Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenRuusbroec de Wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst met inleiding en aantekeningen door dr. w.h. beuken. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, nr. 40), Culemborg, Tjeenk Willink - Noorduijn, 1970. 206 blz., 12,50 f. Al wie bewust stand wil houden in onze geraffineerde consumptiemaatschappij hoedt er zich voor de koopwaar alleen maar te beoordelen naar haar verpakking. Hopelijk zal geen enkele bewonderaar van Ruusbroec zich laten afschrikken door het haast belachelijk kaft waarin de bloemlezing van Dr. Beuken wordt gepresenteerd. Een bijzonder flauwe repliek van de beroemde miniatuur in het Groenendaals standaardhandschrift stelt er een beaat lachende Ruusbroec voor, met vertederende ‘Paduaanse’ blosjes op de wangen; zijn kopiërende medebroeder, die waarschijnlijk uit een pagode naar Groenendaal is overgelopen, lijkt niet zo gezond. De H. Geest uit de miniatuur is vervangen door een alweer glimlachende Pantokrator, die daarenboven in een boom zit verscholen. Met deze anthologie komt Dr. Beuken voorzien in één der opvallendste leemten van de reeks Klassieken. In een 65-tal goed gekozen en royaal toegelichte teksten hangt hij een uitstekend beeld op van de doctor mirabilis, waarbij hij zich op een bijzonder vruchtbare wijze van de bekende studies van Dr. Ampe heeft bediend. Wie de monumentaliteit en de zware verwoording van Ampes werken kent, begrijpt dat wij hiermee enkel een kompliment bedoelen. De bloemlezer verdeelt zijn tekstmateriaal over drie groepen: 1. de mens - de kosmos - God, 2. het beeld van de tijd, 3. de mystieke opgang van de ziel. Het is een goed idee enkele belangrijke teksten samen te brengen rond de beide polen van het mystieke proces, de mens en God. Daar Ruusbroecs Gods- en mensbeeld in funktie staan van de mystieke ontmoeting is het jammer dat de hekelende tijdskritiek de groepen 1 en 3 komt scheiden. De gedegen inleiding brengt achereenvolgens een wezensbepaling van de mystiek en een overzicht van het tijdsklimaat in de veertiende eeuw, Ruusbroecs leven, werk en leer, met nota's over de drieëenheidsleer, het exemplarisme, de mystieke opgang, een korte evaluatie van Ruusbroec als prozaschrijver en een schets van diens invloed en betekenis. Het zal wel om een (fameuze) lapsus memoriae gaan waar de auteur beweert dat ‘Augustinus op zijn beurt via de Pseudo-Areopagiet invloed had ondergaan van het neoplatonisme’ (blz. 30). Ook de mening dat Geert Groote drie werken van Ruusbroec in het Latijn zou hebben vertaald (blz. 23) wordt in vakkringen ernstig betwijfeld. Dat schr. blijkbaar niet veel houdt van de bepaling ‘Germaanse mystiek’ - hij verontschuldigt zich voor de uitdrukking in het Frans (blz. 12) - is zijn goed recht. Waarom vervangt hij ze dan niet door ‘Rijnlands-Nederlands’, een omschrijving die stilaan internationaal wordt (mystique rhéno-flamande, mística flamencorenana)? De beschrijving van Ruusbroecs leer is spijt haar bewonderenswaardige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
akkuraatheid nogal gedrongen en gewrongen: het is inderdaad geen sinekure het uitgebreid en moeizaam onderzoek van Ampe bondig en klaar weer te geven. Dat het eenvoudiger kan bewijzen o.a. Knuvelder en in het buitenland b.v. Cognet. Toch biedt Beukens uiteenzetting het groot voordeel dat zij op een verklaring van de terminologie is georiënteerd, wat uiteraard het begrip van de teksten ten goede komt. Ten slotte is en blijft Ruusbroec een zeer moeilijk auteur. De bloemlezing zelf verdient alle waardering. Schr. ontleent zijn teksten aan de eerste editie van het Ruusbroec-genootschap. Dat de tweede geen vooruitgang betekent is inderdaad een publiek geheim; dit is echter nog geen reden om haar verkeerdelijk te dateren (1942-43 i.p.v. 1944-48, blz. 9). De woordverklaring is terecht vrij kwistig - wat voor een auteur als Ruusbroec altijd wenselijk is. Ik noteerde wel enkele lacunes en slordigheden. Waarom wordt niet altijd naar de vindplaatsen van de schriftuurteksten verwezen? Zulks laat uiteraard niet alleen toe deze teksten te herkennen, maar werpt een interessant licht op Ruusbroecs wijze van schrijven, zoals in de inleiding terecht wordt aangestipt. De bibliografische verwijzingen getuigen soms van een verwarring scheppende inconsequentie. Wat kan iemand die niet met de Ruusbroec-bibliografie vertrouwd is, aanvangen met een verwijzing als ‘Reypens, Keurboekerij nr. 8, blz. 127’? Verhelderend zijn de korte toelichtingen waarmee schr. de gekozen teksten vaak inleidt. De klare nota's over wesen en werc (blz. 153, vgl. inleiding) verbinden de weselijcheit terecht met de termen raste en ghebruken. Het latente gevaar dat in deze tegenstelling schuilt en ze tot een tweeheid van zijn en werken dreigt te herleiden, had schr. ergens duidelijker mogen stellen. Zowel het wercen als het wesen behoren tot de orde van het operari dat echter in beide gevallen op een geheel andere wijze tot stand komt. In de toelichting op de theologia negativa (blz. 75) is het niet onjuist maar verwarrend te spreken over ‘beelden met negatieve inhoud’, daar het begrip beeld, of het nu positief of negatief wordt beladen, bij Ruusbroec buiten de onwise valt, die door hem trouwens ook onbebeeltheit wordt genoemd. Het ware verkieslijker gewoon over ontkenningen te spreken. Deze vlekjes doen niets af van de nauwgezetheid, kunde en liefde waarmee deze bloemlezing is samengesteld. Dr. Beuken heeft de Klassieken met een boek verrijkt op een wijze die de meester van Groenendaal in vele opzichten waardig is. k. porteman De Dichtwerken van hugo grotius. Oorspronkelijke dichtwerken, eerste deel A: sacra in quibus adamus exul. In samenwerking met dr. g. kuiper en dr. l. ph. rank vertaald door dr. b.l. meulenbroek, met gebruikmaking van onuitgegeven werk van dr. j.m. hoek, Assen 1970. Uitgegeven, in samenwerking met het Grotius instituut van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, door Van Gorcum en Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke en H.M.G. Prakke. Prijs: geb. f 40,-. Dit werk verschijnt als eerste band van een groots opgezette reeks die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heruitgave zal bevatten van de humanistische dichtwerken van H. Grotius, met kommentaar en met vertaling van de Latijnse en Griekse teksten. Daarenboven wordt ook nog een samenvattende studie beloofd met ‘gedetailleerde verantwoording, literair-historische overzichten en metrische exposés’ over deze poëzie. De eersteling van dit alles schenkt een uiterst bevredigende indruk. Het gaat hier om een bundel die zeldzaam is geworden, nl. sacra in quibus adamus exul (Den Haag 1601) en die nu wordt aangeboden in een facsimile-herdruk van de oorspronkelijke uitgave. De Latijnse tekst werd op de rechterbladzijde afgedrukt, op de linkerbladzijde bevindt zich de Nederlandse vertaling. Inderdaad een Nederlandse vertaling! Dat het Grotius-instituut voor dit belangrijk projekt een taal met een beperkte spreiding heeft verkozen, zal misschien enig opzien verwekken. Grotius is immers een internationaal bekende figuur, en de belangstelling voor zijn werk overschrijdt ver de grenzen van ons taalgebied. Nu is het wel zo dat verscheidene werken van Grotius reeds vertaald werden: in casu werd het hoofdbestanddeel van de voor ons liggende band, de ‘Adamus Exul tragoedid’ door Kirkconnel W. met Engelse vertaling uitgegeven in The Celestial Cycle. The Theme of Paradise lost in World Literature, Toronto 1952, p. 96-220. Voor de aangekondigde kommentaren echter en de later te verschijnen studie over de metriek en de literaire traditie - gegevens die een nieuwe bijdrage zullen betekenen voor de studie van Grotius - zou een taal met ruimere spreiding zeer nuttig zijn. Bij het lezen van deze eerste band stelden wij vast dat de vertaling meestal zeer getrouw is. Het was niet de bedoeling van Dr. B.L. Meulenbroek aan mooi-schrijverij te doen; zijn opvatting drukte hij in de inleiding uit als volgt: ‘een vertaling heeft hier dan ook alleen maar zin, als zij is opgezet ter ondersteuning - en ontlasting - van de commentaar’. Wij eerbiedigen deze opvatting, maar betreuren enigszins dat de kommentaar, om welke reden dan ook, niet tegelijkertijd en samen met de vertaling werd aangeboden. Tot een volledig begrijpen en een juiste waardering van dergelijke neo-latijnse dichtkunst is een begeleidende verklaring absoluut noodzakelijk, voor een recensie over de vertaling eveneens. Ons rest dan alleen de wens uit te drukken dat de kommentaar zo vlug mogelijk ter beschikking van de lezers zou gesteld worden; het vervolg van de reeks zien wij met belangstelling tegemoet. m.-j. desmet-goethals l. rens, O zoete vrijheid! Vondel als strijder voor vrijheid en vrede. Serie Literaire Verkenningen onder redactie van Martien J.G. de Jong. Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, 124 blz. + Werkboekje 8 blz. Prijs: f. 8,50. Het schrijven van een beoordeling van delen uit de serie Literaire Verkenningen is in zekere zin geen gemakkelijke taak. Voorzover deze boeken bedoeld zijn voor gebruik op de middelbare school, dient men ze te toetsen op hun waarde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het moderne projectonderwijs; in zoverre als ze bestemd zijn voor studerenden voor middelbare akten en voor studenten, moet hun wetenschappelijke waarde onderzocht worden. Toetst men ze op grond van hun didactische betekenis, dan zou het oordeel wel eens anders kunnen luiden dan wanneer men ze als wetenschappelijk werk beschouwt. Aangezien Spiegel der Letteren geen vakblad voor leraren is, wil ik het eerste standpunt geheel buiten beschouwing laten. Dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld. Het boek van Rens, waarvan de titel ontleend is aan Het Pascha, vs. 1411, is een voor studenten aan te bevelen korte monografie over één aspect van Vondels werk, nl. dat van vrijheid en vrede. De bloemlezing van gedichten en fragmenten die op deze thematiek betrekking hebben, is uitstekend: niet de gewone paradepaardjes, maar met kennis van zaken uitgezochte specimina, kort en goed geannoteerd. Een opsomming van data uit Vondels leven en werk; een synthetisch overzicht, dat hier en daar al te summier is om voor een beginnende student begrijpelijk te zijn, en een korte bibliografie besluiten het werk. In de bibliografie mis ik node: Hendr. C. Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling (Amst. 1912). Daarin wordt immers getracht, o.a. door een onderzoek in de archieven van de Hervormde Gemeente te Amsterdam tot een objectief oordeel over Vondels hekeldichten te komen. Nog steeds wordt de geschiedschrijving over het woelige tijdvak 1618-1635 beheerst door het suggestieve beeld dat Vondel, en in zijn voetspoor Geeraert Brandt, ervan ontworpen heeft. Het is moeilijk, dat beeld te vergruizelen, althans het meer te laten beantwoorden aan de historische werkelijkheid, en ook Rens heeft geen poging daartoe gedaan. Op de synode van Dordrecht werden de Arminianen ‘verpletterd’, zegt hij, Oldenbarnevelt stond voor de traditionele vrijheden (16), hij onderging ‘een verdacht proces’ en een ‘justitiële moord’ (48), Prins Maurits was heerszuchtig, Ds. Wittewrongel ‘steigerde’, enz. De zaken liggen echter niet zo eenvoudig als een gepassioneerde dichter ze met zijn sterk ontwikkelde verbeeldingskracht zag. Men kan de synode en Maurits heel anders beoordelen: ik denk b.v. aan het boek van J. Bax, Prins Maurits in de volksmeening der 16e en 11e eeuw (Amst. 1940). Van prof. C. Gerretson is postuum nog onlangs verschenen: Moord of Reedt (Baarn 1969; beoordeeld in Bijdr. en Meded. betreffende de Gesch. der Nederlanden, dl. 85, 1970, bl. 129-130), waarin hij de rechtsprocedure tegen Oldenbarnevelt en het doodvonnis heel zorgvuldig analyseert en tot de conclusie komt dat de raadpensionaris wel degelijk schuldig was aan het ‘crimen laesae maiestatis’, niet wegens ‘proditio’ (landverraad, zoals de goegemeente dacht), maar wegens ‘perduellio’ (intern hoogverraad). Het zou juist in een Zuid-Nederlander zo te waarderen zijn, als hij zich wist vrij te maken van bevooroordeeldheid t.o. van een heftige partijstrijd die Noord-Nederland in een grijs verleden verscheurd heeft en die daar ... helaas nog altijd nawerkt. De bloemlezing is, zoals reeds vermeld, uitstekend. Als belangstellend lezer zou ik enkele aanvullingen en verbeteringen willen voorstellen. Bl. 33, vs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1411: kroning bet. kroon (abstractum pro concreto, vgl. vs. 1439); vs. 1418: gerust: op een rustige wijze (de vogel behoeft zich nl. niet uit te sloven); bl. 35: Cornucopia (= cornu copiae): hier wel personificatie van de Vrede, maar ter verklaring van de gereproduceerde gravure had er bij vermeld moeten worden dat daar de nimf Amalthea met het kind Zeus is afgebeeld; bl. 36: gemoeden bet. niet: uw geest(en), maar: gemoed (abstractum meervoud = enkelvoud, evenals in het Mnl.); bl. 38, vs. 6: overdwaals: verwaten, hoogmoedig, opgeblazen (vgl. Granida, vss. 676, 922); bl. 39, vs. 2: vroom Hollands bloed: zuiver Hollands bloed; vs. 23 Oranje meien, vgl. hiervoor mijn Ned. Strijdzangen, bl. 138; bl. 40, vs. 32: gelijk het plag: gelijk voorheen; bl. 44: vesten: muren; bl. 45: vendrig: aanvoerder (vgl. Lat. signifer); bl. 47, vs. 1050: uitgemaakt: sluw, doortrapt (eig. volleerd); bl. 53, bij vss. 225-230 is de hoofdzin weggelaten: 'k Belijde dat zijn dienst ons nut was in 't gemeen; bl. 67, vs. 15: koegel is geen Duits woord, maar komt passim voor bij Hollandse dichters, vgl. WNT VII 5045; bl. 81, vs. 28: passen op: geven om; vs. 37: gerit : aanval (lett. gerij); bl. 89, vs. 197: groothartig: fier; bl. 97, vs. 13 wordt niet verklaard: De wraak wil Ottoman niet borgen: de Wraak spaart, ontziet de Turk niet; bl. 99, vs. 9: waard (met klemtoon): lief, dierbaar. Het boek is aantrekkelijk uitgegeven en verlucht met elf illustraties. w.j.c. buitendijk h.g. van den doel, Ik hoor trompetten klinken. De dichters Jacobus Revius en Dirk Camphuysen. Literaire Verkenningen onder redactie van Martien J.G. de Jong. Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, 96 blz. + Werkboekje 8 blz. Prijs: f. 7,-. In tegenstelling tot het boek van Rens kan ik deze ‘literaire verkenning’ niet van harte aanbevelen. Ook Van den Doel kiest partij in de godsdienstige en politieke twisten van 1618-1635, maar het grote verschil is: wat de feiten betreft is het werk van Rens betrouwbaar, dat van Van den Doel niet altijd. In Spiegel der Letteren, jrg. 12, bl. 43-49, heb ik getoond, nogal kritisch te staan tegenover de dissertatie van Van den Doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn. Dirk Rafaelsz Camphuysen en de Contraremonstranten (Meppel 1967). Hoewel er in de inleiding van het onderhavige boek wel een en ander verbeterd is, staan er nog veel betwistbare zaken in. Ditmaal wil ik niet weer op de godsdienstige vraagstukken ingaan. De schrijver staat duidelijk aan de zijde der remonstranten; laat dit genoeg zijn. De inleiding bestaat uit drie hoofdstukken: 1. Kopen, bidden en regeren; 2. Dirk de dichter; 3. Jacob de godsman. Laat ik enkele punten aanstippen. De term ‘broeders des gemenen levens’ wordt door Schr. vertaald als ‘broeders van het eenvoudige leven’ (bl. 12). Oldenbarnevelt wordt ‘raadspensionaris’ genoemd, hoewel deze titel ontstaan is uit ‘Raedt ende pensionaris; ter opheldering voegt Schr. eraan toe: ‘advocaat-secretaris’, wat dat dan ook wezen moge (15). Revius' stadsbeschrijving wordt genoemd Daventriae Illustratae, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke genitivus alleen begrijpelijk wordt, als men er Libri Sex achter plaatst (30, 89). De Nederlandse geloofsbelijdenis was van 1561, niet van 1562 (13). Revius' psalmberijming (1640) werd niet door de nationale synode goedgekeurd, zegt Schr.: maar de laatste die vóór het einde van de Republiek gehouden is, was van 1618-1619 (31). Nederland kende geen ‘officiële staatskerk’ (19), slechts een ‘bevoorrechte kerk’. De Nationale Synode werd volgens v.d.D. op ‘ondemocratische wijze’ samengesteld (17): een anachronisme, net als ‘progressief’ dat men af en toe tegenkomt (b.v. 27). Zelfs nu nog wordt er vrijwel geen kerkgenootschap democratisch bestuurd. ‘Alleen de strenge calvinisten mochten afgevaardigden sturen!’ gaat v.d.D. voort: maar de leden werden gekozen uit en door de particuliere synoden, en daardoor waren er drie remonstranten onder de leden, die dus niet geciteerd waren. Het bontst maakt v.d.D. het wel in de slottirade van de inleiding (33), als hij het korte gedicht Sekten van Revius verklaart. Dit zesregelige vers richt zich fel tegen twee sekten in ons land, beide destijds met vrij veel aanhangers: enerzijds de Socinianen, unitariërs, die het God-zijn van Christus loochenden, anderzijds de spiritualisten, een groep mennisten en anderen die het mens-zijn van Christus ontkenden. Zo gezien biedt het gedichtje geen enkele moeilijkheid. V.d.D. echter concludeert: ‘De lezer van deze regels kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat volgens Revius ook de “partij” waartoe hij behoorde, voor de Zaligmaker een kwelgeest kon zijn. In deze regels toonde hij dat hij afstand kon nemen van het eigen ik, waardoor zijn persoonlijkheid nader tot ons komt.’ Wat men nu ook van Revius kan zeggen, maar toch zeker niet dat deze fervente aanhanger van wat hij zag als ‘de ware kerke’, zich ooit als een sektariër of partijganger gevoeld zou hebben. V.d.D. moet nog maar eens nalezen wat art. 29 van de Ned. Geloofsbelijdenis zegt over kerk en sekte. Het notenapparaat bij de bloemlezing lijkt mij wat beknopt. Hier volgen enige opmerkingen over de opgenomen teksten. Bl. 46, vs. 14: duur dezelve door is onbegrijpelijk: duur is in Camphuysen's tekst: duer; dit wordt gemoderniseerd: deur; bl. 47, vs. 31: zijn eigen, nl. vaderland; bl. 51, vs. 8: past = tast; vs. 11: gij = gij 't; bl. 52, vs. 18: douker = donker; vs. 1: wil = wil ik; bl. 55, vs. 21: een nieuwe kinkjes praat, met als noot: een nieuw (grappig) gezegde van een kind; lees: een nieuwe tijnkjes praat, bet.: een praatje over het nieuws; bl. 57, vs. 77: immer = immers; vs. 81: op = of; vs. 86: doorzult, volt. deelw. niet van doorzitten, maar van doorzulten, bet. niet: doordrenkt, maar: als met zout doortrokken; ibidem: 't het = 't hert; bl. 58, vs. 10: dun, bet. niet: dun bezaaid (gezaaid), maar: niet vaak; bl. 59, vs. 17: versleten, nl. woord; vs. 21: evendrachtig: regelmatig; vs. 24: (een rijmdicht dat nooit) de IJ maakt tot een Fij: de dwaze noot vervalt, bet.: dat nooit iets prijzenswaardigs maakt tot iets afkeurenswaardigs, vgl. WNT VI 1396; bl. 63: klavieren, niet: toetsenborden, maar snaren (het gaat nl. over een luit); bl. 66, vs. 8 lees: allerzoetst; bl. 70, vs. 9 lees: uwe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opmerkelijkste fout is te vinden onder het facsimile van Revius' gedicht Sontvloet, waar het duidelijke handschrift gelezen wordt als Soutvloot (bl. 73, herhaald bl. 93). In de bibliografie, de ‘verantwoording’ en het tekstboekje wordt zes maal verwezen naar de dissertatie van de schrijver, in de ‘verantwoording’ wordt twee maal een hatelijkheid gespuid aan het adres van W.A.P. Smit, terwijl in het werkboekje bij de uitvoerige vragen 10, 12, 13 en 14 de leerling (of student) gevraagd wordt, kritiek te leveren op Smit's boek over Revius, en bij vraag 11 hetzelfde te doen op een artikel van Heeroma in TNTL (dl. 68), dit alles onder verwijzing naar de werken van H.G. van den Doel, ter vergelijking. Vraag 10 a, b en c heb ik zelf proberen te beantwoorden. Deze vraag betreft Revius' gedicht Vier Pausen, waarin ‘vier plagen van haar eeuw’ worden genoemd (volgens v.d.D. is dat de 16e eeuw; volgens mij: van hun tijd). Revius noemt alleen de namen, zonder de rangnummers. Volgens v.d.D. zijn het: Leo X, Clemens VII, Urbanus VII (die slechts een paar maanden geregeerd heeft) en Paulus IV (omdat hij de nieuwe bisdommen in Nederland heeft ingevoerd). Volgens Smit zijn het: Leo X, Clemens VII, Urbanus VIII en Paulus III. Wie de moeite neemt, de geschiedenis van dit laatste viertal te bestuderen, ziet dat dit geheel klopt met wat Revius van hen zegt. w.j.c. buitendijk Bloemlezing uit Vondels lyriek, met inleiding en aantekeningen door dr. maria a. schenkeveld-van der dussen, Klassiek Letterkundig Pantheon 187, W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j., 103 blz., f 5,90. Uit Vondels lyriek bloemlezen - persoonlijke voorkeur zal wel nooit helemaal overeenkomen. Maar dit is een voortreffelijke en goed voorgestelde keuze, waarbij zowel Vondels veelzijdigheid als zijn schoonheidscheppend genie naar voren komen. Het ontbreken van welke rei ook zal als een leemte worden aangevoeld; maar ik begrijp de bewuste optie van mevr. Schenkeveld: inderdaad gaat er altijd iets van verloren, wanneer ze uit de context van het drama gelicht worden. De tekstweergave laat nagenoeg niets te wensen over. Op pag. 87 staat een e teveel in Historieschryver; het gebruik van cursief in boven- en ondertitels is niet altijd consequent op de WB afgestemd (afwijkingen b.v. op p. 66, 69, 70, 87); de Stemme waarop de Rey van Bachanten gezongen kon worden, is weggelaten (p. 80); het devies waarmee het gedicht ondertekend is, wordt soms wel (p. 21, 25), soms niet (p. 86) weergegeven. Zetfouten zijn er bijna niet; mij viel slechts één storende op: Georgius , op p. 10, i.p.v. Gregorius. De commentaar is uitstekend en blijft geenszins beperkt tot aansluiting bij de WB. Er is terdege rekening gehouden met de literatuur der jongste, ja allerjongste jaren. Hetzelfde geldt voor de woordverklaring. Enkele aantekeningen zou ik anders gezien hebben: p. 23: Ferdinand heeft in het gedicht alleen betrekking op Magellaen; p. 40: kristalijn verwijst niet alleen naar het water, maar ook naar de kristalhemel der oude cosmologie; p. 51: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's onweers dreygement kan ook slaan op de drijverijen der predikanten, waar pas in 1631 een einde aan kwam; p. 55: Agrippijnschen verwijst wel degelijk naar de stichter van Keulen, Agrippa, ook al werd de kolonie later naar Agrippina genoemd; p. 68: voor vs. 47-48 volstaat de uitleg van de WB; p. 69: minder gelukkige parafrase van vs. 7 (het gaat immers niet om levenswijsheid die Isabel verworven heeft, maar om een les die zij geeft); p. 70-: het is m.i. eenvoudiger als rijmschema aBBaCCaDD aan te nemen, wat dan acht maal voorkomt, maar de negende keer terwille van de afsluiting aBBaCCaC wordt; p. 77: bij vs. 31- kan ook een zekere beschavingskritiek meespelen; p. 84: het relevante feit dat ook Gregorius bekeerling was, ontbreekt; p. 87-: bij het rijmschema mocht de alternantie A/a/A in de eerste strofenregels vermeld worden, alsook de afsluiting met een gepaard rijmend distichon; p. 91-: het was misschien niet helemaal overbodig, de woordelijke vertaling te geven van de latijnse beginverzen der psalmen; p. 93: kan vol schricken hier niet vol verschrikkingen betekenen? Tenslotte had een woordje uitleg niet misstaan op p. 41 (vs. 128-), p. 81 (vs. 30), p. 93 (verlost in vs. 24 toch wel OVT), p. 99 (pest in vs. 39). Maar deze details doen niets af van mijn slotoordeel: dit is een van de zeer goede deeltjes van het KLP.
l. rens dr. ada deprez, De jonge Snellaert (1809-1839). Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, 1970, afl. 1. Overdruk: 155 blz. De auteur die onlangs een monumentale, definitieve Jan Frans Willems-publicatie op haar naam stelde, bezorgt door deze bedachtzame reconstructie van leven, denken en werken (1809-1839) van Ferdinand A. Snellaert de eerste bijdrage tot een hernieuwde kennismaking met een van de hoofdfiguren van de Vlaamse Wedergeboorte in de 19de eeuw, stellig een van de meest intelligente. Mevr. A. Deprez zet haar werk in met een opsomming van de gekende en bereikbare Snellaert-studies. Zij wijst critisch, op de beperking die deze geschriften (niet zó groot in aantal!) kenmerkt en wijst er met nadruk op, dat zij vooralsnog voor slechts een fragmentaire monografie instaat. De data bij de titel geven daarvan de grens aan: 1839. Wij kennen de redenen daartoe: wie nieuw materiaal wil aanvoeren, wetende welke leemten bestaan, moet op vele, moeizame speurtochten uit, en dan nog is het resultaat, dat er niet in geslaagd werd álle poorten in te gaan: voor de gebeurtenissen rond 1832, zo signaleert de auteur, ligt nog een aparte taak te wachten: het doornemen van de archieven van het ‘departement van oorlog’. Wij bekennen graag, dat wij thans reeds ingenomen zijn met wat zij, b.v., eindelijk wist op te diepen in Nederland, o.a. in het ‘Stamboek van de Officieren’ van het Nederlandse leger. Snellaert hoort daarin als medisch student thuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als eerste conclusie moge dan ook gelden, dat ‘De jonge Snellaert’ onze kennis betreffende een onmisbare gestalte in onze letteren- en geesteswereld beslist verrijkt. Het is mogelijk dat een ongeduldige mensheid reikhalzend uitziet naar een grondige Snellaert-studie die het hele leven van de sleutelfiguur tot goed begrip van onze negentiende eeuw zou omvatten, maar de ontwerpster van dit fragment heeft haar goede redenen gehad om zich in hoofdzaak te beperken tot de, wat de feiten-zelf betreft en de met name te noemen medespelenden, onvoldoende bekende vóór-Gentse levensperiode van de alleszins zeer begaafde man. Haar voorzichtigheid en bedachtzaamheid liggen in de lijn van argumenten die tot het niet-bezorgen van deel VIII van de ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’ gerekend mogen worden. Dat figuren als Blommaert, Snellaert, Van Duyse, Van Rijswijck, De Geyter, Max Rooses, Frans de Cort en noem maar op, zelfs De Mont, na Meir! etc., tot op heden monografistisch niet tot hun recht kwamen (hoofdzakelijk door literair voorgewende onverschilligheid), maakt elke vernieuwende reconstructie van gene tijd onmogelijk. Wij herinneren ons het ogenblik, dat Prof. Baur vol verwachting was over de eens onder zijn toezicht ingezette Snellaert-studie, die later, wat het geheel betreft, is blijven steken! Ook staat ons nog goed voor de geest hoe hij in de Academie, toen te Brussel zetelend, verslag uitbracht over de ontraadseling van bepaalde Van Duyse-problemen, maar ten slotte moest ook hij voor een muur blijven staan! Het moge Dr. Ada Deprez dan als een grote verdienste worden aangerekend, dat zij beslist een nieuwe bouwsteen aanbrengt met het inzicht nog zeer in het kort haar onderzoek ten propooste van Snellaert uit te breiden over heel zijn bestaan. Zij gaat bij het exploreren van de oude terreinen (wordt het een levenstaak?) zoals verwacht systematisch te werk: eerst Willems, dan Snellaert, telkens profiterend, naarmate zij in de tijd voortschrijdt, van de ‘ontdekkingen’ en de kansen tot rectificatie die haar door het zich ophopend materiaal gaandeweg aanbieden. Zo is - buiten de bevindingen voor de Hollandse periode, waarover onmiddellijk meer - van belang, dat het getuigenis van Conscience (lijkrede Snellaert) geconfronteerd werd met de interpretaties van Gheyselinck (Neerlandia, 1960) en van Obrie (rede, Vlaamse Academie, 1909), waardoor een meer aan de realiteit beantwoordend portret van Snellaert, ook veel genuanceerder, uit de verf kon komen. Zijn wij thans niet zó sterk gewapend, dat wij de roes van de romantische strijd niet meer behoeven te ondergaan om betekenis te hechten aan de inzet van de voorgeslachten?, wij kunnen door de nevelen en wolken heen verdiensten beter peilen en ev. waarderen hoeveel futiel werk ooit nodig was om terreinen geëffend te krijgen. Ongetwijfeld zal Dr. Ada Deprez voor haar definitieve hele, dat is jonge én oude Snellaert bereid zijn, waar het pas geeft, de opmerkingen in overweging te nemen die de onlangs overleden Dr. R. Gheyselinck in het Nieuw Vlaams tijdschrift (nov. 1970) met zijn bekende ook wel eens al te drieste ‘Draufgänger’ - igheid meende te moeten neerschrijven, vermoedelijk omdat hij wat onthutst was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het feit dat gegraasd werd (en hoe) op een weide die hij gereserveerd achtte voor privé gebruik. Zelfs verwijzen naar niet-gepubliceerde teksten leek hem geoorloofd! Maar, zo komt het ons voor, dan heeft een biograaf het recht ook ‘Kletsbrieven’ (blz. 935) in de bewijsvoering te betrekken, als ze maar authentiek zijn! Dr. Gheyselinck-zelf legt voor zijn betogen (gedrukt en in handschrift, wij kennen ze) geen enkel pampiertje terzij! Waarom zou de auteur van De jonge Snellaert het dan wél moeten doen, om daarna te vernemen dat een eventualiteit eigendunkelijk vernalatigd werd...? Anderzijds, het citeren eventueel van Conscience, is nog geen bewijs van critisch onvermogen: met reserves tijdgenoten aanhalen is in se a must. Het is niet ómdat de Geschiedenis mijner Jeugd faalt, wat wij zelf vroeger mochten ondervinden, dat het werk, als document, aan waarde inboet. ‘C'est le ton qui fait la chanson’ ook in deze N.V.T.-bijdrage. Zal, zoals wij ervaren, Snellaert met grote tegenzin ‘de weg terug’ zijn gegaan - de inzet voor de rehabilitatie van het Nederlands in België wordt er meer dan verklaarbaar door bij de sterke man, die Snellaert was, ook zijn spontane bereidheid om contact op te nemen met Alberdingk Thym (zie Deprez' jongste publicatie!) - dan nóg kan een sentimenteel incident (en het was niet het enige!) mede een aandeel hebben gehad in Snellaerts drang naar een Niersteiner-Aet-betusting. Hoe dan ook de ‘chirurgijn’ is (tot onze spijt!) met zijn zusters blijven zitten. Er is nog iets anders te zeggen bij de slotopmerking van Dr. Gheyselinck - hij kan zich helaas niet meer verdedigen - waar hij er zich over beklaagt dat de 4.000 opgeborgen brieven te Gent, te 's-Gravenhage (en elders!) zouden dienen geëxcerpeerd te worden, klaargemaakt voor de belangstellenden, en dat door de literaire faculteiten nog wel! Er is over te discussiëren, zeker in het bijzonder of de literaire faculteiten dergelijk werk zouden moeten opknappen, dan wel de depots! En of het zin heeft, want weet men ooit wat precies de belangstellende komt zoeken? Het is ermee als met de absolute waarden van de rubrieken in trefwoordencatalogi. Gaan de computers aan het werk gezet worden, goed, dan kan wat gebeuren met persoonsnamen, met plaatsnamen, met data. Laat dan maar hele drommen personeel aanrukken: het Centrum voor de studie van het Vlaamse cultuurleven vanaf de XIXde eeuw’ heeft de taak aangevat; het kan erover meepraten. Secundo, waarom voegt Dr. Gheyselinck niet aan zijn incidentele opmerkingen toe, dat precies Dr. Ada Deprez de briefwisseling Willems, als eerste, zo pas heeft klaar gekregen! en nu precies met het door hem bedoelde ‘monnikenwerk’ in functie van Snellaert, als nummer twee, doende is! ‘Een kleine inspanning’ had, wat de bereidheid van de werker Deprez betreft, hier iets goed kunnen maken. Maar kom... Dr. Deprez' studie omvat tien hoofdstukken; buiten de ‘Inleiding’ en het ‘Besluit’ acht, die ons voeren van Kortrijk (1809-1827, onder meer afstamming en familie) over Utrecht (tot 1829), Middelburg (1830), Antwerpen, Leuven, ‘grens’ (tot 1832), Maastricht, (1834-'35), opnieuw Kortrijk tot de ‘definitieve vestiging te Gent’. In deze summiere inhoudsopgave zijn een paar bijzondere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aspecten te beklemtonen: de jeugd met college-tijd en literair debuut; de medische opleiding in ‘Holland’, de literaire belangstelling, het sociale leven; een auto-‘memorandum’ (1832-1845) met authentieke tastbare feiten; de correspondentie met een uit de nevelen tredende Doornaert, die ons al lang intrigeerde, en ten slotte gegevens betreffende Snellaerts gemoedsleven, dat, door te stranden, de Vlaamse Beweging tot uitkomst en zegen is geworden. Er blijft op zeker ogenblik een parallel te trekken tussen Snellaerts levensloop, (misschien door vaders ingreep, zeker door diens overlijden gewijzigd) en de bestemming van Jan van Beers Sr., ook met vrouwen opgegroeid. Het blijft moeilijk door te dringen tot de psychische gestalte van onze dramatis personae op verschillend vlak, maar precies in functie van het zoeken naar de mens-in-zijn-milieu en niet meer naar ‘de held’, werkt zo weldoend, dat wij hier geconfronteerd worden met een jong mens met eigen karakter, waarvan de door de legende zo geroemde kwaliteiten nu als geprefigureerd bevonden worden, ook in de zo sterk door franciserende invloeden gekenmerkte omstandigheden in Nederland. Wereldschokkend is de vriendschap met Nieuwenhuizen allerminst, maar revelant toch wel in haar incidenten. Niet in het minst wat de betrekkingen betreft tussen Snellaert en Nieuwenhuizens zuster. Mogen wij dit hoofdstuk van Snellaerts leven thans, door toedoen van Dr. A. Deprez, als afgesloten beschouwenGa naar voetnoot1. Zij het dan dat wij nu weten hoezeer de schoonbroer in spe zich verheugde over de breuk. In het voorbijgaan moge er op gewezen worden, hoe lenig Snellaert de pen voert als jonge man, tegenover verschillende Nederlanders, die, wat hun algemene cultuur betreft, dan weer niet op zo banale wijze gestoffeerd waren. Al heeft Dr. Deprez ‘nagelaten’ de voetnoten in haar uitgebreid register te verwerken, het overlopen van de eigennamen daarin voert, ‘Europees’ gezien, tot een prettig contactnemen met de stof. Het verblijf in het noorden, zelfs op de ‘grens’, heeft Snellaert ongetwijfeld geestelijk oriënterend voordeel ingebracht, wat zijn algemene vorming gestimuleerd moet hebben, alsmede zijn principieel genuanceerd ideologisch stelling kiezen. Beslist geen nadelig saldo. Aldus duiken aantekeningen of bronnen op, waardoor het mogelijk wordt sluitend kijk te krijgen op wat rond 1830 in de geesten omging, ditmaal door directe reacties van tijdgenoten en niet door achteraf gereconstrueerde deducties à la Conscience. Wat in venditielijsten het aantekenen waard wordt geacht, is in verband met de geesteshorizon b.v. niet te veronachtzamen (cf. Verlooy), terwijl op een geheel ander vlak opgemerkt kan worden hoezeer Snellaerts morele gestalte vriendschap en waardering afdwong, factoren die later hun volle gezag gaan uitoefenen (zie blz. 74). Er is meer wat in Ada Deprez' betoog de aandacht boeit. b.v. het zich niet thuisvoelen onder een militaire elite; zijn inzet tegenover epidemies; de opvatting die hij koestert ten opzicht van een eens afgelegde eed (blz. 51), de autocensuur die hij (soms niet verklaard) toepast. Wij stellen ons voor, dat de critische bijdrage die de auteur van De jonge Snellaert zich voorneemt weldra te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijden aan Snellaerts bibliotheek (met deze van Willems, en De Cort en Serrure wellicht de stevigste confrontatie-stukken van onze romantiek!), ons in de gelegenheid zal stellen de wereld waarin Snellaerts geest zich bewoog, beter af te bakenen en bij alle gewetensplicht (cf. Dr. L. Elaut; Versl. en Med., 1969) van de medicus, aard en diepte te peilen van de in hoofdzaak in Nederland gevormde intellectueel, die, goed voorgelicht, voorzichtig beproefd heeft in een ‘arm Vlaanderen’ progressistisch te handelen. Geheel verantwoord is de opvatting van de auteur, eens Snellaerts leven in Vlaams bereik, de jonge man niet zó centraal te behandelen dat hij buiten of boven de hem omringende gemeenschap zou komen staan. Uit de index is af te leiden hoe sterk hij te midden van Blieck, van Van Duyse (een curieuze contactname!), Rens, Willems en anderen zich beweegt. Langzaam beginnen wij te weten hoe en wanneer onze dramatis personae werkelijk op het schouwtoneel zijn verschenen, door bemiddeling van wie, vast niet simultaan. Wie zijn de stille pioniers, de vergetenen? Wij volgen Snellaert op zijn wegen en voelen hoe hij, bij de doorbraak van 1838-'39, door J.F. Willems geleidelijk voor een, voor dé leidersfunctie wordt uitverkozen, ongeveer op de tijd dat één van de meest interessante briefwisselingen bloeit die uit deze periode bewaard bleef: tussen F.A. Snellaert en J.A. de Laet; nog een markante, niet geanalyseerde, intelligente persoonlijkheid, hoe ongeschoold ook. Zeker was F.A. Snellaert, de jonge Snellaert, zijn invloedrijkste tegenspeler, een bijzondere persoonlijkheid, die zowel als De Laet, de merktekenen van de tijd behoorlijk ingegrift kreeg (cf. blz. 131: zijn lust om naar Amerika uit te wijken...). De puzzle die Dr. Deprez, naar zij het zelf verklaart, heeft samengesteld, vertoont nog leemten, hoezeer de stukjes ‘vaak’ (maar niet steeds) in elkaar pasten. ‘Hoeveel stukken verloren zijn’, waardoor ettelijke punten wellicht onbelicht moesten blijven, ‘ligt in het geheim der Goden’. Om deze aardse berusting enigszins dragelijk te maken, willen wij tot slot van rekening verzachtende omstandigheden pleiten en er op wijzen dat rond de honderd documenten in de 277 noten als ‘niet gepubliceerd’ staan gesignaleerd. Zoals het hoort heeft Dr. Ada Deprez elk stuk critisch bekeken en op zijn draagkracht gemeten, zelfs nagezien of ze wel behoorlijk opgeborgen zaten! (cf. noot 131). Zullen wij het haar anderzijds euvel duiden, dat ze al eens op de feiten en op de door haar getrokken data anticipeert? Zij zou de opmerking gemakkelijk kunnen keren, want alleen een anticiperen, als op blz. 51 is bij machte de behandelde omstandigheid van uit de toekomst haar ware belichting te waarborgen. Het arsenaal van bewijsplaatsen en documenten dat haar ten dienste staat is niet klein! En moeten wij Theodoor van Rijswijck in stee van Hendrik Conscience bij de brigade Niellon onderbrengen - zeggen de legerboekjes het niet duidelijk? -, daarover gaan wij precies niet bekvechten! De winst door De jonge Snellaert-zelt ingebracht is te groot! ger schmook P.S. Ondertussen verscheen van Dr. Ada Deprez: J.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thym; briefwisseling 1843-1872. Met een inleiding en aantekeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gent, Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde, 1971. De auteur zinspeelt hier op ‘de herdenking van [Snellaerts] overlijden’ in 1972, wat aangeeft, dat Dr. Gheyselinck zich destijds niet hoefde te verontrusten. dr. ada deprez, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm; briefwisseling 1843-1872; met een inleiding en aantekeningen. Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, Gent, 1971. Vde reeks, moderne letteren, nr. 22, 262 bl., 2 platen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Algemeenheden voerend tot practische conclusieHet strookt niet met de gewoonten een boekbespreking onder het geleide te stellen van een motto, maar wij kunnen moeilijk aan de drang weerstaan - is het een misdaad? - het er nu toch maar eens op te wagen. Wij zouden daarvoor graag beroep doen op brief nr. 79 van 22 december 1851 (op het einde van het jaar dus waarin Louis Napoleon zijn machtsgreep voltrokken had), brief van onze ‘erflater’, ‘de getrouwe’ F.A. Snellaert, die de kapitale vraag stelt aan zijn ‘liefhebbende’ correspondent: ‘Als wij 't spel verliezen, zal Holland veilig achter zyne stroomen zyn?’. Nu behoorde deze misschien verraste Thijm gelukkig tot de Nederlandse, dat wil zeggen ‘Hollandse’ ultramontanen, die na 1839 (in een minderheidspositie) vrij gemakkelijk evolueerden en gingen beseffen, wat de Vlamingen, hoe onsympathiek zij zich soms ook voordeden, op het oog hadden met ‘de Vlaamse beweging’: zich beveiligen. Heeft Dr. Ada Deprez met het onderhavig corpus van woord en wederwoord russen twee eminente vertegenwoordigers van de uiteengeslagen loten van ‘de Nederlandse stam’ en ongeveer drie decenniën omvattend, een voor de negentiende eeuw typische geleerden-correspondentie toegankelijk gesteld voor iedereen, dan leverde zij meteen een niet meer weg te cijferen document in om - na al het fragmentarische dat wij van beide handen in eigen ductus of afgedrukt kenden -, de geschiedenis van onze Vlaamse beweging op bepaalde nuances te toetsen, om op zijn minst geijkte overleveringen op hun intrensieke waarde en in verband met nu authentieke contexten aan de tand te voelen. Wanneer maar steeds stapels argumenten worden aangevoerd om, zeer eenzijdig!, de betekenis van de publicatie van brieven uitgaande van literatoren in betwisting te brengen (hoe Michel de Ghelderode te volgen in litteris zonder zijn brieven b.v.?), dan kunnen de argumenten ingegeven door literaire, door artistieke bekommernissen, door interpretatie-verzuchtingen zeker niet gelden voor de epistolaire nalatenschap (122 stuks, helaas zó weinig!) van twee figuren, waarvan door niemand de invloed op hun naar buiten getreden tijdgenoten ook maar voor een greintje wordt betwist. De bezorgster van deze bouwstenen verdient dus reeds om het ondernomen werk (wij spreken van geen karwei!) onze bijzondere erkentelijkheid, want buiten het eruditie-werk om, worden onze grondvesten versterkt doordat wij niet enkel opnieuw ervaren van welk gehalte de beide cultuurdragers waren, maar ook van welke uitzonderlijke integriteit Snellaert blijk heeft gegeven; hoe verdienstelijk de man geweest is, die naast zijn dokterspraktijk (b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl de cholera woedt) ook zijn roeping als geleerde én als leider niet verloochende, terwijl hij op een bepaald plan de zo hoog nodige rol als vulgarisator speelde en de voorlichting, ten opzichte van het Noorden, evenmin veronachtzaamde. Merkwaardig zal deze briefwisseling blijven, omdat zij door de aard van de twee standvastige ‘kopstukken’ en het engagement waarin zij zich beiden bevonden, doorregen is met politieke toestanden en houdingen, die hen er toe dwingen diep in zichzelf af te dalen, terwijl zij - elk van het eigen standpunt uit - toegeven dat niet alles zo zuivere koffie is in dat eigen huishouden. Maar hoe dan ook ,zij trachten - precies omdat zij elkaar zo hogelijk waarderen - de een voor de ander geen wolf te zijn. Al zou het Belgische staatsburgerschap er Snellaert hebben kunnen toe bewegen de eens gekoesterde eerbied voor Willem de Zwijger op te geven, hij kón, noch mocht deze matigen, wilde hij zijn politieke én staatkundige opvatting, pragmatisch, maar op historische feiten berustend, niet ontrouw worden. Men zou kunnen zeggen: ‘es war bestimmt in Gottes Rat...’, zodat de ‘mensen’ Thijm en Snellaert te ervaren hadden, wat de geschiedenis soms aan problemen (onder bestwillenden dan nog!) te verwerken geeft. Hoe ging Dr. Ada Deprez te werk? Wij herkennen de zakelijke gedragslijn die zij steeds volgt: eerst is er de kennismaking met de stof, die meteen als een samenvatting mag beschouwd worden, zowel op het zakelijke als op het persoonlijke, het karakterologische vlak. De schrijfster voerde meteen aan, dat publicatie in extenso van de brieven van beide figuren tot op heden achterwege is gebleven. Zij laat recht wedervaren aan Dr. F.A. Vercammen, die voor Thijms brieven belangstelling had (1932) en wijst op Dr. A. Jacob die uit Snellaert citeerde in functie van H. Conscience (1912). Misschien mocht Catharina ter Haar even mede vermelding hebben gevonden (1933): in haar werk ‘Nederland en Vlaanderen; een onderzoek naar de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamsche vraagstuk: 1830-1873’ krijgt Snellaert in het register het grootst aantal verwijzingen op zijn naam, meer dan Willems (hij leefde ook langer!), meer dan Conscience en P. van Duyse. De oude bron is misschien verjaard? In een paar bladzijden (8-11) volgt de karakteristiek van de hele briefwisseling, waarna Dr. Ada Deprez er het chronologisch schema van brengt (1843-1860; + 1 brief uit 1872) verdeeld over een Thijm- en een Snellaert-kolom. Waar de auteur ons voorhoudt dat het ritme van de correspondentie (in feite over slechts zeventien jaar) na medio 1852 occasioneler wordt, daar vinden wij het wel van belang naar de jaren de som te maken van de missiven (wat natuurlijk niets zegt in verband met hun betekenis!) om te bevinden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de kurve vóór en na 1850 (42 + 31 + 48) een ongeveer zelfde verloop kent, zij het dat de periodes iet of wat ongelijk zijn, wat de gemiddelden per jaar (1850 uitgezonderd) respectievelijk op 6 en 4,8 brengt. Zeker, het zwaartepunt bevindt zich bij de jaren 1849-1852: 62 brieven in vier jaren, wat het gemiddelde voor die drukke periode op 15 stelt. Waarom wij hieraan zoveel belang hechten? Wel, omdat de briefwisseling over haar geheel zo onregelmatig blijkt te verlopen door de vele, bij periodes lange afwezigheden van Thijm, waarbij het uitblijven van een reactie van Snellaert (door ziekte, vermoeidheid, óok geldend voor Thijm, en overlast) toch minder voorkomt. Allicht zou bij een geringer beweeglijkheid van Thijm de briefwisseling een drukker verloop hebben gehad. Vooraleer tot de ‘diplomatische’ (en verantwoorde) weergave van de documenten over te gaan, geeft Dr. Deprez, met bibliografische voetnoten, een lijst (met summiere beschrijving) van bij de overvloedige aantekeningen (blz. 168-255 = ca. 1/3) gebruikte afkortingen. De aantekeningen bij elke brief die, gespreid over het hele corpus brieven, het klimaat helpen bepalen waarin de briefwisseling plaats heeft gevonden, zij omvatten steeds (het zijn er ongeveer 500) twee elementen: 1. de beschrijving als ms.-document, met vindplaats en toevoeging of de tekst ooit geheel of gedeeltelijk (en dan waar) gepubliceerd werd en 2. de verklaring of omschrijving - zelf van eigennamen, titels, omstandigheden, meestal zo uitgebreid als wij dat van Dr. Deprez hebben leren kennen én waarderen. Haar werkmethode - zij wenst lezer en gebruiker het hoogste nut te waarborgen en weer heeft zij zich niet gespaard - voert óns tot een vraag, omdat wij menen te mogen weten, dat na deze nieuwe Snellaert-analyse nóg andere pakken op het getouw worden gezet, o.a. de publicatie van de De Laet-Snellaert briefwisseling, waarvan een vleugel, eens als verloren beschouwd, zoveel stof heeft doen opwaaien in de Academie én in publicaties. Deze ‘vleugel’ is thans veilig op zijn basis teruggekeerd, gelukkig! Niet altijd moet het hart onder ergernis ineenkrimpen! Trouwens, stel u voor, dat Mevrouw Deprez onlangs plots de hand kon leggen op een tachtigtal J. Fr. Willems toegezonden brieven, die sedert ze door Bols gebruikt zijn geweest, ook met de noorderzon zouden vertrokken zijn. Wat gebeurde?: vóor vele tientallen jaren te snel verkeerdelijk weggeborgen in een doos met andere inhoudsopgave, wat - menselijk - in een archievendepot altijd mogelijk zal blijven en zelfs met de onfeilbaarste computers. Hoe moet de zoeker reageren op dergelijke ‘trouvaille’, nadat hij pas de publicatie van een... volledige briefwisseling heeft afgesloten? Zich ergeren? Verheugd opkijken? Zuchten en... nieuwe tijd zoeken? Prof. Ada Deprez zal dus - buiten haar leeropdrachten - geconfronteerd blijven met vele publicatie-perijkelen. Zou dan niet aan te bevelen zijn dat zij bij de personalia etc. reeds elders door haar omstandig verzorgd, eenvoudig verwees naar háar tekst, dit om voor zichzelf overbodig werk te sparen en voortaan minder publicatie-ruimten in beslag te nemen? Het is toch zo dat gegadigden die zich daarvoor (moeten) interesseren over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen óf over haar ander werk zullen beschikken, zo onder de hand, óf in seminarie of bibliotheek gemakkelijk naar haar teksten zullen kunnen grijpen of deze laten aanrukken, zoals het met lexika en ttq. (en daar staat haar werk dichtbij) het geval is! Natuurlijk is een basisbewerking van de jongste gegevens ergens per figuur hoogstnoodzakelijk, dát is een conditio sine qua non, terwijl aan te bevelen blijkt dat ze haar eigen steekkaarten naar de meest recente gegevens bijhoudt (of beter: onder haar controle laat bijhouden). Dát is werk voor een seminarie om met Dr. Gheyselinck te spreken, misschien wel als een monopolium gevoerd en wat aanleiding kan worden tot een ponskaartensysteem mede op peil gehouden door het A.M.V.C. te Antwerpen. Verdeling van de werkterreinen en systematisch beploegen daarvan is sterk aan te raden, zeker nu de negentiende eeuw een algemeen studieobject is geworden waarop de zoekers, analysators en systematici zich gaan lanceren. Eindelijk wordt toegegeven dat er meer moderns insteekt, dan ooit vermoed werd! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. DetailsKunnen wij allen tevreden zijn met de stukken die de bezorgster van deze briefwisseling op tafel legt, zijzelf bekent (brief 10, aant. 4) dat niet eens alles gedaan is. Kranten en tijdschriften moeten nog op de precieze vragen getoetst worden, maar dan zou het inderdaad ‘nog lang wachten zijn’, vooraleer wij zouden kunnen beschikken over de authentieke documenten-zelf! Dr. Deprez koos aldus, te onzen gerieve, de zwakste positie. Zij stelt zich daarbij wel critisch, nooit à prioristisch in, en laat ook niet na, waar het past, een status-questionisblik te werpen op een of ander probleem. Interessant is b.v., en dan vooral met het oog op de eerbied die Snellaert opbracht voor De Zwijger en voor het onderwijsbeleid onder Willem I, wat als materiaal bij brief 79, noot 4 wordt aangevoerd (blz. 227-232). Deze teksten vormen als het ware mede een sluitsteen in de briefwisseling; zij bepalen de verhouding van de twee vrienden, strijders voor éenzelfde doel, die in elkaar door de omstandigheden ten slotte felle antagonisten ontdekken! Hoe spijtig dat het werk van Dr. Deprez in zo verre klaar was (1969), dat zij het werk van Prof. Dr. M. de Vroede ‘Van schoolmeester tot onderwijzer’ (Leuven, 1970) tot staving van Snellaerts visie, niet meer heeft kunnen vermelden. De stof hier verwerkt (zie ook blz. 10) is ‘politisch’ van betekenis, doordat het door de artificiële mist van de tijden heen, mogelijk wordt zich een idee te vormen van het innerlijke van de sterke man, precies dan, toen de gemeenschap lang niet zo vrij was als nu. Al lezende en noterende ontgaat ons niet, dit slechts als exempel, hoe beide geleerde heren zich bekommeren om ‘ahorn’ en ‘plataan’, zo taalkundig als cultuurhistorisch (brieven 40 en 41). Ook noot 7 bij brief 21, in ander verband dan door het opduiken van de term ‘middelnederlands’, is het aanhouden waard. En meer; maar toch betreuren wij iets! Waarom b.v. bij het opduiken van in onbruik geraakte termen of specifieke uitdrukkingen (blz. 124, brief 80 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het woord ‘klopbroers’) deze niet verklaard, of... er een poging toe aangewend? Het zou - door een lexikonlijstje - vermoedelijk het werk van onze ‘woordenboekcompilatoren’ wel verlichten. Wat onoplosbaar zou blijven moet dan enkel worden aangewezen. Voor wat zoeken schaamt de met geduld gewapende pluizenaar zich zeker niet, want de aantekeningen wijzen uit dat zij buiten Gent en Nijmegen elders ter identificatie uitgetogen is. Natuurlijk vangen wij haar graag af, wanneer zij wel de documentmerken opgeeft voor deze en gene collectie, maar dan ineens voor een of andere zeldzaamheid verstek laat gaan (b.v. brief 8, noot 4; brief 11, noot 5; maar tóch brief 27, noot 5!). Dergelijk muggenziften heeft trouwens zijn voordeel, omdat men zelf critischer gaat lezen! Is juist wat als noot 5 bij brief 8 aangemerkt staat, dat het werk van Joan de Grieck door ‘De seven Kaproenen’ (Antwerpen, 1926) uitgegeven werd, dan mogen wij opmerken dat de ‘Seven sinjoren’ de teksten reeds in 1925 aanboden! Er duiken nog raadselen op: waarom de M in brief 1 niet direct verklaard? maar wel bij brief 9 (noot 2) de zon door de wolken laten heen breken en hoe!: een lief kind gaf immers aanleiding tot het gebruik van de schuilletter! In verband hiermede kan men zich afvragen, waarom Dr. Ada Deprez ook zo schuw is om te verwijzen naar zichzelf? (Zie hoger: feiten zijn feiten; en paarden mogen hun haver verdienen!) Hebben wij het - met het oog op de toekomst - mis voor, zo wij het wenselijk achten voor de ‘Memoires’ van de Thérésienne, steeds te informeren naar het formaat? In de bibliotheken duiken de magazijnbedienden herhaaldelijk met ledige handen op, omdat het onderscheid, bij de opvraag, over het hoofd werd gezien. Wordt toegestaan de publicatie nu verder, brieven-én-noten, te volgen om nog enkele vragen op te werpen? Zou A.H. de Groote in verband met boekbinder A.T.T. Olberts (brief 3, noot 2) geen inlichtingen hebben kunnen verstrekken, of de adresboeken van Antwerpen? En voor Jamar te Brussel het Stadsarchief (brief 30, noot 2). Voor brief 12 wordt, door noot 8, een toespeling opgelost die op de kostschool ‘Dorezele’ slaat, gelegen te Doornzele bij Gent, gemeente wél voorkomend in Verschuerens ‘Atlas van België’, maar niet in Van de Wyers lijst van gemeentenamen. Zekerheid kon worden verschaft door verwijzing naar de noten bij de Willemsbriefwisseling. Bij brief 15, noot 2 noteerden wij dat mevrouw Deprez naliet te verwijzen naar haar eigen ‘Jonge Snellaert’, toch wel, precies in dat opleidingsverband hoogst welkom, maar... is daar niet de spijtige omstandigheid, dat het publicatie-ritme van haar diverse uitgaven verstoord is geworden, zodat zij ook de argumenten van Dr. Gheyselinck (N.V.T. 1970) niet van naderbij kon beschouwen: de materie, de beroepskeuze van Snellaert loonde anders wel de moeite. Wat de uitgave van Willems' oude Vlaamse liederen betreft (brief 16, noot 6), wij achten het een winst, voortaan te mogen aanvaarden, dat Snellaert mag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwd worden als de bezorger van de uitgave na de eerste aflevering steunend op Willems' verzameling (cf. Inl. II; pag. 397). Tussen noot 4 bij brief 17 en noot 11 bij brief 74 schijnt een tegenspraak te dreigen. Door navraag blijkt dat het geraden zou zijn alle bekendstaande exemplaren van Thijms ‘Karolingsche verhalen’ aan een bibliografisch onderzoek te onderwerpen om klaar te zien. Mocht de publicatie van De Groote-De Schuyter met een ‘s.d.’ genoteerd blijven? Een approximatieve datering is toch altijd welkom. Allicht kan Dr. Ada Deprez ons terecht wijzen, maar zou het - terwille van het ‘klimaat’ van de ‘escalatie’ in de gemoederen - niet aan te raden zijn geweest, te onderstrepen (brief 18, noot 5) dat én Ferdinand Snellaert én André van Hasselt (de twee ‘Maastrichtenaren!’) om prestige-redenen, een beknopte geschiedenis van ‘hun’ letteren in elkaar stoomden tegen het uurwerk, strijd die Snellaert won! Best ware ook geweest, dat de voetnoten onderling verband met elkaar zouden gekregen hebben: deze Snellaert-Schets duikt immers bij herhaling op (brief 27, noot 2), zoniet wordt de lezer verplicht langs de index (en hij vermoedt het niet altijd) álle passages op te slaan... Heeft, bij alle vrijgevigheid van onze auteur, bij noot 5 (brief 24), Mr. Gerrit de Clercq geen recht op een schepje meer bibliografie; na 1914 werd vrij dikwijls over hem gewerkt! Het zij de naar het uiterlijk veel te strenge criticus van heden toegestaan te verwijzen - in verband met de verschijning van Catharina Alberdingk Thijm - naar een lezing van hem over ‘Nederlandse vrouwen op Belgisch grondgebied’ (1963), die hij eens voor Nederlandse leraars mocht houden: stencil wordt graag bezorgd! Niets kan ons beter helpen dan bepaalde lussen steviger aan te trekken! Bij het terugvinden van de naam Ruysch kijken wij graag even op (brief 33, noot 4): kan het gaan om een verwant van de schilder Ruysch, waarvoor R. de Beauvoir destijds in bewondering stond? Was het toch wel G.W. Vreede (brief 33, noot 6) waarmede in 1867, nog tijdens Snellaerts leven, het ernstig Multatuli-incident zich te Gent afspeelde? Snellaert was zo begaan met het tumult! In verband met de jongste ontwikkeling van het literair-historisch onderzoek en de positie van Eugeen Zetternam kan het zijn belang hebben te verwijzen naar bijdragen als deze van M. de Kock in het N.V.T. 1953 en van Bert Brouwers (ook in het N.V.T., maar... in jrg. 1969), helaas de scriptie van deze laatste ‘De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848’ (Meppel, 1971) was evenmin gepubliceerd toen Dr. Ada Deprez' tekst de machine verliet. Heeft de ‘politische’ redevoering van D. Sleeckx niet wat meer voeten in de aarde gehad (brief 38, noot 4)? En werd zij in de jongste tijd niet bij herhaling opgehaald? Het Perkje J.C. dat op 24 februari 1850 in brief 47 (uitgaande van Snellaert) te voorschijn komt in verband met het ‘Delftsch genootschap “Tandem fit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
surculus arbor”’ zou wel eens Jan Clemens kunnen zijn (Delft 4.11.1818 - 's Gravenhage 1868), die wij als eerste spruit op blz. 10 vermeld vinden in ‘Overzicht van drie generaties Perk’ in ‘Brieven en dokumenten’ bijeengebracht en uitgegeven door G. Stuiveling (Amsterdam, 1959). Of niet? Bij brief 54, noot 6 zouden wij de vraag willen stellen - dit in verband met de onzekerheid van de eigen oplossing! - of op 22 april 1850 de teksten van Gerrits en Zetternam verschenen kúnnen zijn, of kan Mevr. Deprez ons schaakmat zetten? Zou een verwijzing naar A. Snieders, naar aanleiding van J.N. Hendrickx overbodig mogen heten (brief 56, noot 8) en naar noot 4 bij brief 17 voor J.P. van Dieren? Bij brief 58, noot 3 zou de lezer graag een verwijzing hebben gevonden naar G. Stuiveling die in 1970 de unieke Antwerpse liederenbundel nog van dichtbij heeft onderzocht. Maar ook daar speelt de tijd weer zijn parten! Even willen wij stilstaan bij noot 1 van brief 61, om te onderstrepen, dat de auteur hier, zonder onbescheiden te zijn, weer gerust had mogen verwijzen naar werk in statu nascendi: het gaat om de verhouding Snellaert-De Laet en over de Antwerpse groep letterkundigen, dit vooral omdat zij op deze briefwisseling zinspeelt en net doet of wij staan - met de door Dr. A. Jacob gepubliceerde brieven, voor het overgroot gedeelte, helaas, vrij willekeurig beknot, - met een eindfase. Zo ook betreuren wij dat Dr. Deprez geen gebruik maakte van haar eigen degelijk ‘Systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde werken’ (1934-1964) in 1965 gepubliceerd (zo pas voortgezet tot 1970 (1971)), om kleine figuren, zoals b.v. G.J. Dodd, voorlichtend, iets meer tot hun recht te laten komen dan door beroep te doen op een toch al te summiere ‘Dictionnaire des littérateurs’. Is het ook niet veiliger te verwijzen naar Thieme-Becker dan alleen te vertrouwen op het even zo beknopte ‘Dictionnaire des peintres’ (brief 91, noot 1; brief 100, noot 1; brief 101, noot 3)? Moeten wij als kleinigheid het feit beschouwen dat de drukker Cnobbaert vermeld wordt zonder e (zo aangetroffen?), omdat vergissingen onmogelijk zijn, dan zou het ons wel aangenaam zijn geweest te vernemen welke bundel precies door Snellaert te Antwerpen gekocht is geworden! Zullen wij, bij al deze de hoofdzaak zeker in niets ontwaardende haarklieverijen, er nog durven aan toevoegen dat onze nieuwsgierigheid bij een persoonsnaam al eens (b.v. Langenhuyzen) onvoldaan is gebleven, en dat wij een bemiddelaar ook tussen kaai en schip hebben weten verdwijnen (b.v. Rousseau Warrie, brief 83 en Henri Tétar van Elven: brief 112; 4.5.1858)? Het zijn zo van die noodlottigheden, waarvan men zich de ernst maar bewust wordt, als een werk met zoveel ‘spinnekoppen’ af is, onherstelbaar af! Zo krijgt een Rudolf zijn ‘grafelijkheid’ wel toebedeeld in het personenregister, een Louiza, haar koninklijke waardigheid niet! Wij weten maar al te goed hoezeer wij zelf soms worden afgevangen, dat wij hieruit geen grief wagen te destilleren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. HoofdzakenWat zijn ze dan wel de hoofdzaken? Primo er is de bevestiging van het feit, dat Snellaert, hoe schuw ook in 1843 (brief 3), zo graag bereid gevonden werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om na het geleden ‘chagrijn’ (de plus minus gedwongen onderbreking van zijn verblijf in Nederland) het contact terug op te nemen, steunend op een ideologisch gevormde mening. Er zijn ook, beiderzijds, de bewijzen van een verbluffende werkzaamheid, maar waarbij ondertussen treft hoe een Alberdingk Thijm zich niet kan inbeelden, door zijn persoonlijke sociale instelling, in welke condities een Snellaert werkt, waarvan verondersteld wordt dat zijn vuur is uitgedoofd... (22 december 1851)! In deze eenvoudige tegenstelling tussen de man-die-over-zijn-tijd-beschikt en de man-die-naar-wat-tijd-moet-zoeken ligt een sleutel verborgen om, in de 19de eeuw, de verhouding Holland-Vlaanderen te doorgronden, althans ‘im grossen Ganzen’. Beide auteurs schrijven zich, dat voelt men, spontaan vrij uit, maar wat bij de bevoordeligde Nederlander Thijm een kwestie van hard politiek streven onder vrije luchten is: opnieuw komen tot éen staatsbroederschap (brief 103; 9.1.1856) - al was hij voor Gezelle haast de enige Nederlander, die, als ultramontaan, genade kon vinden! - wordt ons bij Snellaert vertolkt als te zijn een meer dan romantische ‘droom’, die ‘beperkt lag tusschen eenige ellendige stegen en buurten’ (de beruchte beluiken) ‘van Gent’ (brief 102; 1.10.1854). Zou de briefwisseling omvangrijker zijn geweest dan deze tien dozijn stuks, wij zouden spreken van een monumentale inbreng, omdat zij - naast zovele filologische gesprekken, bibliografische informatie-verzoeken en cultuurhistorische tips, want de correspondentie is rijk aan inhoud en niet uitgewaterd - de ontwikkeling der begripsvorming als het ware op de voet laat volgen in een wereld (brief van 31.1.1859) van ‘drukkingsgroepen’ voorzien (60 à 80 sociétés de rhétorique, zei Rogier), waarin ‘geweld voor regt’ mag gelden, onderwijl aan tekst-emendaties wordt gedaan (brief 116; 27.1.1859), zodat ‘dc waerheid’ wordt ontdekt (in de Alexander) ‘die my’ (Snellaert) ‘een raedsel blyft’. Eén zinnetje (brief 20; 27 juli 1847) in de soms luchtige, maar toch voornaam-burgerlijke gedachtenwisseling klinkt in de discussie, bij Snellaert, als een ‘argument massue’: ‘gy hebt geen 3000 genaturaliseerden een bediening te geven, zooals wy!’, een factor waarmede tot zelfs de meest moderne geschiedschrijving veel te weinig rekening houdt bij de analyse van de Belgische toestanden op taalgebied, een element dat zich trouwens, in een geheel andere sociale verhouding weliswaar, door de toevoer van vreemde werkkrachten in de zeer nabije toekomst te Brussel opnieuw sterk zal doen gevoelen! Op deze wijze is de meer dan honderd jaar oude briefwisseling up to date. En zij is dat nog op verschillende plaatsen. ‘Gij vecht met vreemden’ voegt Snellaert Alberdingk Thijm ‘minzaem’ toe, ‘wy met persoonen’ met dewelke wij ‘in broederlyke aenraking’ zijn... Niet enkel op dit stuk voert de correspondentie naar moderne toestanden: spreekt er niet de wens uit (bij Thijm! brief 36; 7.9.1849) te komen tot een wetenschappelijk instituut (academie) overkoepelend werkend voor beide landen, en allerminst ‘exkluzivistisch’, dat is ‘high brow’ ingesteld, of zag hij ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet graag (18.8.1847; brief 23) een woordenboek te zien tot stand komen over de hele taalschat? Ondertussen klinkt als een juichtoon door het soort van landname dat vervat ligt in de ontdekking (brief 110; 8.3.1857 van Snellaert), dat, dank zij Bormans, een Heinrich von Veldeke tot Hendrik van Veldeke moet omgedoopt worden, winstpunt dat Thijm met bijzonder veel genoegen zal acteren. Het is net of wij openen postbussen en leven in de zeer bedachtzame verrukking mee, want dat moet iedereen Snellaert geven: hij is wijs, omzichtig, volkomen tacticus (door zijn wetenschappelijke discipline?: brief 63; 4.8.1850). Sommige portretten die uit de briefwisseling opstaan zullen enkelen niet verrassen; door de volledige teksten kunnen zij nu ‘gefixeerd’ in onze albums opgenomen worden. Wat Snellaert over zijn tijdgenoten (Conscience, Serrure, de St.-Genois, b.v.) meent te moeten meedelen is winst voor de historicus, die daden te beoordelen krijgt. Is niet van belang te weten dat Bormans ‘niet duidelijk spreekt’? Wanneer het er achteraf op aan komt te vernemen, wáarom hij geen Congres-voorzitter kon zijn? Waarom Snellaert, de factotum (toch ook wat het petitionnement betreft?), niet het genoegen laten, dat hij de titel bedacht voor de ‘Handelingen’ van de letterkundige congressen (brief 37; 7.9-1849)? Snellaert was nu eenmaal, na Willems, naar eigen zeggen, ‘een soort van Dictator op wiens wenken veel gedaen wordt’ (brief 24). Hebben wij het verkeerd voor zo wij besluiten dat de publicatie van deze hooggestemde briefwisseling velen zal verheugen, die geloven in menselijke waardering en vriendschap? Een toon van Nederland uit ‘hoe maeckt ge't vriend?’, al is de missive dan niet gedateerd (brief 17; vóor 19.9.1846; aant. blz. 185); de innigheid van het schrijven van Thijm naar aanleiding van de dood van Jan Frans Willems; de dankbaarheid van Snellaert ten overstaan van Kerst ‘toen ik ver van huis eenzaem in de wereld omdoolde (brief 15; na 15.5.1846); de kijk op de frequentie van het aantal vermeldingen in de index op de briefwisseling: Kerst (familielid van Thijm): 49; Willems: 44; Bilderdijk: 26; Maerlant: 24; Conscience: 22; David en Vondel: 20; Des Amorie van der Hoesen: 19; Bormans: 17; Da Costa: 10), ALLES verleent aan de heen en weer neergeschreven gedachten een zo uitzonderlijk oprechte klank - cf. b.v. de door Snellaert uitgesproken wens dat in het Noorden wat meer katholieke letterkundigen zouden optreden, zodat ‘de uitsluitend protestantsche geest wat gematigd zou worden’ - dat wij Dr. Ada Deprez' publicatie mét de ongeveer 400 gecommentarieerde personalia, niet meer willen missen. Ook dan niet al eindigt haar werk op een vraagteken: de leemte van de briefwisseling tussen de ‘massa’ tot 1860 en het éendagsvliegje van 1872, dat dan nog de korte mededeling van Snellaert inhoudt betreffende Thijms benoeming tot briefwisselend lid van de Academie, de Belgische natuurlijk. Van trouw in de hoge waardering gesproken! vanwege een man-uit-éen-stuk, die Thijm op 18 juni 1850 (brief 61) ooit geschreven had, dat hij, de Kortrijkzaan, wellicht ‘geen tamelyk goed Nederlandsch meer’ geschreven zou hebben, zonder de zege van Wellington. Ja! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graag zal hij voor het Congres van 1850 iets bijdragen ‘over het werkdaedig aendeel dat Hollanders en Vlamingen in het ontwikkelen van vaderlandschen zin en van vaderlandsche Letterkunde, wederzyds in Zuid- en in Noordnederland genomen hebben’. 13 juni 1971. ger schmook prof. dr. j. prinsen, Varia literaria. Veertien opstellen over literatuur, verzameld, ingeleid en bewerkt door dr. m.m. prinsen en dr. cath. ypes. Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg, 1970, 168 blz., f. 32,50. Sinds lang reeds is het stil geworden rond Jacob Prinsen: in het vak waaraan hij zijn beste krachten wijdde, bezit zijn virtuoos woord nog weinig gezag, worden zijn lijvige handboeken en talloze studies nauwelijks nog geconsulteerd; men acht hem ouderwets, voorbijgestreefd, onwetenschappelijk zelfs en niet zelden bezitten uitlatingen over hem een smalende ondertoon. Wij menen dat hij dit lot niet geheel verdient: het pedagogische - soms bijna vulgariserende - karakter van zijn oeuvre, de nogal lyrisch-essayistische stijl waarvan het zich bedient, zijn naar subjectiviteit zwemende intuïtieve benadering van het kunstwerk mogen de moderne literatuurbeoefenaar dan al storen, toch gebiedt de waarheid hem te erkennen dat Prinsens principieel estheticisme een heilzame reactie betekende tegen een vaak geoutreerd historicisme en dat zijn brede kosmopolitische visie onze literatuurbeschouwing resoluut de weg van het comparatisme heeft opgestuurd, dat thans algemeen als een harer fundamenten wordt aanvaard. Daarom was een nieuwe bundeling van zijn voornaamste verspreide opstellen zeker welkom, niet enkel als daad van piëteit tegenover een verdienstelijk voorganger, maar ook als vernieuwde kennismaking met een ten onrechte vergeten oeuvre, dat ook de jongere generatie nog wel wat te leren heeft. Dat het hier te bespreken boek evenwel in geen van beide opzichten voldoening schenkt, zelfs behoorlijk onder de maat blijft, valt op rekening te schrijven van de samenstellers - nochtans niemand minder dan Prinsens dochter zelf, alsmede een van zijn begaafdste oud-leerlingen -, die door onbegrijpelijke lichtvaardigheid in hun taak te kort zijn geschoten. Al dadelijk wordt de lezer onaangenaam getroffen door de verregaande slordigheid waarvan de uiterlijke opmaak - inhoudsopgave, inleiding, voetnoten, bibliografisch apparaat - getuigt. Reeds in de inhoudsopgave (p. 5) blijkt de paginering van de laatste vier items fout, worden minstens drie titels anders geformuleerd dan in het corpus van het boek en komt een verkeerde bronvermelding voor (Over de invloed der Franse Renaissance op de Engelse, uit: De Beweging, 1911 - en niet 1914). De inleiding maakt niet alleen een rommelige indruk, maar treft vooral door haar opvallend zakelijke, onpersoonlijke toon, waaraan elk gelegenheids- of huidekarakter ontbreekt. Overigens is de verzorging ervan symptomatisch voor het geheel: de drukfouten zijn niet te tellen, inzonderheid in vreemdtalige passages (hier het Zuidafrikaanse citaat p. 11, vgl. verder in het boek de Franse teksten, b.v. pp. 16 vlg.) en in eigennamen (Santsbury, Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
couillie: tot driemaal toe en ook verder nog in het boek, Lesing, Heyermans, P.N. van Eijck); met data en titels wordt nonchalant omgesprongen: de dissertaties van J.L. Cohen (Dante in de Nederlandse letterkunde) en E. Jongejan (De humorcultus der romantiek...) worden respectievelijk 1920 en 1939 gedateerd in plaats van 1929 en 1933 (p. 8), p. 11 is er sprake over een vijfde deel, de nieuwste literatuur betreffend, van Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (!), enz. Menigeen zal verwonderd zijn Walchs Nieuw handboek (1943, 1946 (1947)2 en niet 1946, 1947) tot tweemaal toe te horen bestempelen als ‘herziene’ bewerking van Prinsens Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (flap, p. 9); meer bepaald Vlaamse lezers zullen weinig in hun schik zijn met de bewering dat Prinsen geen ‘echte flamingant’ was... gezien zijn uitgebreide contacten met Franse geleerden! Dit alles zou men eventueel nog als onbelangrijke (?) details kunnen afwimpelen, indien geen andere, ernstiger tekortkomingen te noteren vielen. Het gaat hier immers om een tekstbezorging en de nadruk behoort dus uiteraard te liggen op de manier waarop het 15-tal opstellen van Prinsen - naar het onderwerp chronologisch gerangschikt van Jan van Hout tot de Tachtigers - aan het moderne publiek worden aangeboden: welnu, kort samengevat, komt deze neer op noch min noch meer dan een aanfluiting van elke serieuze wetenschappelijke uitgavetechniek. Wie de uitvoerige studies van Prinsen, b.v. over de 18de-eeuwse sentimentaliteit en de historische roman, van vroeger kende, had al direct met argwaan hun beperkte omvang in deze bundel geconstateerd, die bezwaarlijk op rekening van typografie of bladschikking te schrijven is; collatie met het origineel bevestigt aldra zijn indruk en brengt de volle draagwijdte van de op de titelpagina vermelde term ‘bewerkt’ aan het licht: Het sentimentele bij Feith, Wolff-Deken en Post (De Gids, LXXIX, 1915) werd van 100 tot 16 bladzijlden gereduceerd, Het sentimentele bij Bilderdijk (De Gids, LXXXI, 1917) van 43 tot 8 en De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (De Gids, LXXVI, 1912) van 84 tot 14! Andere voorbeelden? Lessing en zijn invloed, dat in zijn oorspronkelijke vorm (De Gids, LXXV, 1911) 97 pagina's telde, kreeg er hier slechts 13 toebedeeld; het opstel over Vosmaers Amazone (1880) schrompelde van 16 (De nieuwe Taalgids, X, 1916) tot 6 pagina's ineen, enz. Na deze eerder onthutsende bevindingen wil de lezer natuurlijk ook achterhalen hoe precies met de teksten gemanipuleerd werd en gaat hij, vinger op het blad, regel na regel, alinea na alinea, ‘bewerking’ met origineel vergelijken. De resultaten zijn, op zijn zachtst uitgedrukt, bevreemdend te noemen: hele alinea's - soms zelfs 3, 4, 5 na elkaar - werden zonder meer uit de tekst gelicht, brokstukken uit diverse alinea's werden tot een ‘nieuwe’ alinea samengevoegd, zinnen werden gehalveerd of gewoon verplaatst, vooral citaten en uitweidingen over buitenlandse literatuur moesten het ontgelden. De plaats ontbreekt ons om de gevolgde ‘werkwijze’ omstandig te demonstreren; voor het stuk over de historische roman gebeurde dit trouwens reeds gedeeltelijk in De nieuwe Taalgids (LXIII, 1970, 6e afl., pp. 477-478), zodat we de lezer daarnaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen verwijzen. Dat dergelijke ‘collagetechniek’ het betoog hopeloos ontwricht, de samenhang ervan verzwakt, elke stilistische kleur en kracht eraan ontneemt, spreekt wel voor zichzelf. Onbegrijpelijkst van al is dat de samenstellers zich nergens verplicht hebben gevoeld - noch in de inleiding, noch in de annotatie - enige rekenschap af te leggen ten aanzien van de tekstverminking waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt. Alleen van het stukje over Karel Frederik Sirtema van Grovestins, dat de 38 pagina's van de oorspronkelijke studie over die ‘vergeten Nederlandsche romanticus in Frankrijk’ (Groot-Nederland, XXVI, 1928) op nauwelijks iets meer dan één bladzijde ‘weergeeft’, wordt - althans in de inhoudsopgave - medegedeeld dat het om een ‘samenvatting’ gaat, samenvatting waarvan het nut de lezer trouwens ten enenmale ontgaat. Minder breedvoerige opstellen, zoals die over Jan van Hout, de invloed van de Franse renaissance in Engeland, Bredero, Hooft en Vondel tegenover de volkssoevereiniteitsgedachte, de Warenar, Sirtema de Grovestins' oordeel over de Franse romantici, Van Schevichaven en de klassieke invloeden op de Tachtigers - waarom werd boven dit laatste stuk de hier niets terzake doende redactionele mededeling van Hermeneus mee afgedrukt? - kwamen weliswaar minder gehavend uit het bewerkingsproces of werden in een enkel geval zelfs quasi-integraal gereproduceerd. Met des te meer reden vraagt men zich af waarom zelfs daar enkele regels of zelfs alinea's moesten worden opgeofferd, of passages uit hun verband gerukt, zoals in de bekende bijdrage uit de Mélanges Baldensperger (zie vooral einde p. 105 - begin p. 106). De lezer mag uiteindelijk met recht twijfelen aan de authenticiteit van elke regel, ja van elk woord: de tekstbezorgers hebben zich immers niet beperkt tot drastische inkortingen, maar hebben het bovendien nodig geoordeeld het tekstbeeld te moderniseren. Soms zijn hun ingrepen daarbij van louter stilistische aard, soms willen ze een al te kras geachte uitlating van Prinsen milderen (‘een duf rationalisme’ klinkt neutraler dan ‘een duf rationalistisch Christendommetje’, p. 95); maar zij voegen ook eigenmachtig en zonder waarschuwing nieuwe voetnoten toe, vooral verwijzend naar recente vakliteratuur - zij het lang niet systematisch - of lassen zelfs een enkele maal in de tekst een moderner naam in, wat een nogal gek effect sorteert (b.v. Vestdijk in het van 1912 daterende opstel over de historische roman, p. 129). Het boek wordt afgesloten met een reeks Aantekeningen van de samenstellers bij de gepubliceerde teksten alsmede met een Bibliografie van Prof. Prinsen. Wat die eerste rubriek betreft, bedoeld om Prinsens werk enigszins bij de huidige stand van het onderzoek aan te passen door het verstrekken van vooral bibliografische informatie de laatste jaren betreffend, rijst onmiddellijk de vraag waarom bepaalde opstellen recht hadden op dergelijke aanvulling en andere weer niet: de studies over de Hollandse sentimentaliteit b.v. moeten het zonder aantekeningen stellen, hoewel heel wat belangrijke recente publikaties zouden te vermelden zijn - we denken slechts aan Van den Toorn, Buijnsters en De Deugd - die nieuw licht op het verschijnsel hebben geworpen; hetzelfde geldt uiteraard voor de stukken over Hooft, die evenmin ‘bijgewerkt’ werden. De dilettantische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppervlakkigheid en willekeur waarvan deze noten getuigen, maken het nut ervan meer dan twijfelachtig. Na kritische lectuur van deze Varia literaria vraagt de lezer zich dan ook met reden af wat de bedoeling van de uitgave mag geweest zijn en wat de beide bezorgers, waarvan de goede trouw en de vakkundigheid nochtans boven alle verdenking staan, bezield mag hebben. Op de flap lezen we, dat ‘zowel de “vakman” als de student (...) in deze bundel een bron van waardevolle informatie en inspiratie (zullen) vinden’: uit het voorgaande is, dunkt ons, ten overvloede gebleken dat die bewering een loopje met de waarheid neemt. Wie van de door de band nog zeer lezenswaardige essays van Prof. Prinsen kennis wil nemen, zij daarom direct verwezen naar de meestal gemakkelijk bereikbare originelen, want met deze heruitgave kan hij werkelijk niets zinnigs uitrichten. Van de smaakvolle materiële verzorging van het boek, dat ook enkele mooie illustraties bevat - o.m. een getekend portret van de auteur -, kan hoogstens worden gezegd dat ze slecht besteed werd aan een publikatie die wetenschappelijk als een onding moet worden bestempeld. Bepaald jammer voor Jacob Prinsen, want die had in elk geval heel wat beter verdiend. w. gobbers g.p.m. knuvelder, Schets Geschiedenis Nederlandse Letterkunde, 24ste druk, 231 blz.; Compendium Geschiedenis Nederlandse Letterkunde, 16de druk, 88 blz.; Bloemlezing Nederlandse Letterkunde, 2 dln, resp. 25ste en 23ste druk, 328 en 304 blz., L/C. G. Malmberg 's-Hertogenbosch. In de herdrukken van G. Knuvelders Schets van de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde (34ste dr.), daarbij zijn Bloemlezing (2 dln., resp. 25ste, 23ste dr.) en Compendium (16de dr.), staan de auteurs en hun werk opnieuw centraal, wat vroeger (cf. Bloemlezing, I, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1969, blz. 5) niet het geval was. Van didactisch standpunt uit bekeken, dient de uitgever hiervoor gecongratuleerd te worden. De vier delen, die voor het M.O. bedoeld zijn, moesten, inderdaad, aan hun doel kunnen beantwoorden, d.i. op zo een verstandig mogelijke manier toegankelijk worden gemaakt voor het nog ongeschoolde brein van de leerling of student, hem dus interesseren door teksten en formuleringen die hem kunnen aanspreken, zonder dat hierdoor een onderricht van lager niveau wordt verstrekt. Ieder leraar weet nu wel dat een behandeling volgens de genres de student in de war stuurt; hij kan de stof moeilijker memoreren, en als hij erin slaagt die te onthouden, dan is dit niet voor lang. Een student wordt immers sterker aangesproken door een figuur, dus een mens, al is hij enkel uit zijn biografie gekend, want die kan men altijd zo voorstellen, dat zij wel moet interesseren. Een tweede hoedanigheid van de methode van Knuvelder is de uitermate doorgedreven vereenvoudiging in de formuleringen. Ook dit maakt het gebruik van zijn werken efficiënter; vooral dan onderhavige Bloemlezing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het eerste deel van de Bloemlezing behandelt Knuvelder de Nederlandse literatuur van haar oorsprong tot en met A. Rodenbach. Alle teksten worden hier op een zeer concrete manier ingeleid en besproken (althans concreter dan in J. Kuypers' Gouden Poort). Literairhistorisch gezien valt er weinig of niets op te zeggen. De keuze is uitstekend, en hij vergeet daarbij vooral de rijke Nederlandse liederenschat niet. Het tweede deel omvat de literaire kunst van 1766 tot en met heden. Hier ook is de keuze volkomen verantwoord. Onze meest moderne auteurs krijgen er een plaats toegewezen. Al moet men toch bekennen, dat men hier of daar met de bloemlezer toch niet altijd accoord kan gaan; waarom wordt er b.v. zoveel belang gehecht aan A. van Duinkerken, zeker een prominente figuur, en die uitvoerig behandeld wordt, terwijl een dichter en prozaïst als K. van de Woestijne iets minder uitvoerig uit de mouw komt? Dit zou, volgens Knuvelder, enkel om historische redenen gebeurd zijn; zijn dit uitsluitend ‘historische’ redenen? Ik stel gewoon de vraag. Wat erger lijkt te zijn, is het feit dat, waar Knuvelder de meest moderne spreekbuizen van de Nederlandse literatuur behandelt, de inleidingen tot de teksten aan kwaliteit en betekenis schijnen te verliezen. Hij vervalt hier al te dikwijls in gemeenplaatsen, of ook in wijdlopig kunst-en-vliegwerk, wat weinig verhelderend is voor de student, gezwegen voor de leraar. In dit opzicht lijkt me het eerste deel van deze Bloemlezing nauwkeuriger verantwoord. Deze enkele kritische beschouwingen gelden eveneens voor het gedeelte van de Schets, die de meest moderne poëzie behandelt. Natuurlijk gaat het hier om schrijvers, die nog niet ‘uitgeschreven’ zijn, of andere van wie het werk vrij ‘hermetisch’ kan worden genoemd. Maar was dat precies geen reden om de inleidingen, qua inhoud, concreter te formuleren? Knuvelders methode bestaat er hier in gewoon kritische oordeelvellingen, en die soms ook al niet veel om het lijf hebben, kritiekloos aan te halen. Een ander euvel, dat waarschijnlijk aan een al te scrupuleuze literatuurbehandeling te wijten is, is nl. het betrekkelijk nut van het Compendium. Wat blijft er inderdaad nog over van de karakteriseringen van een auteur, als de literatuur-historicus, vooral voor het onderwijs, een schrijver of een richting met enkele pasklaar gemaakte zinnetjes tracht te omschrijven? Dergelijke vereenvoudigde formuleringen zijn hier immers op veel gevallen toepasselijk, o.m. als: ‘Vergelijkbaar met...’, ‘levend uit een gevoel van gemis, heimwee naar vervulling ervan...’, e.d. Het gaat hier, blz. 74, over J. van Nijlen; de naam J.C. Bloem werd opzettelijk weggelaten. f. van elmbt fr. w.s. van thienen, Het doek gaat op. Vijfentwintig eeuwen in en om het Europese theater. (1) Oudheid-barok. 448 blz. (2) Rococo-heden. 384 blz. 1969. W. de Haan, Bussum. 2250 BF. Frithjof Willem Sophi van Tienen (1901-1969) is voor de studie en de geschiedenis van het theater in Europa een belangrijke figuur geweest die ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten zijn Nederlandse taalkring de verdiende waardering heeft gevonden. Als jarenlang voorzitter van de vereniging Het Toneelmuseum, als voorzitter (1963-1967) van de International Federation of Theatre Research, als hoogleraar iconografie en kunstgeschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, heeft hij in woord en voorbeeld geijverd voor de autonomie van het theater. Deze dubbeldelige publicatie, synthese van een leven van toewijding en verering, is onverwacht zijn laatste geworden. De werkopzet van dit boek is een ontwikkelingsgeschiedenis van het Europese theaterdecor. De auteur ziet in wat dit thema impliceert: ‘Het is (...) niet mogelijk dit als een geïsoleerd object te zien. Daarvoor is het te zeer verbonden met andere elementen. Waarvoor dient het decor, en voor wie moet het de achtergrond of de (gedeeltelijke) omsluiting vormen? Wie kijkt ernaar? Het is daarom nodig iets aan te stippen betreffende gebouw en spelers, betreffende stukken en toeschouwers en dan, altijd alles overkoepelend, blijft daar de stijl, de vormgeving, voortgekomen uit de geestelijke gesteldheid van een volk en en tijd.’ Zoals hij al heeft vooropgezet dat ‘toneelgeschiedenis tegelijk voor een groot deel geschiedenis van de mens’ (I, 9) is. Deze intentie wekt zondermeer grote verwachtingen. Zal het theater worden vrijgemaakt uit zijn eng-kunsthistorische verschijningsvorm of uit zijn intiem-technologische specialistenkader en eindelijk een ontmoetingsdomein blijken te zijn tussen de ontologische aspiratie en de realistische adaptatie tussen mens en maatschappij? Het antwoord moet negatief blijven. S.'s belofte gaat niet in vervulling. Zijn expertendom gaat er andermaal vandoor met zijn intenties; wat er nog vlug aan overlappingsgegevens aan toegevoegd wordt, is te beknopt, te weinig gedetailleerd, te anecdotisch om de verlangde en noodzakelijke verbindingslijnen te vlechten. De wetenschappelijke waarde beperkt zich tot een gespecialiseerde concentratie van onderzoeksresultaten en de betekenis van S.'s werk herleidt zich tot een opiniërende synthese zonder argumentering. Nieuwe conclusies biedt dit boek nauwelijks; vele standpunten blijven voor betwisting vatbaar. Een voorbeeld. I, 144 bespreekt S. het belang van het Teatro Farnese te Parma (1618). Hij stelt terecht vast dat het perspectivische effect het meest tot zijn recht komt, wanneer het gezien wordt van het midden uit. Zijn conclusie: ‘Daar moet dan ook de zetel gestaan hebben van de belangrijkste toeschouwer: de hertog van Parma zelf.’ M.a.w. de auteur gaat uit van een stijlesthetische benadering en breidt zijn conclusie niet uit tot een inzicht dat boven het toevallige uitstijgt. Dit theater demonstreert immers dat de esthetische inrichting gedetermineerd wordt door het principe van de absolutistische monarch. Hier is maatschappijstructuur verantwoordelijk voor een bepaalde wijze van esthetisch functioneren van de theaterformule. Wat bij Van Thienen als conclusie fungeert, dient, omwille van de ideologische fundamentwaarde, als vertrekpunt geïnterpreteerd. Wie J. Duvignaud (Théâtre et Société. Paris, 1969) naast Van Thienen legt, merkt meteen de ontstellende meningsverschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, te verantwoorden uit een principieel-andere instelling; de interrelaties van theater en mens laten geen andere conclusie toe dan dat Duvignaud gelijk heeft en grondiger interpreteert. Dit soort oppervlakkige fenomeenvermeldingen komt bij Van Thienen herhaaldelijk voor. Incidenteel bewijst hij een vluchtige aandacht voor sociologische waarden; deze aspecten brengt hij niet alleen onsystematisch aan, hij ziet vooral nog de menselijke houdingen en verhoudingen concluderend staan i.p.v. activerend. S.'s theaterwetenschappelijke doctrine vindt nog altijd haar unieke bestaansreden in een volstrekt isoleerbaar object; wie dit standpunt afwijst - en er zijn tekenen te over dat dit ook logisch dient te gebeuren - wijst meteen ook de hele teneur van dit geschiedkundige exposé af. Het decor, als onderdeel van het totale theater, blijft bij Van Thienen te weinig een co-essentiële expresie van de mens. Herhaaldelijk bezwijkt de nuchtere historicus onder zijn temperament. Met alle respect voor zijn persoonlijkheid, is zijn geaccentueerde Francofilie, gekoppeld aan een evenzeer verbijsterende Germanofobie, toch wel niet bestand tegen kritische accuraatheid. Zijn voorkeur voor de primauteit van en dus uitweidingen over de theaterarchitectuur levert veel informatie op maar als die ten koste van volledigheid in de rechtvaardige evaluatie van historische hoogtepunten gebeurt, is het evenwicht zoek. De omvang van het werk is erg groot; hoeveel nochtans had de auteur niet kunnen schrappen, als hij maar even afstand had weten te doen van zijn loslippigheid zoniet praatzucht? Een voorbeeld waarin de argumentatiekracht moet wijken voor emotionele retoriek: ‘Waarom eigenlijk kunstmatige afbakeningen te maken, waar het levende, levende (cursief van v. T.-C.T.), echt levende kunstuitingen betreft?’ (II, 217). Het eerste deel is opvallend beter dan het tweede, dat om onverklaarbare redenen (de pluriformiteit van het theaterdecor is de laatste eeuw alleen reeds zo enorm dat je dit aspect niet in enkele tientallen bladzijden kunt samenpersen) veel beknopter is uitgevallen. Het eerste deel heeft een heldere periodisering en S. weet de gesloten code van een generatie, een strekking of een kunstenaar uitstekend samen te vatten en af te zetten tegen voorgangers of opvolgers. De structuur van dit eerste deel vertegenwoordigt vooral een eigen keuze van de auteur en ontsnapt bijgevolg aan de vage willekeur van vulgarisering. Onenigheid blijft ook dan mogelijk. Als S. I, 17 de oorsprong van het theater in Griekenland behandelt, beklemtoont hij de basis van ‘een innerlijke emotie’, waar het begrip ‘publiek’ (verrassend ‘buitenstaanders’ genoemd) niet bij betrokken kan worden. Helemaal zeker is hij nochtans niet en hij vlucht in de veiligheid van een retorische vraag: ‘Of zou het van den beginne af de bedoeling zijn, dat degenen die toevallig toezien, zelf ook in de ban van deze extase zullen geraken?’ Zelfs als je het uitblijven van historische nuancering niet kwalijk wenst te nemen, dan blijft deze visie toch een sterke versimpeling van een complex gebeuren. De terminologische waarde van het begrip ‘toeschouwers’ wordt hier verdonkeremaand. Niet de inciden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tele maar de kwalitatieve existentie van het publiek is het die het participatieelement constitueert en natuurlijk kunnen de modaliteiten hiervan geschakeerd voorkomen. Fundamenteel echter blijft de osmose tussen speel-plaats en schouw-plaats en slechts uit deze wezenseigen relatie ontstaat het begrip ‘toeschouwer’. Met alleen de optisch-actieve aanwezigheid is geen enkele kern van dit bij het theater wezenlijke begrip uitgedrukt. In het tweede deel deelt S. allerlei informatie mee (boeiend is bepaald dat hij de eigen rol van Noord-Nederland breed uitmeet) waarvoor hij als kostuumkundige niet altijd de meest aangewezen expert is. Zijn functie als een complilator die met ernstige wetenschappelijke criteria wikt, stelt hem niet altijd in staat tot historisch-rechtvaardig oordelen. Zo volgt zijn opvatting van het naturalisme (II, 176) braaf de schoonheidsgevoelige verontwaardiging van voorbije generaties en hij haalt er de meer recente vakliteratuur niet bij. Eveneens is hem de omvangrijke literatuur over het expressionisme ontgaan en de eenvoudige opinie dat ‘in die tijd (...) de schreeuw meer op zijn plaats (is) dan een lang en logisch betoog’ en dat ‘het toneel (...) daar het kenmerk van (krijgt)’ (II, 270), stelt je in haar ontwapenende oprechtheid toch wel perplex. Overigens meent hij in dezelfde passage.: ‘Met politiek heeft het expressionisme oorspronkelijk niets te maken’ en de stelligheid van zijn bewering helpt S. meteen over allerlei esthetische en metafysische implicaties heen. Zo simpel liggen deze dingen toch wel niet, tenzij je politiek uitsluitend zou opvatten als partijenactiviteit, wat in deze geschiedenis van (ook) de mens toch wel ontgoochelen zou. Met zorgeloze logica plaatst S. dan ook II, 279 Piscators theateractiviteit (meer precies in het Berlijnse Theater am Nollendorfplatz in 1927) in een idealistisch vacuüm: ‘De opvoeringen die hij daar brengt, behoren tot de “klassieke” voorbeelden van expressionistisch toneel’, een gebeuren dat door de theaterwetenschap als fudamenteelpolitiek wordt geëvalueerd (cfr F.W. Knellessen. Agitation auf der Bühne. Das politische Theater der Weimarer Republik. Emsdetten, 1970, als dissertatie reeds enige jaren wetenschappelijk beschikbaar). Ook beperkt S. II, 269 het expressionisme tot ‘explosies van kleur’, zonder de herkomst en achtergrond, bijgevolg de verantwoording van deze vormcode aan te halen. Consequent wordt over O. Schlemmer en diens vormgevoel als aansluiting bij de Bauhaus-doctrine II, 275 beweerd dat bij hem ‘een esthetisch element’ als ‘hoofdmotief’, zelfs ‘uitgangspunt’ fungeert. Dit is een vereenvoudiging van motieven en redenen, uiteindelijk van de hele geestelijke beweging die het expressionisme met wisselende accenten toch wel karakteriseert, die echt niet meer te verontschuldigen valt met het argument van de vulgariserende synthese. Ik wil nog drie willekeurige voorbeelden aanhalen als bewijzen voor S.'s constante lichtvaardige oordeel. I, 32-33 wordt bij een foto als ondertitel opgegeven: ‘Menander in zijn werkkamer’. Het basiswerk van W. Beare. The Roman Stage. London, 19685 beschrijft deze zelfde afbeelding (blz. 176) veel meer nuancerend: ‘Poet (Menander?) and Comic Muse choosing the | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
masks(?)’. Wat bij Beare een voorzichtig vermoeden blijft, is bij Van Thienen een stellige bewering. I, 235 schrijft de auteur, i.v.m. het theater in Spanje van middeleeuwen tot Gouden Eeuw, dat hij zich beperkt tot de literaire produktie, want ‘over de wijze van opvoeren is niet heel veel te zeggen’. In een voetnoot (I, 437) vermeldt hij de literatuur die dit argument moet staven; dat blijkt één enkel werk te zijn (Narciso Diaz de Escova y Francisco Laso de la Vega. Historia del teatro español. Barcelona, 1924; het tweede steunwerk handelt, vreemd genoeg, over de Portugese neo-latijnse literatuur). Als ik nog de ruime tijdschriftpublicaties over het hoofd zie, dan is er in elk geval het grondige werk van N.D. Shergold. A History of the Spanish Stage from Medieval Times until the End of the Seventeenth Century. Oxford, 1967, en deze studie vult aan zoniet weerlegt ruimschoots S.'s opinie. Als S. II, 326 stelt: ‘In Polen neemt men Grotowski over het algemeen niet “au sérieux”’, dan heeft hij objectief gelijk. Het blijft toch een vraag of een historicus het recht heeft zich zo flagrant te beperken tot de oppervlakkige evidentie en of hij niet in dezelfde adem moet meedelen dat deze afwijzing gebeurt op ideologisch-politieke gronden. Het zoeken van een nieuwe tekentaal voor het theater en dit op ritueel-metafysische basis staat in schrille tegenstelling tot het officiële marxistisch-leninistische credo van het regiem. Alvast deze nuancering (die eveneens het kenmerk bezit objectief te zijn) zou degelijker informatie uitmaken, zonder dat S. automatisch tot een eigen stellingname overgaat. De uitgever heeft reeds gezorgd voor een stoet errata, al moest ik dan wel aandringen op het toezenden ervan. Wat echter ook na deze correcties nog overblijft aan vergissingen en fouten, is voor een boek met deze allures en van deze hoge prijs echt toch onvergeeflijk. Ik ben nog bereid een reeks fouten als typografische flaters te aanvaarden: I, 48 vertoont (vertoond), 173 vergezegd (vergezeld), 196 opgreicht (opgericht), 274 re (de), 278 eenvourig (eenvoudig), 294 si (is), II, 125 Rêvere (Rêverie), 132 a (à), 192 kunstenaares (kunstenares), 227 negt neigt), 289 het zelfde (hetzelfde). Hij heeft kennelijk structurele moeite met het deelteken: I, 316, 372, 373, 375, II, 34 Jezuieten (I, 370, 371, 372, 373, 374, 375, 394, 397, II, 30, 34 echter Jezuïeten); II, 22, 160 prozaische (prozaïsche), II, 120 heroiek (heroïek), II, 172, 323 heroische (heroïsche), II, 188 beëindigt (beëindigt), II, 193, 210 naief (naïef), II, 241 naiviteit (naïeveteit), II, 239 archaische (archaïsche). Heijermans schrijft hij constant (II, 176, 182 tweemaal, 298, 333 tweemaal, 334, 350 vier maal) Heyermans; de door S. geciteerde publicaties van S. Flaxman, C.A. Schilp en E. de Jong vermelden alle correct Heijermans, maar S. maakt er toch Heyermans van. Slordigheden als I, 201 Dum (Duym), 212 Woodeno Wooden O, dit in tussentitel!), 447 Enstetten (Emsdetten), II, 356 Copfermans (Copfermann) zijn toch niet meer van de typograaf. II, 209 noemt S. Het lemen wagentje (uiteraard bijna, geciteerd als Het leemen wagentje) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘het bekende Indiase spel’, waar de denominatie toch geen staatkundige aanduiding duldt. Duitse citaten blijven labiel: II, 167 Der Fliegende Holländer (op dezelfde bladzijde ook correct: Der fliegende Holländer), II, 317 Der Kaukasische Kreidekreis (Der kaukasische Kreidekreis). Het citeren van eigennamen is een barre nachtmerrie: I, 179 Oudenaerde (Oudenaarde, al kan de foutieve schrijfwijze simpel een Hollandisme zijn), 192 Roy Américain (Ameriquain, zoals leesbaar op de foto-afdruk), II, 48 Jurriaen (Jurriaan), 110 Pixérécourt (Pixerécourt), 170, 202 Bernhard Shaw (Bernard, zoals 253 correct), 171, 261, 350 Lugné Poe (Lugné-Poe, zoals correct 208 tweemaal, 209 vier maal), 197 Jaques Dalcroze (Jaques-Dalcroze), 208-209 Hoffmansthal (Hofmannsthal), 208-209 Guerin (Guérin), 209 Toulouse Lautrec (Toulouse-Lautrec), 321 Vaclav maar 233 Vatslav, 254 Nell Lensvelt-Bronger (Nel), 268 Jawlensly (Jawlensky), 285 Meyerhood (Meyerhold), 288-289 Belchers Luck (Belcher's Luck), 288-289 Prokoflev (Prokofiev), 289 Lyonel Feininger (Lionel), 346 Hilmann (Hilman). Geen onzekerheid maar een regelrechte vergissing is het dat S. I, 256 tot tweemaal toe Hendrick de Keyser opgeeft als ontwerper van de Amsterdamse Stadsschouwburg van 1638 i.p.v. Jacob van Campen (zoals goed aangegeven II, 247, 249). Zo wordt ook de Mussets On ne badine pas avec l'amour II, 212 toegeschreven aan Balzac. Voor het Nederlandse taalgebied, waarin publicaties over drama en theater zelden voorkomen, blijft deze editie een verheugend feit. Ze bevat een overzichtelijke evolutiecyclus van al die gegevens die, buiten de eigenlijke tekst om, de wezenseigen voorwaarden van een theatrale realisatie hebben bepaald en er wordt vrij indringend over de national aspecten uitgeweid. Het beeldmateriaal (250 schetsen, vignetten en tekeningen, 350 foto's waarvan 17 in kleur) is van een overstelpende veelheid, duidelijkheid en argumentatiekracht, een unieke verzameling documenten. Het is dan ook jammer dat niet het noodzakelijke evenwicht werd bereikt tussen versimpelende vulgarisering en argumenterende wetenschap. c. tindemans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder ontvingen wij:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|