Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 2]Al sietmen de luy men kentse daarom nietInleidingIn dit tijdschriftGa naar voetnoot1 publiceerde ik een bijdrage onder de titel Gewoon, hoog en diep lezen. Wat ik toen en daar hoog en diep lezen genoemd heb komt nu nogmaals ter sprake op grond van materiaal uit Erasmus, Rabelais en Jacob Cats. De eerste twee genoemde auteurs waren het die me in eerste instantie de stof schonken, en Cats kwam daar min of meer toevallig bij. Uit systematische overwegingen beginnen en eindigen we toch met Cats. | |
I. De gegevens uit het werk van CatsDe citaten uit Cats komen zonder uitzondering uit de eerste druk van diens Sinn'- en Minne-Beelden (Middelburg 1618). 1. Het boek opent met een latijnse titelpagina, waaruit ik de hoofdtitel citeer: Silenus Alleen de woorden Silenus Alcibiadis komen nader ter sprake: ook Cats heeft in zijn Voor-reden slechts hierover geschreven en hij laat de betekenis van Proteus in dit verband buiten beschouwing. 2. De daarop volgende titelprent, die voorzover mij bekend is nog nooit geheel en afdoende geïnterpreteerd werd, is door Cats van een wat lapidaire uitleg voorzien in de Voor-reden, waaruit we onder 3. een groter citaat geven. Voor dit opstel zijn twee allegorisch-emblematische afbeeldingen, links en rechts onderaan, van importantie. Links onder is een afbeelding te zien van een apothekerspot, met als | |
[pagina 114]
| |
onderschrift: Meliora, latent. Wij vertalen: Er zijn betere dingen, ze zijn verborgen. Rechts onder zien we o.a. een vijzel en een hand die de vijzel gebruikt. Het onderschrift luidt: Tundatur, olebit. De vertaling: Laat het gestampt worden, dan zal de geur er uit te voorschijn komen. 3. In de Voor-reden worden o.a. deze twee afbeeldingen van kommentaar voorzien. Cats deed dit in een latijns en in een nederlands voorwoord; we citeren uit het laatste. De aan te halen passage wordt in margine begeleid door deze samenvatting: Verclaringhe van het Opschrift, Beelden op het selve, ende Sinnebeelden, onder het selve, op yder stuck gestelt.Ga naar voetnoot2 Nu het citaat, door Cats kursief gedrukt: Middeler-tijt soo geven wy dese onse meyninge, ende hoedanich de stoffe van dit werck sy, in het Op-schrift van het eerste deel, ende den aert van elck stuck, in het opschrift van yder int bysonder, den verstandighen Leser ghenoechsaem te kennen, niet alleenlijck door 't veranderen vande Sydebeelden ende vande ghestaltenisse des gheenes die in yder op-schrift de weerelt draecht.Ga naar voetnoot3 maer sonderlinghe door de twee Sinne-beelden in de onderste houcken van yder Opschrift ghedaen stellen, alles op dat wy met het selve, daer mede wy de Jeught meynen te trecken tot het lesen van dit Bouxken, alle andere van rijper bedenkinghe niet en souden schijnen voor-by te willen wijsen,Ga naar voetnoot4 ende daer van te vervreemden. Wy hebben dan tot dien eynde int beginsel van het eerste deel doen af-beelden een toe-gebonden Apotekers-pot, den welcken, al-hoewel van buyten niet anders en schijnt te verthoonen als soo wat beuselingen van bloemekens, sottekens, ende diergelijcke visevasen, tot vermaeck alleen van den voor-by-gaenden man (soo 't schijnt) daer henen gestelt: even-wel, nochtans geopent ende naerder in-gesien wesende, wert bevonden van binnen vervult te zijn met goede ende heylsame genees-cruyden. aen de over-zijde hebben wy doen af-beelden en vijsel, ende soo wat pepers, die daer in wert gestooten, welcken peper al-hoe-wel van buyten gheheel swart, mismaeckt, ende vol rimpels wesende, niet seer onghelijck en is onse wicken, ende mitsdien het slechtste van alle graen-vruchten, even-wel nochtans ghestooten zijnde, vervult de omstaenders met een aengename reucke. Willende met sulcx, als voorseyt is, te kennen gheven dat al-hoe-wel 't jegenwoordich Bouxken ten eersten aenvanghe soodanich sick laet aensien, als oft 't selfde niet anders en ware behelsende als enckele drift, ydelen schuym, ende, ick en weet niet wat, gront-sop door de hitte der derteler jonckheyt uyt-ghewasemt, dat even-wel 't selve (d'uyt- | |
[pagina 115]
| |
wendighe schorsse wat af-ghedaen ende alles in naerder acht by den billicken leser ghenomen wesende) sijnen schijn gansch onghelijck, ende met eene van goede bedenckinghe niet gheheel ontbloot, bevonden en sal worden. Waer toe oock dient het Latynsche Op-schrift op 't eerste blat deses Boucx ghestelt, te weten, silenus alcibiadu, gelijck de gene die dese manier van spreken verstaen, redene daer van connen gheven.Ga naar voetnoot5 De apothekerspot komt nog eens, aan het einde van de inleiding terug: ... 't welck wy verhopen te sullen geschieden, soo ghy aen den buyte-cant van desen onsen toe-ghesloten Apotekers-pot niet en blijft hangen, maer den selven openende, de genees-cruyden daer in verborghen uwe bedeckte gebreken gaet toe-eygenen.Ga naar voetnoot6 | |
II. Nadere beschouwing van deze gegevensCats' toespelingen op de struktuur van zijn drie-zinnige bundel, die de emblemata erotisch, maatschappelijk en godsdienstig uitlegt, zoals iedereen wel weten zal, laat ik hier ter zijde. In het lange citaat staat te lezen wat de emblematische betekenis is van apothekerspot en vijzel. De apothekerspot is versierd met bloemmotieven, dwaze figuurtjes en andere op zichzelf onbetekenende afbeeldingen, er op aangebracht voor het amusement van de toevallige passant. Maar wie de pot openmaakt vindt na het aangename het nuttige: geneeskrachtige kruiden. Ook het tweede kleine citaat over deze pot heeft eenzelfde teneur. Vervolgens iets over de vijzel, die eenzelfde boodschap van emblematische aard doorgeeft: in de vijzel zijn zwarte peperkorrels, die op het eerste oog en aan de buitenkant niet veel te betekenen hebben; ze lijken op de wikke, een minderwaardig voedsel. Maar als ze door de vijzel fijngestampt zijn, is het anders: een aangename reuk (en later een aangename smaak, denken we) treft en trekt. De latijnse bijschriften op de titelplaat delen hetzelfde mee (I, 2). De toepassing van deze verklaringen der beide emblematische afbeeldingen brengt de moderne lezer niet in grote moeilijkheden: het amoureuze deel van Cats' boek moge op het eerste oog niet veel anders dan bijvoorbeeld ‘ydelen schuym’ willen zijn, amoureuze, wellicht amusante kijk- en leesstof. Maar wie nader toeziet, ‘dieper’ leest, dat wil zeggen, wie de ‘schorsse’, de buitenkant, de uiterlijke verschijningsvorm er van | |
[pagina 116]
| |
af doet, komt bij iets heel anders en iets zeer belangrijks terecht. Schijn bedriegt. Het gaat niet en nooit om het uiterlijk, maar om het innerlijk. Ons citaat besluit dan met een aanduiding van de betekenis van de latijnse titel silenus alcibiadis. Eigenlijk staat er in die aanduiding niets wat ‘de gene die deze maniere van spreken’ niet ‘verstaen’ tot nader inzicht brengt. Het klinkt wat esoterisch en dat is het ook: de wijsheid ligt nooit op de straat en niet iedereen is geroepen tot kennis en inzicht. Ook dat is renaissancistisch, vaak aangeduid met de term aristokratisch. De in de renaissance beroemde Bijbelparallel mag hier even in herinnering geroepen worden: in Markus 4 vertelt Christus de gelijkenis van de zaaier en de evangelieschrijver laat aan zijn weergave de gelijkenis vooraf gaan: En Hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen. Het is bekend dat de gelijkenissen soms wel en soms niet door een uitleg van Christus gevolgd worden; in de renaissance ziet men dan ook graag in deze parabels een emblematisch element, om het zwak te zeggen: er is een uitleg nodig, die het verhaal doorzichtig maakt. Christus legt in Markus de gelijkenis van de zaaier inderdaad uit. Nadat hij gezegd heeft: Wie oren heeft om te horen, die hore (en dat betekent: wie door het verhaal heen hoort, zal de betekenis kunnen vatten) vragen de discipelen en enkele andere mensen naar de interpretatie van het emblematisch verhaal. En dan zegt Christus iets heel eigenaardigs: ‘Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar degenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen, opdat zij ziende zien en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden’. En ook deze woorden klinken zeer esoterisch. | |
III. Silenus AlcibiadisCats heeft werken van Erasmus gekend; of hij het beroemde Adagium van de auteur kende dat dezelfde titel draagt, als boven dit hoofdstukje staat, is me niet bekend. Maar we mogen veronderstellen dat de titel van Cats en de titel van het erasmiaans Adagium direkt of indirekt met elkaar in verband staan. Wie Erasmus' tekst leest hoeft maar éen pagina oppervlakkig door te lezen, en wel de eerste, om te kunnen vaststellen dat Erasmus de titel ontleend heeft aan Plato; dat ook Xenophon er iets mee te maken heeft, blijkt uit diezelfde pagina. Beide griekse teksten zijn bekend geworden onder de titel Symposion. Daar het Symposion van | |
[pagina 117]
| |
Xenophon van weinig betekenis is in ons verband, schrijven we hier alleen, om naar de oudste bron terug te gaan, over Plato's geschrift voor zover wij het nodig hebben. | |
IV. PlatoMet enkele passages uit Plato's Symposion is het mogelijk Cats' Silenus Alcibiadis wel te verklaren; dat we daarmee aan Plato's geschrift in geen enkel opzicht de eer bewijzen die het zo oprecht verdient, is een feit. We laten D. Loenen, wiens vertaling we gebruiken,Ga naar voetnoot7 aan het woord, als inleiding. Als de vrienden in het Symposion over Eros gesproken hebben, met als hoogtepunt de woorden van Socrates, komt de geheel dronken Alcibiades binnen en hij gaat de lof van Socrates onder woorden brengen: Plato ... deelt Alcibiades de rol toe, om Socrates ... te prijzen als een verpersoonlijking van de schone theorie, door DiotimaGa naar voetnoot8 verkondigd. Deze wordt vlees en bloed in de mens Sokrates, zoals Alcibiades hem schildert in zijn soms gewaagd, soms bewogen, steeds fascinerend verhaal. Hij is de ware erotikus, voor wie de aardse schoonheid en de zinnelijke liefde niet de hoogste zijn, wiens liefdesverlangen uitgaat naar het verwerven van inzicht en wijsheid, naar het kennen van het ware schoon dus, dat de zuivere waarheid is. Phaedrus, Pausianias, Eryximachus, Aristofanes en AgathonGa naar voetnoot9 zijn, als Plato's grotbewoners in zijn Republiek, gebonden door de begoocheling der zinnen, zij zien schijngestalten aan voor de werkelijkheden, dwaallichten voor sterren. Sokrates alleen heeft het echte licht aanschouwd en zijn Eros gaat niet uit naar Aphrodite, maar naar Aletheia. Hierover zwijgt Alcibiades, hij theoretiseert ook niet ... maar zijn beelden uit Sokrates' leven als mens en als burger, leveren het bewijs van diens wijsheid, zelfbeheersing en moed in alle situaties, van een zielegrootheid, die Alcibiades verbijsterde en hem pijnlijk zijn eigen tekorten en zwakheid openbaarde.Ga naar voetnoot10 Nu het eerste citaat uit het Symposion:Ga naar voetnoot11 Sokrates dan, vrienden, zal ik proberen aldus te prijzen: door beeldspraak. Hij zal nu misschien denken: om mij belachelijk te maken, nee, dienen zal het beeld de waarheid, niet het lachwekkende. Ik beweer toch namelijk dat hij sprekend lijkt op die hurkende silenen in de beeldhouwerswerkplaatsen, zoals die beroepsmensen maken, met herderspijpen of fluiten: maak je hun dubbel luikje open dan blijken er godenbeeldjes binnen in te zitten. | |
[pagina 118]
| |
In deze woorden van Alcibiades paraderen de silenen: hier ligt het oorspronkelijke centrum van Cats' titel. Alcibiades wil in beeldspraak zijn lofrede op Socrates houden: zijn woorden zullen niet een direkt taalgebruik tonen. De waarheid aangaande Socrates kan het beste in beeldspraak aan het daglicht gebracht worden. Alcibiades doet dit niet om Socrates belachelijk te maken, maar om de waarheid te laten zegevieren. Over de ‘silenen’ zoals ze in ons citaat te voorschijn komen is, zover ik kon nagaan, archeologisch niets bekend en we houden ons dus alleen aan de hierboven meegedeelde gegevens. Vaklieden maakten silenenbeeldjes, voorzien van herderspijpen en fluiten. Silenus was een leermeester van de god Bacchus; maar onder Silenen verstaat men meer in het algemeen faunen en satyrs. In ons citaat staat nog niet dat het lachwekkende figuurtjes waren. Er staat alleen maar dat de beeldjes opengemaakt konden worden en dat dan de inhoud, een godenbeeldje, meer was dan het uiterlijk deed verwachten. Ziedaar de beeldspraak van Alcibiades: Socrates lijkt op een sileen, maar naar zijn innerlijk is hij zo onnoemelijk veel meer. Het is niet nodig deze uitleg nu nog omstandig toe te passen op de titel van Cats' emblematabundel: zijn plaatjes en zijn teksten zijn immers ook silenenbeeldjes. Het tweede citaat:Ga naar voetnoot12 Sokrates is altijd verliefd op de schone jonge mannen, hij is altijd waar die zijn, en is dan zich zelf niet meer. Maar het is een rol die hij speelt. Is dat niet Silenen-gelijk? Toch volkomen! Want die houding neemt hij aan, als een overkleed om zich heen gedrapeerd, net als de uitgesneden sileen. Maar van binnen ... maak hem open ... hoe vol is hij, mijn vrienden drinkgenoten, van zelfbeheersing! Weet immers wel: of iemand schoon is, het laat hem volkomen onbewogen, ja, je kunt je niet voorstellen hoe onverschillig hij daarvoor blijft; evenzeer voor iemands rijkdom of voor het bezit van andere waarden die voor het gros der mensen als zaligheden worden geroemd... Maar in spot en spel bestaat zijn hele verkeer met de mensen, zijn leven lang. Is hij echter eens ernstig en gaat hij eens open ... ik weet niet of iemand ooit die godenbeelden daar binnen in hem heeft gezien. Maar ik heb ze vroeger eenmaal gezien, en ze schenen mij zo goddelijk en van het zuiverste goud en zo volmaakt schoon en wonderbaarlijk dat ik voelde, kortweg gezegd, alles te moeten doen wat Sokrates mij mocht gelasten. De passage uit de inleiding van Loenen hebben we in het bijzonder geciteerd om dit citaat in wezenlijk verband te kunnen zetten. Ook hier | |
[pagina 119]
| |
is het dubbelbeeld van Socrates, de sileen. Van buiten de verliefde, maar dat is slechts een gespeelde rol. Hij doet zich anders voor dan hij is en schermt zijn wezen af, zoals een mens zich verbergt onder iets uiterlijks, hier: een mantel. Van buiten de verliefde, van binnen het toonbeeld van zelfbeheersing, zoals hij zich soms toont aan een vriend; dan is hij onweerstaanbaar groot en niet te overtreffen. Heel belangrijk voor ons verder opstel is dat Alcibiades nog éen toets aan zijn Socratesbeeld toevoegt: het gaat de filosoof niet om schoonheid, niet om rijkdom of om al die dingen waar de mensen zo veel belangstelling voor hebben. De spottende Socrates, de wijze waarop hij zich in het algemeen voordeed, is slechts schijn; het gaat hem om innerlijke en verborgen waarheid. Het derde citaat:Ga naar voetnoot13 Maar zo excentriek een mens als hij hier is, qua persoon en in zijn woorden, vèr zul je moeten zoeken om zó éen te vinden, zowel onder de mensen van nu als die van vroeger, of je moet hem vergelijken met de figuren die ik noemde, dus met geen enkel mens maar met de Silenen en de satyrs, hemzelf en zijn woorden. Een korte opmerking vooraf: Sileen en satyr zijn in dit citaat verenigd, zoals wij hiervoor reed deden. Socrates blijkt nauwelijks met een mens te vergelijken te zijn: hij is meer een sileen of een satyr. De zaak wordt overigens gekompliceerder nu ook blijkt dat niet alleen de figuur Socrates, maar ook zijn woorden met een sileen te vergelijken zijn; dat wil zeggen dat de uitspraken van Socrates op het eerste gehoor navolging van Xenophon en Plato volgt daarna het beeld van Socrates, | |
[pagina 120]
| |
niets bijzonders en zelfs belachelijk zijn. Altijd gebruikt hij dezelfde woorden, aan het dagelijks leven ontleend en dit taalgebruik wordt op den duur bespottelijk. Daarmee is het beeld van Socrates voltekend: dwaas van buiten, dwaas door schijnbaar vastgeroest en nietszeggend woordgebruik. De filosoof die wist dat hij niets wist, schijnt naar uiterlijk en naar woordgebruik ook werkelijk tot niets in staat te zijn. En toch zijn diezelfde woorden getuigenissen van de hoogste wijsheid. Het slot van het citaat verdient nog aandacht: het gaat daar om de mens in de ware zin des woords. Socrates is de wijsgeer, die ons de weg wijst naar het ware mens-zijn. En dat heeft humanisten als Erasmus diep getroffen. | |
V. ErasmusHet derde Adagium van het derde honderdtal, van het derde duizendtal, éen van de grote ‘essays’ van Erasmus, noemden we reeds even onder III. De titel luidt: Sileni Alcibiadis. Onze citaten kiezen we uit de eerste bladzijden van het tien foliovel grote opstel.Ga naar voetnoot14 In geleerden-kringen was, aldus Erasmus, deze term spreekwoordelijk en in het algemeen op twee wijzen te gebruiken: Silenis Alcibiadis verwijzen naar een zaak, zoals bijvoorbeeld, voegen wij er aan toe, de apothekerspot, van buiten humoristisch, van binnen gevuld met belangrijke geneesmiddelen; of ze verwijzen naar een persoon die uiterlijk niet veel toont, maar innerlijk uiterst waardevol is: Σειληνοί ΆλϰιβιάδουϚ id est, Sileni Alcibiadis, apud eruditos in proverbium abiisse videntur, certe in collectaneis Graecorum proverbii vice referuntur, quo licebit uti, vel de re quae cum in speciem, et prima, quod aiunt fronte, vilis ac ridicula videatur tamen interius, ac propius contemplanti, sit admirabilis; vel de homine, qui habitu vultuque longe minus prae se ferat, quàm in animo claudat. Dan volgt een beschrijving: de sileen als grieks gebruiksvoorwerp, waarbij een vergelijking getrokken wordt met een koninklijke nar. In opgebouwd uit bekende klassieke gegevens: boers van uiterlijk, de blik van een stier, een gekke en druipende neus. Ook het taalgebruik van de filosoof wordt aangeduid: zeer eenvoudig, bijzonder alledaags en dus zonder enige geleerdheid; de eenvoudigsten van de samenleving leverden hem de woorden, die zijn gedachten dragen | |
[pagina 121]
| |
moesten. Ook deze opmerkingen van Erasmus passen in het ons reeds vertrouwde beeld van Socrates. Na de beruchte vrouw van de filosoof genoemd te hebben komt ook de liefde voor jonge mannen te sprake: ook Erasmus acht deze liefde van geen enkele wezenlijke betekenis. Det taal van Socrates blijft Erasmus interesseren: schertsend, lichtvoetig, naar schijn van geen enkele betekenis. En zo wordt het portret van de filosoof vervolledigd: tegenover de denker die meende dat hij alles wist, stond Socrates, die wist dat hij niets wist: ... nec unus esset Gorgias, qui se nihil nescire iactitaret, et ardelionibus huiusmodi nusquam non referta essent omnia, solus hic hoc unum scire se dictitabat, quod nihil sciret. Dan komt het moment dat de sileen opengevouwen gaat worden: Socrates was naar zijn innerlijk meer een god dan een mens, zoals we in de Plato-citaten ook lazen. En na deze aanduiding geeft Erasmus nog allerlei mededelingen over de filosoof: Socrates maakte zich niet druk om al die dingen van weinig of geen betekenis, waar de mensen voor hollen, zwoegen en slaven, waar ze voor strijden en oorlog voeren. In rudimentaire vorm vinden we deze gedachte ook al in onze Platocitaten. Dat Erasmus als menselijke dwaasheid juist ook het strijden en oorlog voeren noemt, is niet toevallig: algemeen bekend is dat hij oorlog voeren, uiting van Wille zur Macht, als éen van de grootste menselijke zonden ervoer. We lezen nog meer over Socrates: beledigingen hadden geen enkele uitwerking op hem, vrouwe Fortuna kon geen macht over hem uitoefenen; hij was voor niemand bang, ook niet voor de dood, want nadat hij de gifbeker gedronken had ging hij door met het voeren van gesprekken. Erasmus noemt vervolgens nog enkele filosofen uit de oudheid die eveneens silenen genoemd kunnen worden. Eerst Antisthenes, de cynikus, die met stok, ransel en kapotte jas in rijkdom koningen overtrof. Niet iedereen zou Erasmus willen volgen deze Antisthenes onmiddellijk na Socrates te noemen: Socrates vond hem een aansteller wiens pedanterie door de scheuren in zijn kleren heen kwam kijken. Maar om een andere reden lijkt de keus van Erasmus begrijpelijk: Antisthenes was de leermeester van de volgende sileen: Diogenes, door Alexander de Grote zo hogelijk gewaardeerd. Uit de nogal talrijke overleveringen aangaande Diogenes kiest Erasmus er éen: Alexander zou gezegd hebben dat hij Diogenes zou willen zijn als hij Alexander niet was, waar een enigszins | |
[pagina 122]
| |
venijnige opmerking van Erasmus op volgt: De koning had destemeer de ziel van Diogenes behoren te wensen, omdat hij Alexander was: ... cum hoc magis optare debuerit Diogenis animum, quod Alexander esset. Of, om de vertaling te geven van een zeventiende-eeuwer:Ga naar voetnoot15 ... waerom hy te meer hadde behoren te wenschen na sulk een gemoet als Diogenes hade, om dies wille hy Alexander was. Als derde sileen tenslotte Epictetus, een arme, manke slaaf, en tegelijkertijd het toppunt van geluk, bij de hemelingen geliefd, iets wat alleen zuiverheid van levenswandel, gepaard met wijsheid de mens schenken kan. Samenvattend geeft Erasmus dan nog eens zijn mening over deze silenische mensen en ik dacht dat we hier in het hart van het erasmiaans denken aangeland waren: Het meest waardevolle wat ze hebben sluiten ze in de diepste diepten op en bergen het daar weg. Het minderwaardigste stallen ze met uiterlijk vertoon uit en alshetware onder de goedkope dekmantel moffelen ze hun eigenlijke schat weg, zonder die aan profane blikken prijs te geven. Misschien is deze uitspraak in overeenstemming met het door ons geciteerde uit het Markusevangelie. Geheel anders is het echter met gewone, oppervlakkige dingen gesteld: aan de buitenkant zijn ze aanlokkelijk en de mensen stallen dadelijk het mooiste wat ze hebben voor de voorbijgangers uit, maar op de keper beschouwd zijn ze allesbehalve, waarvoor ze naar het uiterlijk willen doorgaan. We citeren nogmaals de nederlandse vertaling:Ga naar voetnoot16 Voorwaer dit is den aert van recht eerlijke dingen, hebbense yet wat uytnemende, dat stekense weg en verbergen het in het binnenste, het verachtelijkste vertonense van buyten, en bedecken also als onder een slegten schorsse een kostelijken schat, diese voor de gemene ogen niet ten toon en stellen: maer het gaet heel anders toe met gemeene en schaduwachtige dingen, die selvige smeken en liefkosen met de uyterste gedaente, en 't schoonste dat sy hebben, vertonense strax alle man, maer alsmense van binnen grondelijk besiet, so zijnse geen dink min, als t geen sy met haren titel en gedaente voordeden. | |
[pagina 123]
| |
Zonder op een nieuwe alinea te beginnen, rechtstreeks zijn betoog voortzettend schrijft Erasmus dan deze woorden: An non mirificus quidam Silenus fuit Christus? Is Christus niet een wonderbaarlijke sileen geweest? Er staat nog wel achter: als het geoorloofd is over hem in die trant te spreken. En onmiddellijk daarop volgt het hart van de erasmiaanse christelijke filosofie: alle mensen die zich naar Christus christenen noemen dienen zijn voorbeeld te volgen. Als bij Socrates volgt een beeld van Christus' uiterlijk en ook van zijn herkomst: de ouders van lage afkomst, uit een nederig huis en een voorkomen van geen enkele betekenis; arm, enkele armzalige leerlingen; geen relatie met de paleizen der machthebbers of met de geleerdheid der Farizeeën; rondom hem tollenaars en vissers; een armzalig leven en daarna het kruis. De profeet had het al voorzegd: Hij had geen voorkomen of schoonheid en we zagen hem; Hij had geen aanblik en we verlangden naar hem, de verachte en de minste der mensen.Ga naar voetnoot17 Na deze uiterlijke aanduidingen komt Erasmus tot het wezenlijke, het innerlijke van Christus. De sileen gaat open, dat wil zeggen, aldus Erasmus, dat het Christus dan behaagt zich voor het geestesoog te laten zien zoals hij werkelijk is; de uiterlijke gestalte vouwt zich open en het wonder openbaart zich: de onsterfelijke God in deze nederige gedaante. En met alle registers open schrijft Erasmus nu over deze de mens soms gegeven mogelijkheid. Men zou kunnen zeggen: Erasmus schrijft op retorische wijze, maar beter is het om te spreken van een schrijfwijze die regelrecht uit de Bijbel zelf voortspruit: geringheid tegenover pracht, nederigheid tegenover verhevenheid, armoe tegenover rijkdom, zwakte tegenover dapperheid, smaad tegenover glorie, beslommeringen tegenover rust, dood tegenover onsterfelijkheid. Zeven uiterlijkheden tegenover zeven innerlijkheden. En de macht van deze eenvoudige en onaanzienlijke wordt dan nogmaals benadrukt door hem tegenover de machtige Xerxes en de rijke Croesus te stellen; en daarna nog de tegenstelling: Christus en zijn leer tegenover de wijsheid der filosofen. De sileen Christus na de silenen Socrates, Antisthenes en Diogenes. Maar daarmee zijn we nog niet klaar. Erasmus verwijst ook naar oudtestamentische silenen en met nadruk op de sileen vóór en ten tijde van Christus: profeten en Johannes de Doper: arme mensen, woestijnbewoners, levend op en van bijna niets, en ook te goed voor deze wereld. Jonannes de Doper was rijker met zijn sprinkhanen dan koningen met hun overdadige maaltijden. | |
[pagina 124]
| |
Ná Christus weer hetzelfde met de apostelen-silenen: arm, ongeleerd, afkomstig uit laag milieu, vernederd, bespot en gehaat. Maar hun macht was veel groter dan die van tyrannen: zij konden demonen hun wil opleggen, zeeën tot bedaren brengen, de dood overwinnen. En: welke Aristoteles zou niet voor een dwaas en onderontwikkelde beuzelaar gehouden worden, vergeleken met hen die onmiddellijk uit de bron zelf hemelse wijsheid hadden geput, waarbij alle menselijke wijsheid louter dwaasheid is? We dienen, ons doel in ogenschouw nemend, het Adagium hier niet verder te volgen: het ging ons om de grondgedachte, die we eerst bij Cats, vervolgens bij Plato en nu bij Erasmus zoal niet op identieke, dan toch op parallelle wijze vonden. | |
Erasmus IIVeel van de gegevens uit dit breedvoerig geciteerde Adagium is ook in Erasmus' Lof der Zotheid te vinden. Sterker: deze gedachtegang is het fundament van dit beroemde boek. Een enkel voorbeeld volge hier. Uit hoofdstuk XXIX citeren we:Ga naar voetnoot18 Indien men de wijsheid liever in die zin opvat, dat zij bestaat in een goed oordeel, hoort dan, bid ik u, hoe ver zij daarvan af zijn die op haar bezit zich verheffen. Vooreerst is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle menselijke zaken altijd, evenals de Silenussen van Alcibiades, twee maar al te verschillende aangezichten bezitten. Wat uitwendig de dood schijnt, is, als ge 't meer van binnen bekijkt, het leven: daarentegen wat het leven schijnt, de dood: het schone is lelijk: het rijke straatarm: het beruchte roemvol: het geleerde ongeleerd: het sterke zwak: het edele gemeen: het vrolijke droevig: voorspoed tegenspoed: vriendschap vijandschap: het heilzame schadelijk: in 't kort ge zult alles eensklaps omgekeerd vinden, als ge een Silenus opent. Aldus spreekt Dwaasheid, een wereld op haar kop evocerend; de wereld der silenen wordt de wezenlijke wereld, waar het dwaze wijs en het wijze dwaas is. Of om het met Paulus te zeggen, zoals Erasmus ook doet: ‘Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren’. En elders: ‘... dat het God behaagd heeft de wereld door de dwaasheid te redden, aangezien ze door de wijsheid niet kan hersteld worden.’Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 125]
| |
VI. RabelaisOver het beeld dat Rabelais ontwerpt van Socrates en dat ten nauwste aansluit bij Erasmus, schreven we reeds eerder in dit tijdschrift.Ga naar voetnoot20 We willen daar nu niet meer op terug komen, maar geven voor de volledigheid alleen een citaat uit het voorwoord van Gargantua,Ga naar voetnoot21 wat in bovengenoemd artikel nog niet ter sprake kwam, de vergelijking met de apothekerspot, zoals we die bij Cats tegenkwamen voegen we er aan toe: ... Alcibiades, au dialogue de Platon intitulé Le Banquet, louant son précepteur Socrates, sans controverse prince des philosophes, entre aultres parolles le dict estre semblable ès Silènes. Silènes estoient jadis petites boites, telles que voyons de présent ès bouticques des apothecaires, pinctes au dessus de figures joyeuses et frivoles, comme de harpies, satyres, oysons bridéz, lièvres cornuz, canes bastées, boucqs volans, cerfz limonniers, et aultres telles pinctures contrefaictes à plaisir pour exciter le monde à rire (quel fut Silène, maistre du bon Bacchus); mais au dedans l'on réservait les fines drogues comme baulme, ambre gris, amomon, musc, zivette, pierreries, et aultres choses précieuses. Tel disoit estre Socrates, parce que, le voyans au dehors et l'estinnans par l'extériore apparence, n'en eussiez donné un coupeau d'oignon, tant laid il estoit de corps et ridicule en son maintien, le nez pointu, le reguard d'un taureau, le visaige d'un fol, simple en meurs, rustiq en vestimens, pauvre de fortune, infortuné en femmes, inepte à tous offices de la republicque, tousjours riant, tousjours beuvant d'autant à un chascun, tousjours se guabelant, toujours dissimulant son divin scavoir; mais, ouvrans ceste boyte, eussies au dedans trouvé une céleste et impréciable drogue: entendement plus que humain, vertus merveilleuse, couraige invincible, sobresse non pareille, contentement certain, asseurance parfaicte, déprisement incroyable de tout ce pourquoy les humains tant veiglent, courent, travaillent, navigent et bataillent. | |
VII. OvereenkomstenDe overeenkomsten tussen de teksten van Plato, Erasmus en Rabelais zijn voor de lezer van onze citaten wel duidelijk en het is niet nodig er uitgebreid nader op in te gaan. Een enkele opmerking. Het gaat alle drie auteurs om de verborgen waarheid, de ware innerlijkheid, het wezen der dingen. De uiterlijke schoonheid is van geen betekenis, zoals de uiterlijke schoonheid van Socrates in het geheel niet | |
[pagina 126]
| |
bestond. Plato spreekt over het overkleed, dat het wezenlijke van Socrates bedekte, Erasmus en Rabelais hebben er hun eigen wijze van uitdrukken voor. Voor Plato is het innerlijk van Socrates goddelijk, zuiver goud, schoon en wonderbaarlijk. Erasmus spreekt van een god in een mens, en van een waarlijk wijsgerige geest. Rabelais schrijft over hemels en meer dan menselijk begrip. Om het nog iets uit te breiden, zonder dat we tot samenvatting in staat zijn: Plato acht Socrates op het eerste oog belachelijk; de filosoof praat over pakezels, smeden, schoenlappers en leerlooiers, maar tenslotte heeft Socrates het over de mens in de ware zin. Erasmus vindt Socrates geen stuiver waard. Rabelais geen uieschilfertje. Erasmus legt ook de nadruk op de onopgesmukte taal. Plato vindt in Socrates beelden van deugd, Rabelais zegt: vol deugd. Het uiterlijk beeld van Socrates getekend door Erasmus en Rabelais is bijna identiek: boers gezicht, de stiereblik, de merkwaardige neus, het clowneske en dwaze; daar komt nog bij in beide auteurs Socrates' ongeschiktheid voor een ambt in de staat. En tenslotte de parallel tussen Erasmus en Rabelais, die naar mijn mening wezenlijk is: Erasmus vindt Socrates de mens, die verachting heeft voor al die dingen waar de mensen achteraan rennen, waar ze voor varen, zweten, strijden, oorlog voeren. Rabelais heeft een daar zeer gelijkende reeks woorden voor; het zal niet toevallig zijn dat het oorlogvoeren een kernwoord lijkt te zijn. | |
VIII. Rabelais IISocrates, de sileen, was niet geschikt voor enig staatsambt. Hij stond buiten het gewone en bedrijvige leven. Het innerlijk van de sileen, zo goddelijk en hoog, binnen de belachelijke uiterlijke vormen, functioneerde slechts buiten de dwaze wereld der mensen. Naast Socrates noemt Erasmus ook Diogenes als sileen, Diogenes door Alexander de Grote vereerd, maar, zegt Erasmus fijn, net niet genoeg. De sileen Diogenes speelt nog een uitvoerige en prachtige rol in Rabelais.Ga naar voetnoot22 We dienen hier weer een keuze te maken uit die gedeelten die in ons verband van betekenis zijn. Eerst nog een opmerking terzijde: Alcibiades uit het Symposion houdt zijn lofrede op Socrates in openlijke staat van dronkenschap. Zover ik | |
[pagina 127]
| |
weet is op die omstandigheid niet gewezen in de commentaren. Toch is het wel belangrijk voor ons: de waarheid is in de wijn en de waarheid over Socrates wordt door een beschonkene onder woorden gebracht. Als Alcibiades uitgepraat is, antwoordt Socrates (XXXVIII) en zegt o.a.: ‘Dronken ben je niet meer, Alcibiades, lijkt me zo! Anders had je niet zo geraffineerd een woordenkleed om je heen kunnen draperen als poging om je bedoelingen met dat hele verhaal te bemantelen, ...’ Het taalgebruik van Alcibiades acht Socrates dat van een Sileen, om het zo eens uit te drukken: het is bemanteld. En Socrates acht het uitgesloten dat een dronken man tot een dergelijk taalgebruik in staat zou kunnen zijn. Die dronkenschap is in ons verband toch wel van betekenis. Immers ook in het werk van Erasmus en Rabelais speelt de wijn een grote rol. Erasmus' Laus Stultitiae eindigt met deze onvergetelijke zin: ‘Vaartwel, juicht mij toe, leeft en drinkt, roemruchtige priesters in het heiligdom der Zotheid.’ Voor Rabelais zijn voorbeelden overbodig; alleen de genoemde proloog komt hier even ter sprake. Het materiaal is daar al zeer omstandig, maar we geven éen citaat: ‘Sus à ce vin, compaigns. Enfans, beuvez à pleins guodetz. Si bon ne vous semble, laissez le. Je ne suys de ces importuns lifrelofres, qui par force, par oultraige et violence, contraignent les lans et compaignons trinquer, voire caros et alluz, qui pis est. Tout Beuveur de bien, tout Goutteux de bien, alterez, venens à ce mien tonneau, s'ilz ne voulent, ne beuvent: s'ilz voulent et le vin plaist au guoust de la seigneurie de leurs seigneuries, beuvent franchement, librement, hardiment, sans rien payer, et ne l'espargnent...’Ga naar voetnoot23 Bij zulk een citaat, aan het slot van de ernstige proloog bij het ernstigste boek dat Robelais schreef, zou het niet passend zijn hier alleen maar te denken aan een exuberante zwelgerij. Zonder twijfel gaat het hier om de waarheid, de waarheid alleen die in silenen en in wijn verborgen gehouden wordt. Nu Diogenes in deze proloog. Ook Rabelais begint met de herinneren aan het verhaal van Alexander de Grote, die Diogenes zou willen zijn als hij Alexander niet was. Rabelais voegt er aan toe: ‘hoewel hij (Diogenes) Aristoteles als leraar en dienaar had.’ Deze laatste toevoeging lijkt wel van betekenis: de koning kiest voor Diogenes, boven Aristoteles, de befaamde filosoof, die bij Erasmus en Rabelais niet zo hoog genoteerd stond, wel zeker omdat de aristotelische denkwijze in de kerk van de | |
[pagina 128]
| |
middeleeuwen voor onze auteurs afgedaan heeft en vervangen diende te worden. Voor deze passage, direkt in de eerste zin reeds, is Diogenes ten tonele gevoerd, waarbij de schrijver toespeelt op een ander verhaaltje aangaande Alexander en Diogenes, die de koning verzoekt wat op zij te gaan, daar hij hem in het zonlicht staat. Ik citeer een enkele regel uit het begin van de proloog: ‘C'est belle chose veoir la clairté du (vin et escuz) Soleil.’Ga naar voetnoot24 Mocht, aldus Rabelais, zijn lezer Diogenes nooit gezien hebben, en ook niets van hem weten, dan introduceert de auteur hem nader met de volgende regels: ‘Si n'en avez ouy parler, de luy vous veulx presentement une histoire narrer pour entrer en vin (beuvez doncques) et propous (escoutez doncques), vous advertissant (affin que ne soiez en simplesse pippez comme gens mescreans) qu'en son temps il feut philosophe rare et joyeux entre mille.’Ga naar voetnoot25 De grote sileen-filosoof wordt hier binnengeleid voor de lezer, die niet al te zuinig moet omgaan met de wijn, de wijn der waarheid. En het beloofde verhaaltje, uitbundig en breed verteld, is even zinrijk als silenisch. Koning Philippus van Macedonie is van plan Corinthe ,waar Diogenes woonde, te veroveren en te verwoesten. De Corinthiers zijn erg bang en doen niets anders dan de aanvallende en verdedigende kracht van de stad vergroten. Mannen en vrouwen, oud en jong, iedereen is de hele dag bezig om de verwachte aanval af te slaan. En Diogenes, die geen plaats in al deze voorbereidingen heeft, ziet het aan en zegt geen woord. Maar op een goede dag staat hij klaar om ook aktief te worden: hij stroopt zijn mouwen op, schort zijn kleed op, geeft zijn bezittingen, en bedelnap, boeken en schrijftafeltjes, weg en rolt zijn ton, de enige woonplaats die hij heeft, een heuvel op, om die vervolgens naar beneden te gooien. Dit zinloze werk verbaast zijn vrienden die naar de ratio er van vragen en zijn antwoord luidt dat hij dit doet omdat iedereen voor de republiek druk doende is, terwijl hij maar zat te kijken en zo is hij tenminste ook druk bezig. Rabelais geeft geen nadere verklaring, maar de betekenis is overduidelijk: iedereen is druk bezig met onzinnige werkzaamheden, de werk- | |
[pagina 129]
| |
zaamheden ter voorbereiding van een oorlog. Sileen Diogenes doet even onzinnig als al zijn medeburgers: hij rolt en gooit met zijn huisje. De dwaasheid van de Corinthiers en die van Diogenes zijn even groot, en voor de goede toeschouwer van het gebeuren of voor de luisteraar naar zijn verhaal is het sileen-zijn dubbel en dwars bewezen. Daarmee is Rabelais eerst aan het begin van zijn eigenlijke bedoelingen. Het verhaal van Diogenes wil Rabelais' eigen toestand duidelijk maken. Rabelais schrijft dit derde boek als Frankrijk in voortdurende oorlogen en moeilijkheden verwikkeld is. Iedereen is bezig aan de oorlog of de voorbereidingen er van. Maar Rabelais heeft er geen deel aan. Niemand kan hem gebruiken: ‘Je pareillement, quoy que soys hors d'effroy, ne suis toutesfoys hors d'esmoy, de moy voyant n'estre faict aulcun pris digne d'oeuvre, et consyderant par tout ce tresnoble royaulme de France, deça, dela le mons, un chascun aujourd'huy soy instantement exercer et travailler,...’Ga naar voetnoot26 Wat moet Rabelais doen? Hetzelfde als Diogenes? Dat kan moeilijk. Maar hij wil geen toeschouwer blijven bij alle idiotie die hij overal waarneemt. Hij besluit zijn Derde Boek te gaan schrijven, drinkend en schrijvend, nutteloos voor de oorlog, buiten het maatschappelijk belangrijkste staande; een silenenbezigheid, maar wie door de verhalen van het Derde Boek heenkijkt: een wonder van wijsheid en inzicht. We citeren nog en keer Rabelais zelf met een passage, die voor zich zelf spreken kan: ‘Prins ce choys et election, ay pensé ne faire exercice inutile et importun si je remuoïs mon tonneau Diogenic, qui seul m'est resté du naufrage faict par le passé on far de Mal'encontre. A ce triballement de tonneau que feray je en vostre advis? Par la vierge qui se rebrasse, je ne scay encores. Attendez un peu, que je hume quelque traict de ceste bouteille: c'est mon vray et seul Helicon, c'est ma fontaine Caballine, c'est mon unique Enthusiasme. Icy beuvant je delibere, je discours, je resoulz et concluds.’Ga naar voetnoot27 | |
IX. Terug naar ons uitgangspunt: CatsWe zullen ons niet wagen aan bespiegelingen over de vraag: heeft Cats de hier behandelde passages uit Erasmus en Rabelais gekend? De mogelijkheid is groot, maar de bewijzen zijn praktisch nul. Of Cats het silenenbeeld van Erasmus uit de eerste hand kende, weten we niet; of hij de | |
[pagina 130]
| |
apothekerspot uit Rabelais kende blijft eveneens een vraag. Geen vraag is het of er, aanwijsbare of onaanwijsbare, verbindingen tussen Cats en de twee zestiende-eeuwse-schrijvers zijn: we lieten die zien. Maar de weg die afgelegd werd is ons niet bekend. Bij Rabelais zijn de apothekersdoosjes geschikt om de mensen aan het lachen te maken; bij Cats zijn de apothekerspotten tot vermaak van de voorbijgaande man. Cats' vijzel is bij onze andere schrijvers niet bekend: de zwarte peper ontbreekt. Cats heeft deze ‘silenen’beeldspraak wel nodig voor zijn eigen daarachter gepubliceerd werk want de bundel heeft als eerste onderwerp de erotische uitleg, ‘gront-sop door de hitte der derteler jonckheyt uytghewasemt.’ Maar dat is maar schijn, dat is maar het uiterlijk. Wie de ‘schors’ er afpelt, vindt wel wat meer, zegt de dichter. En dan noemt hij de latijnse titel, waar wij van uitgegaan zijn, maar evenals wij voor de helft: silenus alcibiadis. Zoals men ziet is Proteus van het toneel verdwenen. Hoe dan ook, het is duidelijk dat Cats het beeld van de sileen, van de apothekerspot en de vijzel met de zwarte pepers gebruikt heeft in emblematische zin: de afbeeldingen in zijn eerste bundel dienen geïnterpreteerd te worden op niet letterlijke wijze. Cats leidt zijn lezers met alle bijschriften op het juiste pad. We kunnen hier uit afleiden dat we te doen hebben met een allegorische wijze van schrijven, door mij in het begin van deze studie aangehaalde artikel als diep lezen voorlopig aangeduid. In datzelfde artikel trachte ik duidelijk te maken dat Rabelais wat zijn eigen werk betreft van een dergelijke leeswijze weinig of niets hebben moest. Het beeld van de apothekerspot heeft dan ook een andere betekenis dan bij Cats: men kan zijn boeken lezen zoals ze er staan, zonder enige silenen-interpretatie, dus: gewoon lezen. Maar het is tevens mogelijk een hogere wijze van lezen toe te passen, zoals we trachtten aan te tonen door bespreking van het voorwoord van het derde boek Het verschil met de bedoelingen van Cats is bekend: bij Cats moet men kennis van buiten plaat en tekst toegevoerd krijgen om tot begrip te komen, bij Rabelais kan elke lezer met enige moeite de verhalen op twee niveaux lezen. Erasmus doet het ook op eigen wijze, het dichtste bij Plato aansluitend, met als centrum Christus, de silenenfiguur: het uiterlijk van Christus en van een aantal griekse filosofen doet niets verwachten, maar de inhoud van hun handel en wandel, van hun woorden en leer, brengt de mens tot andere gedachten. Erasmus past de silenen beeldspraak dus ook op de figuur van Christus toe en op de lectuur van de evangeliën en de andere bijbelboeken. | |
[pagina 131]
| |
Samenvattend: Cats geeft aan dat zijn werk emblematisch gelezen dient te worden; Rabelais brengt ons bij dat zijn werk door iedereen, zonder hulp van buiten op twee niveaux gelezen kan worden, allereerst letterlijk als verhalen van dwaze mensen, die, op tweede niveau, wijzer zijn dan de lezer zou denken; Erasmus spreekt niet over het eigen oeuvre maar over de gedachten van Socrates en over Christus, over wie de Bijbel laat lezen en het in zijn mening dat het gewone en eenvoudige van groter en dieper waarde is dan wat naar buiten meer lijkt.
j.d.p. warners |
|