier toppen. In r. 1: meynt - Son - lamp - belicht; in r. 2: weerstaen - Doots - Tyts - tanden; in r. 3: niet - Bonaventuer - diamante - banden; in r. 4 ziel - saem - onbrekelyc - verplicht. | |
[pagina 200]
| |
Forster heeft opgemerkt dat Gruterus doorgaans nogal vrij met de cesuur omspringt. In dit sonnet komt deze telkens na de tweede top, zodat wij in dit geval wel van een grote regelmaat mogen spreken. Wie het gedicht naar de wezenlijk-sonnetachtige aspekten bekijkt komt tot de constatatie, dat het als klinkdicht tamelijk geslaagd is. Het vertoont die tweeledige opbouw van inhoud, zonder dewelke een veertienregelig gedicht geen sonnet kan zijn. In het octaaf drukt Gruterus de onverbrekelijkheid van de trouw uit die hen op aarde bindt; in het sextet wordt deze trouw bevestigd, versterkt en beleden als de dood overschrijdende: ook in de onderwereld zal de dichter Vulcanius' faam verspreiden en ook daar zal iedereen van de trouw die Vulcanius en Gruterus verenigt op de hoogte gebracht worden. De bevestiging van de aardse vriendschap wordt ingeleid door de uitdrukking ‘Ia ooc’ die de volta van het sonnet aangeeft. Als een lichte afwijking kan men wel de laatste terzine beschouwen die opnieuw het thema van de trouw en de verering op aarde ter sprake brengt, waar dit toch de inhoud van het octaaf vormde. Dit achtste sonnet van Gruterus is geen revelatie, alleen een bevestiging van Forsters bevindingen met betrekking tot de andere bekende Nederlandse klinkdichten van de humanist, welke bevestiging toch ook het belang impliceert van deze gedichten in het geheel van onze vroege Renaissance in het algemeen en in de geschiedenis van het Nederlandse sonnet in het bijzonder. l. roose |
|