Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||
In margineWaer is sij sculdich te gaen?In zijn Elckerlyc-uitgaveGa naar voetnoot1 geeft R. Vos aan vs. 671 uit het testament van Elckerlyc een opmerkelijke interpretatie.
In caritaten ende in rechter oetmoede
Deedeelic den armen van minen goede
Deen helft, ende dander helft daer na
671[regelnummer]
Ghevic, daer sij sculdich is te gaen.
De traditionele interpretatie van deze versregel is: ‘ik geef de andere helft aan de rechtmatige erfgenamen’. Vos geeft echter weer: ‘En de andere helft geef ik aan hen wie ik het op onrechtmatige wijze ontnomen heb’. Ter illustratie volgt o.a. nog een citaat uit het werk van Jan Praet:
Ghef talre deughet dinen moet
ende keere weder onrecht goet.
In De Nieuwe Taalgids 62, 130-133, besteedt W.M.H. Hummelen in zijn recensie van Vos' uitgave aandacht aan deze pasage. Hij twijfelt aan het gelijk van Vos om drie redenen:
| |||||||||
ad a en bVos heeft voor zijn uitgave gebruik gemaakt van de oudst bekende druk: B van ca. 1495. Vanuit die redaktie gezien zijn de opmerkingen van Hummelen volkomen juist. D.Th. Enklaar heeft eveneens aandacht geschonken aan Elckerlycs testamentGa naar voetnoot2; hij citeert uit de Engelse bewerking Everyman het gedeelte dat parallel loopt met Elckerlyc vss. 668-671:
In alms half my goods I will give with my handestwain
in the way of charity, with good intent;
and the other half still shall remain
in quiet, to be returned there it ought to be.
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Enklaar wijst op het verschil tussen ‘gaen’ en ‘returned’. Hij verklaart dit ‘returned’ als een ontlening aan het zg. droit de retour, dat van kracht was als de erflater geen afstammelingen had en zijn vrouw of moeder eigen vermogen had. De formule in de mnl. tekst hoort thuis in het kanoniek-Romeins recht, terwijl het droit de retour in het costumier recht zijn plaats vindt. Volgens Enklaar verwarde de Engelse bewerker deze twee. Toch sluit deze redenering een andere mogelijkheid niet uit, die van Vos' interpretatie! Vos heeft aangetoondGa naar voetnoot3 dat de Everyman teruggaat op een oudere mnl. tekst dan B. Over die oudere tekst is niets bekend. Dan is de mogelijkheid niet uitgesloten dat in die oudere tekst een variant heeft gestaan van ‘daer sij sculdich is te gaen’, waarnaar de Engelse bewerker zijn ‘to be returned there it ought to be’ neergeschreven heeft. Tgoet behoorde terug te gaan naar de plaats waar het weggehaald was. In dat geval vervalt ook de tweede door Hummelen genoemde reden: het publiek werd immers door een kleine variant in een bekende formule geattendeerd op de afwijkende betekenis! Het citaat van Jan Praet versterkt dit vermoeden inderdaad. Speurend naar vindplaatsen heb ik nog enkele typerende citaten vergaard uit de 15e-eeuwse ‘wellevenskunst’ Des Coninx SummeGa naar voetnoot4. Bij de behandeling van het zevende gebod lees ik: ‘Ende so wie teghen dat ghebot doet, die is sculdich weder te gheven dat hi mit onrechte heeft den ghenen daer hijt so of ghecreghen hevet, also verre als hise weet; ende en weet hi der niet, so is hijt sculdich om gode te gheven bi rade der heiligher kerken’ (blz. 224-225). Bij de behandeling van de zonden komt in Des Coninx Summe ook de oorlog ter sprake, waarbij veel mensen onrechtmatig van hun goederen beroofd worden. ‘Ende daerom so is hi dit voor gode sculdich te beteren ende weder te keren, die daer een oersake ende een beghin of hebben gheweest, ende alle die heren ende haer hulpers die daer toe gheholpen hebben mit rade of mit dade, die sijnt al sculdich weder te keren ende te beteren; (......) Il comvient rendre ou pendre, men moet wederkeren of hanghen leren’ (blz. 252). De waarde van deze citaten i.v.m. Vos' interpretatie zit in de kombinatie van onrechtmatig verkregen bezit, sculdich zijn en wedergeven of wederkeren als God de mens ter verantwoording roept. Een zwak punt in dit betoog is dat in de citaten uitgegaan wordt van onrechtmatig verkregen bezit, terwijl we dat voor de Elckerlyc juist zouden moeten bewijzen. | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
ad cHet betreft hier de passage waarin Tgoet zegt niet mee te gaan om volgende redenen:
Ic heb seer u pampier verweert;
Want al u sinnen hebdi verteert
An mi; dat mach u wel leet sijn.
Want u rekeninge sal ongereet sijn
391[regelnummer]
Voer god almachtich, mits minen schouwen.
Elckerlyc heeft zich helemaal vergooid aan het Tgoet. Wat dat vergooien precies inhoudt wordt in deze versregels niet geëxpliciteerd. Als men nu stelt dat Tgoet hier nadrukkelijk had moeten wijzen op het onrechtmatig verkregen bezit (Hummelen), dan kan men met evenveel recht zeggen dat Tgoed hier expliciet had moeten wijzen op de misdeling van de armen. Even verderop komt wel een iets nadere uitwerking:
Mer haddi mi bi maten
Ende van mi gedeilt den armen,
So en dorfstu nu niet karmen,
403[regelnummer]
Noch staen bedroeft, dat mi swaer is.
Vs. 401 is erg duidelijk, maar vs. 400 sluit onrechtmatig verkregen bezit geenszins uit! Een ander aspekt van Tgoet komt in dit geheel eigenlijk te weinig tot zijn recht. In zijn inleiding spreekt VosGa naar voetnoot5 over God als leenheer die aan Elckerlyc ‘menich goet’ heeft gegeven en die Elckerlyc nu vraagt ‘rekeninghe’ te doen daarvan. Hij wijst echter niet op een soort tegenstelling die we vinden in:
Hoe menich goet ic hem vri heb verleent
Uut mijnder ontfermherticheidens tresoer,
Dat hem recht toe hoert; nochtans sijnse soe door
Ende verblent int aertsche goet,
44[regelnummer]
Als dat justicie wereken moet...
Door zich te misdragen m.b.t. het aardse goed heeft Elckerlyc ook ‘gestolen’ van het hemelse goed, heeft hij zijn ziel geschaad. Kan dit ook niet in verband gebracht worden met ‘deen helft’ en ‘dander helft’ van vs. 670? Het aardse goed moet terug naar waar het vandaan is gekomen en naar de armen; het hemelse goed moet terug in het hemels ‘tresoer’. De talenten moeten ingeleverd worden. Een onderstreping van die dubbele betekenis van Tgoet vind ik in Des Coninx Summe: ‘Die sondaer is een dief gods, want dat guet sijns heren, dat hem niet dan gelient en was om woker daer mede te doen, als die guede der naturen, der graciën ende der avonturen, daer hi reden ende rekeninghe of geven moet, dat heeft hi dwaesselic verteert...’ (blz. 412).
Breda, 30 augustus 1971. alfred g.h. kerckhoffs |
|