Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Martien J.G. de Jong: evolutie zonder abdicatieEr zijn redenen te over om Martien J.G. de Jongs nieuwe kritiekbundel, Flierefluiters Apostel, Meningen en MeningsverschillenGa naar voetnoot1, bij wijze van voorstelling naast De Jongs vroegere kritiekbundels te leggen. Allereerst is dit reeds De Jongs vijfde kritiekbundel, althans indien men daartoe, behalve het nieuwe boek, niet alleen Twintig Poëziekritieken, Van Bilderdijk tot Lucebert en Eén Perron naar drie Treinen rekent, maar ook Het Nederlandse Gedicht na 1880. Hoewel dit alles binnen nauwelijks vijf jaar verscheen, - de eerste druk van Twintig Poëziekritieken dateert uit 1966, - kan thans toch, na het verschijnen van een vijfde kritiekbundel, reeds aan een mogelijke evolutie worden gedacht. Dat wij er inderdaad aan denken, is trouwens gedeeltelijk de schuld van De Jong zelf, die immers het motto van zijn eerste bundel, Twintig Poëziekritieken, afsloot met de waarschuwing: ‘maar ik blijf wie ik ben of tracht te zijn’. Wie was of trachte hij te zijn, en wie is of tracht hij te zijn? Hoewel De Jong het, op een uitzondering na (Leopolds ‘Cheops’), steeds bij kritiekbundels heeft gehouden, toonde hij zich niettemin, in al zijn vroegere bundels, een schrijver van boeken. Tot en met Eén Perron naar drie Treinen en Het Nederlandse Gedicht na 1880 blijken al zijn kritiekbundels een duidelijk aanwijsbare, min of meer hechte, eenheidsstructuur te bezitten. De titel Eén Perron naar drie Treinen spreekt, in dit verband, voor zichzelf; de in Twintig Poëziekritieken, Van Bilderdijk tot Lucebert en Het Nederlandse Gedicht na 1880 gebundelde opstellen en toelichtingen illustreren telkens een vooraf geformuleerd standpunt, - in het eerste en laatste geval De Jongs poëzieopvatting, in het tweede zijn kritische beginselen, - dat aldus de theoretische, demonstratieve onderbouw voor de hele bundel levert. In verband met die demonstratieve, dus veralgemenende opzet staat kennelijk het eveneens veralgemenende streven, - steeds in de vroegere kritiekbundels, - naar een representatieve samenstelling; dit streven blijkt uit titels als Van Bilderdijk tot Lucebert, Het Nederlandse Gedicht na 1880 en, op beperkter schaal, Eén Perron naar drie Treinen. Dat er een verband bestond tussen deze twee veralgemeningstentensen, blijkt uit het feit dat beide, van Twintig Poëziekritieken, over Van Bilderdijk tot Lucebert, naar Eén Perron naar drie Trienen en Het Nederlandse Gedicht na 1880 toe, simultaan zijn toegenomen om in laatstgenoemd werk een absolute norm te vormen: dit boek beoogt niet alleen representatief te zijn voor de Nederlandse poëzie sinds 1880, maar, - aangezien die poëzie hier, in een structuralistisch perspectief, wordt bestudeerd in haar relatie tot de gebruikelijke taalschat en taalsystematiek, - ook voor de poëzie als zodanig. Thans blijkt De Jong echter niet meer de, aldus, systematisch opbouwende en veralgemenende criticus te zijn, maar wel, eerst en vooral, Flierefluiters Apostel, - het nieuwe boek draagt de titel van het eerste opstel, gewijd aan A.M. de Jong, | |
[pagina 75]
| |
die Merijntje Gijzen en zijn vriend, de zwerver Flierefluiter in het leven riep, - die door de Nederlandse literatuur zwerft, zoals Flierefluiter weleer door West-Brabant. En een zwerftocht wordt niet opgebouwd. Hoewel de opstellen uiteraard, ook in Flierefluiters Apostel, enigszins gegroepeerd zijn, worden ze hier niet meer ingepast in een verbindende, ook afrondende structuur of substructuur, tenzij men een dergelijk bindingselement wil zien in De Jongs onmiskenbaar eigen optiek en benadering, - twee dingen die Flierefluiter dan ook had. Evenmin als door een demonstratief gerichte opbouw laat De Jong zich, bij de samenstelling van Flierefluiters Apostel, of op de zwerftocht van Flierefluiters Apostel, leiden door representativiteitsbestrevingen; de enige bundelingsnorm is blijkbaar zijn persoonlijke belangstelling. Naarmate de eenheidsstructuur, in De Jongs vroegere kritiekbundels, hechter bleek te worden, scheen De Jong steeds duidelijker van het schrijven van opstellen naar het schrijven van omvangrijker studies in boekvorm te evoluerenGa naar voetnoot2; de gestructureerde kritiekbundels schenen, vooral wegens de evolutie naar een steeds hechter eenheidsstructuur, een intermediair stadium te vormen. In Flierefluiters Apostel blijkt De Jong echter plots verder dan ooit te staan van de conceptie van een boek als zodanig; het staat er trouwens: ‘Ik wens als criticus () nooit te schrijven over iemand als biografisch “mens” (), zo weinig mogelijk over iemand als “auteur in het algemeen”, en bij voorkeur zo diepgaand mogelijk over één bepaalde tekst of verzameling teksten, of over één structureel of levensbeschouwelijk aspect van het gehele oeuvre’ (blz. 136, cursief van mij). De huiverigheid voor veralgemeningen en zogenaamde grote syntheses spreekt hier boekdelen, hoewel dit beeld enigszins misplaatst moet voorkomen; impliciet fundeert De Jong hier immers juist zijn wantrouwen voor de, boekdelen beslaande, grote syntheses en zogenaamd algemene werken, of, omgekeerd, zijn voorkeur voor het vrijstaande opstel over een welomschreven en beperkt gehouden onderwerp. Het achterwege laten van de eenheidsstructuur, in Flierefluiters Apostel, geschiedde dus bewust. Een verklaring, al dan niet een schijnverklaring, voor deze abrupte koerswijziging ligt enigszins voor de hand. Eén Perron naar drie Treinen stond halfweg tussen opstellenbundel en studie, en in Het Nederlandse Gedicht na 1880 bereikten eenheidsstructuur en representativiteitsbedoeling het denkbare maximumGa naar voetnoot3, | |
[pagina 76]
| |
waarna De Jong logischerwijs een andere kant uit moest. Voorlopig althans. Dit gebeurde blijkbaar in Flierefluiters Apostel. In hoever is nu het wegvallen van de vroegere eenheidsstructuur, - hoe los soms ook, - een wezenlijke verandering? Allereerst ontmoet men, in Flierefluiters Apostel, enkele auteurs die voor De Jong en zijn publiek, - want een eigen publiek zal hij vast wel hebben, - oude bekenden zijn. Dit geldt voor Adriaan Morriën, die een plaatsje krijgt in het opstel Hoe lager hoe meer Aarde; Jac. van Hattum en Ed. Hoornik worden ieder bedeeld met een van de belangrijkste opstellen in de bundel, resp. Want er deugt helemaal niets van mij en God worden en het meest belachelijke wat er bestaat. Hoornik werd, tot dusver, reeds met een opstel bedacht in iedere kritiekbundel van De Jong; bovendien deelt hij Eén Perron naar drie Treinen met Gerard den Brabander en juist Van Hattum; Morriën werd reeds vroeger bedacht met een van de Twintig Poëziekritieken. Hoewel de samenstelling van het, immers panoramisch opgezette, Het Nederlandse Gedicht na 1880 wellicht minder getrouw De Jongs voorkeur reflecteert, is het niet oninteressant dat, ook hier, zowel Van Hattum als Hoornik en Morriën worden behandeld. Constanten tussen vroeger en nu zijn er dus wel. Niettemin kwam het overgrote deel van de in, of door Flierefluiters Apostel behandelde auteurs, in De Jongs vroegere bundels, niet aan bod. Terwijl De Jong zich vroeger met poëzie bezighield, stuit Flierefluiters Apostel thans ook op problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie. Voorts houdt Flierefluiters Apostel zich bij herhaling bezig met het rehabiliteren van, volgens hem ten onrechte, minder bekende of minder gewaardeerde auteurs, wat De Jong vroeger niet deed. Een vernieuwing is er dus ook, ondanks de constanten. Bij nader toezicht blijkt trouwens bevreemdend te zijn, dat deze dubbele vernieuwing, vooral verruiming, pas in Flierefluiters Apostel intrad; rekening houdend met de grote lijnen in De Jongs kritische activiteit, lag die dubbele verruiming, inderdaad, van meet aan voor de hand. In het motto van zijn eerste kritiekbundel, Twintig Poëziekritieken, vatte De Jong zijn kritische methode samen in de formule: ‘Kritiek is informatie en confrontatie’. De praktische mogelijkheden van zijn confrontatietechniek demonstreerde hij systematisch in Van Bilderdijk tot Lucebert, - op rehabilitatiewerk na, dat nochtans, blijkens de rehabilitatieopstellen in Flierefluiters Apostel, een directe toepassing is van De Jongs vroegere confrontatietechniek. Op analoge wijze lag de behandeling van problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie, ook vroeger reeds, direct in het verlengde van De Jongs schrijverschap, althans wanneer men voldoende rekening houdt met de grondige theoretische bezinning op de eigen kritische methode, in Van Bilderdijk tot Lucebert. Verruiming in deze twee richtingen zat er dus, van meet aan, wel in. Ook waarom die verruiming pas in Flierefluiters Apostel een feit werd, ligt echter voor de hand. Voor rehabilitatie- | |
[pagina 77]
| |
werk, dus voor opstellen over tweederangsauteurs, waren de vroegere, immers representativiteit beogende bundels nauwelijks geschikt; ook problemen uit de kritiek en de literatuurhistorie konden daar nauwelijks aan bod komen, aangezien De Jong zich toen systematisch op poëzie toelegde. De voor de hand liggende verruiming werd dus verhinderd door de systematische opzet van De Jongs vroegere bundels en kon, bijgevolg, pas plaatshebben in het buiten een dergelijk systematisch kader geschreven werk, Flierefluiters Apostel. Hiermee is echter ook gezegd dat de vernieuwing er, op de keper beschouwd, geen is, aangezien alle voorwaarden daartoe reeds van meet aan vervuld waren. Veeleer dan zijn principes te amenderen, blijkt De Jong ze hier consequenter dan voorheen toe te passen. Het is dan ook geen toeval, dat hier juist een verruiming plaatsheeft; reeds in het geciteerde motto van Twintig Poëziekritieken treft men volgend alomvattend programma aan: ‘Ik probeer alles om een dichter te begrijpen en te doen begrijpen’. En alles is alles. Nu de systematische opzet van de vroegere kritiekbundels blijkt te zijn uitgegroeid tot een belemmering, heeft De Jong die dus opgeruimd, dit in volkomen overeenstemming met zijn initiale, anti-limitatieve programma, dat wij elders een ‘Machiavellistisch programma’ noemden, uiteraard zonder pejoratieve bijklankGa naar voetnoot4; ook in dit kritisch Machiavellisme is De Jong thans compromislozer dan vroeger. Na dit alles hoeft nauwelijks nog te worden aangestipt dat de methode in Flierefluiters Apostel, mits aanvullingen, in wezen De Jongs vroegere confrontatiemethode blijkt te zijn; de ondertitel is trouwens, niet voor niets Meningen en Meningsverschillen. De bundel opent met de rehabilitatieopstellen Flierefluiters Apostel en Erflaters, Erfenis en Erfgenamen, over resp. A.M. de Jong en Dirk Coster. Rehabilitatiewerk is altijd een confrontatie van het oordeel van de literatuurhistorici met de door hen beoordeelde literaire realiteit; hiervan uitgaande, zoekt en vindt De Jong echter de critici, die aansprakelijk zijn voor het oordeel van de latere literatuurhistorici. In de bewuste gevallen blijken de vertekeningen vooral te zijn aangebracht onder invloed van fascistoïde sympathieën, dit niet zelden op bepaald oneerlijke wijze. Het is ontstellend, dat dergelijke ‘waardebepalingen’ het, onder de pen van nochtans gezaghebbende literatuurhistorici, generaties lang ongewijzigd blijken uit te houden. Op complexer wijze wordt de confrontatietechniek gehanteerd in Hoe langer hoe meer Aarde; de titel slaat op de evolutie, gaande van de naar het bovenzinnelijke hakende symbolist Boutens tot de hedendaagse poëzie, hier vertegenwoordigd door Leo Vroman, Gabriël Smit en Adriaan Morriën. Rekening houdend met deze keuze van zo sterk verschillende dichters, is wel duidelijk dat De Jong hier niet alleen de symbolist Boutens met de nieuwere poëzie, maar ook die nieuwere dichters onderling confronteert. Bovendien blijkt de evolutie naar ‘meer | |
[pagina 78]
| |
aarde’, ook binnen het werk van Smit en Morriën, tot uiting te komen, zodat beide dichters ook, in de tijd, met zichzelf worden vergeleken. Belangrijker dan de initiale confrontatie tussen twee eeuwen, - waarvan het eindresultaat immers van tevoren vaststond, - is het feit, dat de bekende frase over de evolutie van hemels naar aards hier een concrete inhoud krijgt, wat, na al het stilistisch vuurwerk dat er reeds mee werd ontstoken, mogelijk maakt er voortaan ook nog wat anders mee te doen. In de volgende drie opstellen heeft De Jong zijn confrontatietechniek op spectaculaire wijze vernieuwd door het gebruik van interviewopnamen. Van een zo direct mogelijke confrontatie tussen criticus en auteur, groeien de interviews telkens uit tot een confrontatie van de geïnterviewde auteurs met zichzelf, dit niet alleen in de tijd, maar ook op het raakvlak tussen vent en schrijver. Het is ondoenlijk, de stukken hier op een enigszins deugdelijke wijze samen te vatten; na het lezen van de interviews vraagt men zich af, wie hier het meest over de geïnterviewden bijleerde, de interviewer of de geïnterviewden zelf. Afgezien, uiteraard, van de lezer. En in die Tussentijd speel ik allerlei leuke Dingen, - de titels van de drie interviewopstellen zijn citaten uit de erin verwerkte gesprekken, - is weer rehabilitatiewerk, ditmaal ten voordele van Rein Blijstra. Want er deugt helemaal niets van mij en God worden en het meest belachelijke wat er bestaat handelen, zoals gezegd, over resp. Van Hattum en Hoornik. Vooral het overlijden van laatstgenoemde, tussen de opname van het interview en de uiteindelijke redactie van het opstel in, verleent hieraan een beklemmende bijklank. Rekening houdend met De Jongs voorkeur voor Van Hattum en Hoornik is het ongetwijfeld geen toeval, dat de vernieuwing van de confrontatietechniek, - andermaal een verruiming, overigens, - juist in deze opstellen plaatshad. Onder de enigszins misleidende titel Begrip voor Rome, - Rome zijnde Anton van Duinkerken, wat wij liever direct hadden vernomen, - wordt andermaal een auteur geconfronteerd met zijn critici; De Jong verifieert hiermee vooral de gegrondheid van de beschuldiging, als zou Van Duinkerkens oordeelsvorming vooringenomen en opportunistisch zijn geweest. Van Duinkerkens reputatie blijkt, op dit punt, gedeeltelijk te zijn gebaseerd op grotendeels moedwillige overdrijvingen van een hem vijandig gezinde kritiek; bovendien blijkt, na confrontatie van de aanklagers met hun eigen kritische praktijk, dat ze daarin veelal niet zo huiverig stonden tegenover de gewraakte procédés, als hun beschuldigingen, aan het adres van Van Duinkerken wel lieten vermoeden. Een van die critici, H.A. Gomperts, wordt in het laatste opstel, Goochelen met Reputaties, afzonderlijk en systematisch op de korrel genomen; het reeds vrij netelige gewetensonderzoekje uit het vorige opstel wordt hier dermate hardhandig voortgezet dat men, met of zonder heimwee, terugdenkt aan de beruchte jaren van Bok en Mep. Zodat De Jong zijn confrontatietechniek, - gewetensonderzoek is immers ook confrontatie, - in Flierefluiters Apostel tot het terrein van de polemiek blijkt te hebben verruimd. Alleszins is de term Meningsverschillen, in de ondertitel, geen ijdel woord! | |
[pagina 79]
| |
Rekening houdend met de diverse verruimingen van arsenaal en werkterrein, waartoe het wegvallen van de vroegere systematische opzet in de nieuwe kritiekbundel aanleiding heeft gegeven, - en, vooral, rekening houdend met het concrete eindresultaat daarvan in de afzonderlijke opstellen, - kan zelfs een voorstander van grote syntheses en lijvige dissertaties onmogelijk De Jongs recente evolutie betreuren. Althans, indien een evolutie naar een strengere consequentie ten opzichte van de eigen kritische opvattingen er, aldus beschouwd, nog een is. Op de keper beschouwd blijkt De Jong, inderdaad, niet alleen te blijven wie hij is of tracht te zijn, maar dit ook nog in toenemende mate te worden. jef barthels |
|