Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
KroniekDe studie van de middelnederlandse letteren sedert 1959Ga naar voetnoot*I.Voor een synthetisch overzicht van de middelnederlandse literatuur zijn wij nog steeds aangewezen op het eerste deel van Gerard Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde ('s-Hertogenbosch 1948, 5e geheel herz. dr. ibid. 1970) en op Jozef van Mierlo's monumentale werk De Letterkunde van de Middeleeuwen (Antwerpen 1939-40), dat de beide eerste delen uitmaakt van prof. Baurs niet voltooide Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Hiervan verscheen in 1949 een tweede, herziene en vermeerderde druk. Deze literatuurgeschiedenis stelt in bibliografisch opzicht echter vaak teleur: de literatuuropgave aan het slot van de hoofdstukken is summier en dikwijls onnauwkeurig. Daarbij komt, dat Van Mierlo zijn voorgangers nu en dan weinig kritisch heeft nageschreven zodat sommige lang gevestigde misvattingen zijn blijven voortlevenGa naar voetnoot1. Omdat hij overigens meestal een eng nationalistisch standpunt innam en ten hoogste heel even over de muur in de tuin van zijn onmiddellijke buurman keek, lijdt zijn werk aan overschatting van het eigene en onderwaardering van het vreemde. Om de oorspronkelijkheid van menig middelnederlands geschrift te adstrueren, is hij verplicht geweest vroege dateringen te postuleren, die met moeite de toets van de kritiek kunnen weerstaan. Als men daarbij bedenkt, dat twintig jaar werkzaamheid op het gebied van de middelnederlandse letteren onze kennis grondig hebben verdiept, valt het nauwelijks te verwonderen dat een nieuwe geschiedenis van de middelnederlandse letteren, geschreven vanuit een Europees perspectief, tot de desiderata van de Nederlandse mediëvisten behoort. Maar wie doet het Van Mierlo na? Intussen kan de vorser nog steeds zijn voordeel doen met de eerste twee delen van Jan te Winkels Ontwikkelingsgang van de Letterkunde der Nederlanden (Haarlem 19222), voortreffelijk op het gebied | |
[pagina 277]
| |
van feitelijke gegevens, en met de eerste twee delen van W.J.A. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (4e dr. herz. door C. Honigh, Groningen 1888-89), waar men heel wat vindt dat men elders vergeefs zal zoeken. Een tweede moeilijkheid, die zich bij het onderzoek en de studie van middelnederlandse geschriften laat voelen, ligt op het gebied van de lexicografie. Het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam, voortgezet door F.A. Stoett, werd begonnen in 1882 en voltooid in 1929. Hoeveel bewondering men ook mag opbrengen voor dit onbetwistbaar uitstekende éénmanswerk, grotendeels de vrucht van de eruditie en de vlijt van de tweede bewerker, men moet met spijt erkennen dat het niet helemaal meer up to date is. Nadat A. van Elslander in TT (1958) al een opsomming had gegeven van een aantal woorden uit Hadewijch die bij Verdam ontbreken, heeft St. Axters in VMA 1961 en 1962 erop gewezen, dat sinds het jaar 1885 in tijdschriftartikelen, in tektstuitgaven en in woordenlijsten zowat 5000 woorden ter aanvulling op het Mnl. Wdb. zijn aangevoerd, omdat ze volgens de respectieve auteurs aldaar ofwel in het geheel niet, ofwel met de door hen genoteerde betekenis niet zijn te vinden. Het ligt voor de hand, dat dit materiaal ruimschoots volstaat Voor de voortzetting van het Middelnederlandsch Woordenboek, d.w.z. voor een twaalfde en wellicht ook voor een dertiende deel ervan. Over de wijze, waarop dit supplement zou dienen te worden uitgegeven, schreven voordien W. van Eeghem en St. Axters zelf in VMA 1961. Wij mogen deze inleiding niet besluiten zonder eraan te herinneren, dat bij de aanvang van het decennium, dat wij in onderhavige kroniek bespreken, C.C. de Bruin ons verraste met een heruitgave van Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst (Zuphen 1956-58, 3 dln.). Het valt niet te betreuren, dat het vroegere glossarium in deze heruitgave is achterwege gebleven. Dit bood de gelegenheid om de kluisters te slaken, waarin de bloemlezing tot nog toe was geboeid, en plaats in te ruimen voor een eerherstel van de geestelijke poëzie. Een andere modernisering bestond erin, dat verreweg de meeste teksten opnieuw met hun legger werden gecollationeerd, behalve wanneer zij konden worden overgenomen uit betrouwbare edities van de tweede, soms zelfs van de derde ronde van mnl. tekstuitgaven. Wij raken hier een van de belangrijkste winstpunten aan van de periode die achter ons ligt: de groeiende eerbied voor de overlevering als gevolg van de gefundeerde twijfel aan de betrouwbaarheid van de tekstedities van de eerste ronde, al was de noodtoestand, waarin de studie van het middelnederlands verkeerde, lang niet zo alarmerend als De Vreese had laten vermoedenGa naar voetnoot2. Dit alles heeft geleid tot het opnieuw aanboren van de bronnen, nu met nieuwe technieken en nieuwe inzichten. Over die nieuwe technieken kunnen wij kort zijn: microfilm en microfiche zijn tegenwoordig gemeengoed, worden dagelijks gebruikt en laten een vrij correcte transcriptie van de tekst toe, al kunnen | |
[pagina 278]
| |
zij het handschrift niet altijd vervangenGa naar voetnoot3. Het is verheugend, dat men met spoed een zo groot mogelijk aantal mnl. manuscripten heeft gereproduceerd en aldus beveiligd voor brand en oorlogsgeweld. In het Jaarverslag van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek 1960-61 vindt men een Lijst van handschriften van Ruusbroecs werken, door de Interuniversitaire Kommissie voor microfilm opgenomen en berustend in het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen. Een en ander over de filmoteek van dit genootschap schreef ook Lea Wijnberg in Van wastafeltje tot microfilm (Document Reproductie 1962, nr. 3), terwijl J. Deschamps in ABB 39 (1968) een definitieve lijst heeft gepubliceerd van de 186 mnl. handschriften uit Belgisch bezit, en een voorlopige lijst van de handschriften uit verzamelingen buiten België en Nederland die op microfiches zijn gereproduceerd. Deze microfiches zijn gedeponeerd in een aantal bibliotheken in Nederland, België en Zuid-Afrika. Het procédé van de fotomechanische vermenigvuldiging is relatief goedkoop geworden en wordt op steeds grotere schaal toegepast. Na de facsimile-uitgave van Reinaerts Historie (Hs. Koninklijke Bibliotheek 14601) in de reeks Werken uitgegeven door de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren van de Rijksuniversiteit te Gent (Antwerpen 1938) en de eerste integrale fotografische reproducties van Esmoreit, Beatrijs en Mariken van Nieumeghen onder redactie van A.L. Verhofstede (Antwerpen 1947 en volgende jaren) volgde de reeks Ad Fontes, Facsimile-uitgaven van zeldzame Nederlandse letterkundige werken, waarin achtereenvolgens Esopet (1965) en Van den lande van ouer zee (1966) verschenen, telkens ingeleid en toegelicht door Garmt Stuiveling. Een hoogtepunt in de uitgave van middelnederlandse handschriften vormt zonder twijfel de voorgenomen editie van mnl. manuscripten op ware grootte gereproduceerd in de serie Middeleeuwse handschriften uit de Nederlanden in facsimile - Mediaeval manuscripts of the Low Countries in facsimile, die zal verzorgd worden door de firma Rosenkilde & Bagger te Kopenhagen. Zij zal omvatten het Weense hs. van de 2e Partie van de Spieghel Historiael (Wenen, Nationalbibl. Series nova 13708), het Luikse Diatessaron (Luik U.B. 437), het Gruuthuse-hs. in het bezit van Baron Ernest van Caloen (Kasteel Ten Berghe, Koolkerke bij Brugge), de Constitutiones canonicorum regularium sancti Augustini congregationis Windesemiensis (Brussel K.B. IV 108), het Hulthemse handschrift (Brussel K.B. 15589-623), de werken van Hadewijch (Gent U.B. 941) en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (Brussel K.B. 15001). Het eerste deel van deze reeks is inmiddels reeds verschenen. Wat de nieuwe inzichten betreft, waarover wij het boven hebben gehad, zij betekenen een terugkeer tot de codices, meer bepaald tot de studie van De codex als vraagstuk, én als uitdaging; P.J.H. Vermeeren sprak hierover op het 26eGa naar voetnoot4 | |
[pagina 279]
| |
Vlaams Filologencongres (VFC, Gent 1967). Hij betoogt, dat bij de editie van de teksten de eenheid van de codex prevaleert en dat deze niet kunnen gekend worden zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen: filologisch gezien is de tekst alleen bereikbaar in zijn codicologisch verband. Tevens is een onderzoek gewenst naar de arbeid en het gedrag der scriptores en dient er een onderscheid gemaakt tussen kopiisten, die Latijnse teksten overschreven en daarbij angstvallig conservatief te werk gingen, en kopiisten die boeken in de volkstaal kopieerden en daarbij tot vrij sterke modernisering neigden. Tenslotte zijn al die opvattingen weer niet zo nieuw, dat ze al niet vroeger zouden zijn uitgesproken. We kunnen ze aantreffen in de geschriften van Willem de Vreese (1869-1938), waarvan een keur werd bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door dezelfde Vermeeren onder de titel Over handschriften en handschriftenkunde, Tien codicologische studiën, Zwolle 1962 (Zwolse reeks van taal- en letterk. studies, 11). Deze heruitgave van De Vreese's belangrijkste bijdragen, die blijkbaar aan een behoefte beantwoordde, bewijst hoe levendig de belangstelling is geworden voor de | |
CodicologieMeer dan ooit bekommeren de tekstuitgevers zich om een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van het handschrift of de handschriften, waarin de door hen uitgegeven teksten zijn overgeleverd en ook de tekstfiliatie houdt meer en meer de aandacht gaande. Men is daarnaast tot de overtuiging gekomen, dat de manuscripten dienen bestudeerd te worden om hun zelfs wil, als directe documenten van het rijke culturele leven van de middeleeuwen. Hiervan getuigen de Kroniek der handschriftenkunde in Het Boek, verzorgd door P.J.H. Vermeeren en verschenen tot bij het verdwijnen van dit tijdschrift in 1966 (37e jaargang), alsook da reeks bijdragen over Codicologie en filologie van W. Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren in SpL 5 (1961) tot 10 (1966-67), waarin beide nagaan in hoever de filoloog de codicologie naar de tegenwoordige stand van die wetenschap moet kennen en waarin hem geleerd wordt de codex als fenomeen te beschouwen. De gewezen conservator van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, G.I. Lieftinck, sprak bij zijn ambtsaanvaarding als lector aan de Rijksuniversiteit te Leiden een oratio inauguralis uit over Paleografie en handschriftenkunde (Amsterdam 1963). Hij schetst daarin hoe de paleografie, d.i. de kennis van het oude schrift, zich langzamerhand heeft ontwikkeld tot de archeologie van het middeleeuwse boek; zag men vroeger deze wetenschap als een ancilla philologiae, thans vindiceert men voor de paleografie de status van een autonoom studievak, dat aanrakingspunten heeft met alle takken van de geschiedenis, inzonderheid met de kunstgeschiedenis. Hij zal deze idee verder uitwerken in zijn intree-rede aan de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij op 5 november 1965 handelde over Een handschriftenfiliatie van vier eeuwen. De Liber Floridus van Sint-Omaars. 1120-1512 (TVUB 8, 1965-66). Aan de hand van de ontwikkeling van het schrift en van de miniatuur van de draak, te vinden in het Bestiarium, dat de | |
[pagina 280]
| |
auteur heeft ingelast in zijn encyclopedisch werk, wijst hij op een verzwakking van het creatief vermogen, dat zijn dieptepunt bereikt in 1512, toen het manuscript reeds een atavisme was geworden en de boekdrukkunst haar schoonste voortbrengselen vertoondeGa naar voetnoot5. Vanuit een moderne optiek gaf tenslotte P. Spunar in Scriptorium 12 (1958) een Définition de la paléographie, waarbij hij even uitweidde over de verhouding van de paleografie tot de codicologie. Over de geschiedenis van het oorkondenschrift en van het boekschrift schreef G. Cencetti in Lineamenti di storia della scrittura latina (Bologna z,j.). Een eigentijdse nomenclatuur met betrekking tot het boekschrift ontdekte G.I. Lieftinck in Dénominations d'écritures livresques dans un manuscrit italien de la fin du XIVe siècle (Leyde, B.U. ms. Voss. Lat. F. 21); men kan erover lezen in Scriptorium 13 (1959). De namen van de schriftsoorten bij de Moderne Devoten werden bestudeerd door E. Persoons in ABB 39 (1968); hij onderscheidt vier soorten: fractura (littera textualis formata), rotunda (littera textualis), bastarda en littera currens (cursiva). Een grootse onderneming in internationale samenwerking uit te voeren vormt het project van een geïllustreerde catalogus van alle westerse handschriften met gedateerd of dateerbaar latijns boekschrift van de vroegste middeleeuwen tot ca 1550, die een vaste grondslag moet verschaffen voor de studie van de ontwikkeling van de verschillende schrifttypes. Kort na 1953, na een resolutie genomen op het eerste Colloque international de paléographie, werd met de voorbereiding van het werk in verschillende landen een aanvang gemaakt. In 1959 verscheen te Parijs als eerste uit de reeks de Catalogue des manuscrits en écriture latine portant des indications de date, de lieu ou de copiste. I. Maison Condé et bibliothèques parisiennes van Ch. Samaran en R. Marichal. Spoedig volgden dan: II. Bibliothèque Nationale, Fonds latin (Nos 1 à 8.000) in 1962; V. Est de la France in 1965; VI. Bourgogne, Centre, Sud-Est, et Sud-Ouest de la France in 1968. Steeds gaat het tekstgedeelte vergezeld van een fotografisch album, waarin schriftvoorbeelden van de belangrijkste handen zijn opgenomen. Deze publikatie gaf G.I. Lieftinck enkele bedenkingen in de pen met betrekking tot Een cartotheek voor specimina van boekschrift dat gedateerd is of gedateerd kan worden, RBPhH 48 (1970). De delen I en II werden bij hun verschijnen uitvoerig gerecenseerd door R. Lievens in LB 52 (1963), Bijblad ibid. Ook bij ons zat men niet stil. G.I. Lieftinck leverde Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Tome I: Les mss. d'origine étrangère (816-c. 1550), Amsterdam 1964; F. Masai en M. Wittek bezorgden Manuscrits datés conservés en Belgique. Tome I: 819-1400, Brussel/Gent 1968. Al wie ooit met middeleeuwse handschriften te maken heeft gehad, weet hoe moeilijk soms de oplossing van de door de kopiisten gebezigde abbreviaturen kan zijn. Een supplement op het Dizionario di abbreviature latine ed italiane van | |
[pagina 281]
| |
A. Cappelli (Manuali Hoepli, Milaan 19494) publiceerde A. Pelzer onder de titel Abréviations latines médiévales (Leuven 1964). J.L. van der Gouw ging nader in op Enige problemen van de Nederlandse paleografie in het Ned. Archievenblad 62 (1957-58) en kon daarbij steunen op de door De Vreese aangelegde verzameling fiches met afkortingen, die zich bevindt in het documentatie-apparaat van de B.N.M., aanwezig in de ladenkast in de kamer van de onderbibliothecaris van de U.B. te LeidenGa naar voetnoot6. De verstrooiing van onze handschriften over de aardbodem stelt nog steeds problemen voor wie een overzicht wil krijgen van de bewaard gebleven mnl. manuscriptenGa naar voetnoot7. Terecht pleitte St. Axters dan ook in VMA 1966 en VMA 1967 Voor een inventarisering van ons institutioneel handschriftenbezit; opnieuw formuleert hij de smeekbede van De Vreese in verband met het opsporen en catalogiseren van mnl. handschriften en hij doet concrete voorstellen om eindelijk tot een resultaat te komen. Het wordt tijd, drieëndertig jaar na de Paradox! Met de bewerking van het materiaal uit de B.N.M, werd inmiddels een begin gemaakt door R. Lievens, die een beschrijving heeft gegeven van de Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa (Gent 1963; Leonard Willemsfonds nr. 1). Deze keuze is geen toevallige geweest, vermits zij bleek verantwoord door het moeilijk toegankelijk en voor het ruilverkeer van manuscripten gesloten gebied achter het ‘ijzeren gordijn’. De raadpleging van Lievens' werk wordt evenwel bemoeilijkt door het feit, dat de namen van talrijke steden sedert 1914 grote wijzigingen hebben ondergaan en dat tientallen handschriften door de wisselvalligheden van de tijd verhuisd zijn naar andere plaatsen, zonder te spreken van hetgeen in de laatste wereldoorlog werd vernietigd of beschadigd. R. Debevere heeft in Ons Erfdeel 9 (1965-66), nr. 4 een tweetal handschriften besproken uit Lievens' inventaris, die voor Frans-Vlaanderen van belang zijn, zonder evenwel iets nieuws te brengen. Belangrijker zijn de Losse aantekeningen bij handschriften uit Oost-Europa van P. Julius in LB 54 (1965), die de gegevens van Lievens aanvullen. Vooralsnog moeten wij voor het opsporen van handschriften met mnl. inhoud hoofdzakelijk een beroep doen op de catalogi van de openbare bibliotheken. Enkele heruitgaven en nieuwe uitgaven dienen hier vermeld: G. Achten en H. Knaus beschreven de Deutsche und niederländische Gebetbuchhandschriften der Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt (Darmstadt 1959); P.J.H. Vermeeren, A.F. Dekker en L. Brummel gaven een Inventaris van de handschriften van het Museum Meermanno-Westreenianum ('s-Gravenhage 1960); H. Menhardt bezorgde een Verzeichnis der altdeutschen literarischen Handschriften der Österreichischen Nationalbibliothek (3 dln., Berlijn 1960-61), waarin | |
[pagina 282]
| |
ook de mnl. handschriften zijn opgenomen die in Wenen berustenGa naar voetnoot8. R. Lievens heeft in LB Bijblad 53 (1964) de beschrijving van die handschriften als weinig geslaagd gekwalificeerd en enige ernstige tekorten aangestipt. Meer dan gespecialiseerd is de Catalogue of western manuscripts on medicine and science in the Wellcome Historical Medical Library, I. MSS written before 1650 A.D. (Londen 1963), waarin ook een paar mnl. handschriften zijn beschreven. Op het 24e Vlaams Filologencongres te Leuven gaf J. Deschamps verslag van zijn werkzaamheden aan De catalogus van de mnl. handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België (VFC, Leuven 1961); in het bijzonder handelde hij over begrenzing, methode en omvang van het ondernomen werk (ca 560 hss.), dat belooft zwaar en langdurig te zijn. Dit referaat is in extenso verschenen in GP 39 (1961). Nog van Deschamps is een bijdrage over Handschriften uit het Sint-Agnesklooster te Maaseik (Album Dr. M. Bussels, Hasselt 1967). Over De middeleeuwse bibliotheekgeschiedenis schreef de Gentse conservator A. Derolez in Bgids 40 (1964). Hij is ook de auteur van het Corpus Catalogorum Belgii. De middeleeuwse bibliotheekscatalogi der Zuidelijke Nederlanden. I. Provincie West-Vlaanderen (Brussel 1966). Het betreft hier niet alleen catalogi in de enge zin van het woord, maar tevens vermeldingen in schenkingsakten, testamenten, kronieken enz., al spreekt het vanzelf dat deze niet exhaustief behandeld kunnen worden. In het voetspoor van W. de Vreese Op zoek naar de librije van Rooklooster ontdekte P.J.H. Vermeeren in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen drie onbekende mnl. handschriften en goed twee dozijn latijnse codices die uit de bewuste librije afkomstig zijn (Het Boek 35, 1962). Hij wijst erop, dat in Rooklooster een zekere vorm van discriminatie moet hebben bestaan tussen de priesters en de leken. Alle in de catalogus van Nicolas Winge (Wenen N.B. Ser. nova 12694, ca 1538) verzamelde literatuur was namelijk voor de clerici bestemd, die alleen of bij voorkeur werken in het Latijn bestudeerden. De Dietse boeken waren er voor de ‘leecken brueders’, die weinig of geen Latijn kenden. Een afzonderlijke catalogus daarvan aan te leggen achtte men niet de moeite waard. Men volstond met een terloopse aanduiding op een schutblad. Meer is de door De Vreese in Album Kern (Leiden 1903) gepubliceerde lijst eigenlijk niet. Ook R. Lievens. ziet in De lijst der Dietse boeken van Rooklooster (TNTL 86, 1970) geen eigenlijke cataloog, maar een tussentijds rapport van een vroege mnl. werkgroep binnen de kloostergemeenschap. Over de cataloog van Winge leze men nog H. Silvestre in Scriptorium 15 (1961) en 19 (1965). K.G. van Acker leverde een Bijdrage tot de geschiedenis van de librije van de Sint-Baafsabdij te Gent in Bgids 35 (1959), terwijl E. Dhanens in Scriptorium 23 (1969) aandacht wijdde aan Le scriptorium des hiéronymites à Gand, dat tussen 1428 en 1569 werkzaam was. Over de omstandigheden waarin en de wijze waarop De bibliotheek van het kapittel van Sint Donatiaan te Brugge in de mid- | |
[pagina 283]
| |
deleeuwen tot stand kwam, schreef A. Derolez in Handel, v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 15 (1961). Wij weten met hoeveel ijver en toewijding de Broeders des Gemenen Levens zich hebben toegelegd op het kopiëren van handschriften. W. Lourdaux en E. Persoons vestigden er nog eens de aandacht op in De bibliotheken en scriptoria van de Zuidnederlandse kloosters van het kapittel van Windesheim. Een bibliografische inleiding (ABB 37, 1966). Bouwstenen voor de oudste geschiedenis van de collatie-broeders te Gouda werden in Het Boek 33 (1958-59) samengebracht door G.I. Lieftinck, die t.a.p. ook de inventaris uitgaf van de boeken in hun bezit. Van kunsthistorische aard is zijn studie over Windesheim, Agnietenberg en Marienborn en hun aandeel in de Noordnederlandse boekverluchting, verschenen in Dancwerc (Groningen 1959). G.J. Hoogewerff onderzocht in MKNAWL 26 (1962) Enkele verluchte getijdenboeken tussen 1375 en 1425 in de Nederlanden ontstaan, w.o. het oudst gekende met tekst in de volkstaal. P.W. Parshall beschreef in Scriptorium 23 (1969) A Dutch ms. of ca 1480 from an atelier in Bruges, een rijk geïllustreerd gebedenboek uit de kring der Moderne Devoten, verworven door de U.B. van Chicago (sign. MS 347). Over de verwerving door de Nederlandse staat van handschriften uit de nalatenschap van de Engelse bibliofiel Sir Thomas Phillipps ( † 1872) deelde A.N.L. Munby allerlei wetenswaardigs mede in The Netherlands Governments purchase of Phillipps manuscripts in 1888 (Het Boek 33, 1958-59). | |
UitstralingDaar alle wetenschapsbeoefening slechts werkelijk vruchtbaar wordt, wanneer zij kan geschieden binnen een zo uitgebreid mogelijke kring van belangstellenden, want anders wordt zij een esoterisch bedrijf van ingewijden, is het verheugend te kunnen vaststellen dat de mnl. letterkunde gedurende het voorbije decennium meermalen buiten het cenakel van de vaderlandse filologie is getreden. Dit is op twee manieren gebeurd: 1. door de inrichting van tentoonstellingen die de schatten van onze oude literatuur aan een breed publiek hebben bekendgemaakt, 2. door vertaling ervan in de belangrijkste Europese talen. Omdat wij ter zake absoluut geen volledigheid nastreven, beperken wij er ons toe te herinneren aan de expositie van handschriften uit de verzameling Karel van Hulthem (1764-1832), die in 1964 in de K.B. te Brussel en in de U.B. te Gent is gehouden. In de catalogus van de tentoonstelling, georganiseerd bij de 500e verjaardag van de dood van de hertog en gewijd aan De librije van Filips de Goede (Brussel 1967), samengesteld door G. Dogaer en M. Debae, zijn mnl. handschriften uiteraard niet bijzonder aan hun trekken gekomen: elke vorser weet, hoe gering de belangstelling van de Bourgondische vorsten voor de Dietse letteren is geweest. Een tegengewicht vormt de catalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, bewerkt door J. Deschamps en gepubliceerd ter gelegenheid van een (schitterende) expositie, ingericht bij het honderdjarig bestaan van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis | |
[pagina 284]
| |
(Brussel 1970). Vervolgens moet nog gewezen worden op een reeks kleine, maar aardige tentoonstellingen, gewijd aan de overlevering van de mnl. literatuur, die doorgingen op de zolder van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en verzorgd werden door de werkgroep ‘Textus sub tecto’. De eerste ging over Mariken van Nieumeghen (1968), de tweede over Brandaen (1968), de derde over Karel ende Elegast (1969). Naar aanleiding van elk dezer tentoonstellingen werd een catalogus samengesteld (Naar de letter, nrs. 1, 2 en 3), bedoeld als leidraad bij de bezichtiging van de expositie, maar toch van blijvende waarde. Een bijzonder interessante tentoonstelling werd in 1958 gehouden in de Library of Congress te Washington, en in 1960 te Brussel en Den Haag. Daar werden oude drukken uit de Nederlanden geëxposeerd, die eens behoord hadden tot de befaamde collectie Arenberg en nu deel uitmaken van de verzameling Lessing J. RosenwaldGa naar voetnoot9. Men kent deze triestige geschiedenis. De hertogen van Arenberg hebben hun bezit gedurende jaren angstvallig aan het oog van belangstellenden onttrokken. Reeds in de 19e eeuw hebben bibliofielen moeten ondervinden, dat hun bibliotheek ‘absolutely inaccessible’ wasGa naar voetnoot10. M.E. Kronenberg heeft al haar pogingen om die te bezoeken zien spaak lopen; zij geeft hiervan een boeiend relaas in De verspreiding van de Arenberg-collectie (Het Boek 33, 1958-59) en betreurt, dat men er niet in is geslaagd die prachtige verzameling te algemenen nutte voor het land te behouden. Na de eerste wereldoorlog zou de hertog van Arenberg, die dienst genomen had in het Duitse leger, zijn boeken naar verblijfplaatsen buiten België hebben overgebracht uit vrees voor sekwestratie, maar niemand wist precies waarheen. Aan de onzekerheid kwam in 1955 een einde, toen bleek dat aanzienlijke delen van de verzameling verkocht waren aan koopkrachtige particulieren, w.o. de Amerikaanse mecenas Rosenwald. Een bloemlezing van mnl. teksten in Franse vertaling van Liliane Wauters verscheen onder de titel Les belles heures de Flandre (ubi?). In de reeks Bibliotheca Neerlandica, A Library of Classics of Dutch and Flemish Literature bezorgde E. Colledge twee deeltjes: Mediaeval Netherlands Religious Literature (Leiden/Londen 1965) en Reynard the Fox and other Mediaeval Netherlands Secular Literature (ibid. 1967). Vooral in het eerste deeltje voldoen de interpretaties van de vertaler niet helemaal: de fundamentele gedachtengang zal men terugvinden in de vertaling, maar accuraat kan men ze niet noemen. Meesterlijk is daarentegen de Hadewijch-vertaling vari J.-B. P[orion] in Hadewijch d'Anvers, Poèmes des Béguines (Parijs 1954). Ruusbroecs Gheestelike Brulocht werd overgezet in het Frans door de benedictijnen van Saint-Paul de Wisques: Ruysbroeck l'Admirable. L'Ornement des noces spirituelles (Parijs 1966; Collection Pays- | |
[pagina 285]
| |
Bas/Flandre, 2). Over Maurice Maeterlinck traducteur des ‘Noces Spirituelles’ schreef R. Pouillart in Les lettres romanes 16 (1962). Tevens publiceerde hij enkele ‘notes complémentaires’ met betrekking tot Maurice Maeterlinck et la mystique flamande in het Dr. L. Reypens-Album (Antwerpen 1964). Hij beschouwt Maeterlincks vertaling van de Brulocht niet zozeer als ‘un essai de version’, maar veeleer als ‘une volonté de révélation’; aldus heeft zij in ruime mate bijgedragen tot de herontdekking van Ruusbroec buiten het Nederlands taalgebiedGa naar voetnoot11. Tot slot kan nog de aandacht worden gevestigd op de vertaling door F.M. Lorda Alaiz van Teatro neerlandes de la edad media. Lançarote de Dinamarca, Mariquilla de Nimega, Todohombre o El espejo de la Bienavanturanza (Teatro de siempre, Madrid 1968). Bewerkingen van thema's en motieven uit de middeleeuwse, meer bepaald de middelnederlandse literatuur werden bestudeerd door W.E. Hegman, D.J. Oppermans ‘interpretatieve ontginning’ van mnl. gedichten, SpL 10 (1966-67) en door H. Adolf, From ‘Everyman’ and ‘Elckerlyc’ to Hoffmannsthal and Kafka, Comparative Literature 9 (1958). In Everyman en Murder in the Cathedral, Handel, v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 23 (1969), wijst G. Degroote op invloed van Everyman op T.S. Eliots versdrama. | |
Oudnederlandse letterkundeHet oudste zinnetje in onze moedertaal werd ter plaatse, in de Bodleyan Library te Oxford, opnieuw onderzocht door W.J.H. Caron met gebruikmaking van de modernste fotografische technieken. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen, dat de lezing van M. Gysseling, in tegenstelling met wat wij SpL 2 (1959) p. 286 hebben gemeend, niet definitief mag heten. In een referaat, gehouden op het 25e Nederlands Filologencongres te Leiden in 1958, wijst hij erop, dat de probatio pennae niét voorkomt op het schutblad van ms. Bodley 340, maar wèl op de laatste blanco pagina van dit oudengelse handschrift; tegelijk reconstrueert hij de haast onleesbare krabbels achter het bekende onl. zinnetje als ‘uuat unbidan uue nu’ (= quid expectamus nunc): De oudnederlandse pennekrabbels van Oxford, NFC 1958. In TT 6 (1954), vooràl echter in TNTL 79 (1962-63) betoogt hij dat er, wat ‘hagunnan’ betreft, alle reden is om terug te komen tot de lezing van Kenneth Sisam en M. Schönfeld; voorts wil hij in de pennekrabbels een spelletje zien van de auteur, waarin het hem gelukt tegenover elk Latijns woord een Nederlands woord te plaatsen met gelijke betekenis en bovendien met treffende klankovereenkomst. Voor zover de Wachtendonckse Psalmen nog tot de oudnederlandse literatuur behoren, moeten de studies erover hier ook worden gememoreerd. Nadat W. Sanders in ZfdAL 97 (1968) had aangedrongen op een heruitgave ervan, verscheen in 1969 te Ann Arbor de editie van The Old Low Franconian Psalms and Glosses, verzorgd door R.L. Kyes, een pijnlijk nauwkeurige transcriptie van de tekst ‘based | |
[pagina 286]
| |
on the real evidence provided by the real sources, rather than on normalized or corrected or otherwise emended versions of those sources.’ H.K.J. Cowan, die De oudnederlandse (oudnederfrankische) Psalmenfragmenten reeds vroeger had uitgegeven (Leiden 1957; Textus Minores, vol. 23), is van mening dat ze zijn geschreven in een dialect, dat bezwaarlijk zo scherp van het westelijk nederfrankisch kan worden gescheiden, dat het als een zelfstandige eenheid met een eigen zelfstandig karakter kan worden behandeld; men kan derhalve enkel spreken van een ‘oostelijk’ oudnederfrankisch of een ‘oostelijk’ oudnederlands: LB 48 (1959), 58 (1969). Hoofdzakelijk van taalkundige aard is zijn Esquisse d'une grammaire du vieux-néerlandais (vieux bas-francique) (d'après le psautier carolingien de Wachtendonck), een interessante proeve van synchrone grammatische beschrijving, gepubliceerd in LB 50 (1961)Ga naar voetnoot12. | |
Middelnederlandse letterkunde: eerste periodeMen weet, dat er aan de mnl. literatuur een lang voorspel is voorafgegaan, dat zich uitstrekt over de Merovingische en Karolingische periode tot op de drempel van de 12e eeuw. Veel van wat er toen werd geschreven, kan tot de mnl. letterkunde gerekend worden of er onrechtstreeks mee in verband worden gebracht. Niet alles evenwel. Menig werk is in het Latijn gesteld, of behoort op de een of andere manier (ook) tot de Duitse literatuur. Een bijkomstige moeilijkheid ligt hierin, dat onze mnl. letteren slechts zeer fragmentarisch zijn overgeleverd, als ‘wrakstukken die na een storm zijn aangespoeld’Ga naar voetnoot13. Dat de ‘winileodos’, waarvan sprake is in een bekend capitularium van Karel de Grote uit het jaar 789, profane liefdesliederen in de volkstaal zijn geweest, staat voor P.B. Wessels, Zur Wesensbestimmung des Winelieds (Neophil 41, 1957) zo goed als vast. Meer weten we er echter niet over. Daarentegen zijn wij over de oudgermaanse heldenepen beter ingelicht. Lezenswaard is vooreerst het overzichtelijke werkje van J. de Vries Heldenlied en heldensage (Utrecht 1959), dat naast veel andere stof ook de Germaanse heldenliederen en de IJslandse sagen behandelt; hiervan bestaat een Duitse (Bern 1961; Sammlung Dalp, 78) en een Engelse vertaling (Londen 1963; Oxford Paper Backs, 69). Door een gelukkig toeval, want door twee monniken te Fulda als schrijfoefening opgetekend, is het Hildebrandlied tot ons gekomen, het enige voorbeeld van een Westgermaans, waarschijnlijk Nederlands heldenlied, dat nog uit de Merovingische tijd zou dagtekenen. J. Hennig toetste het op zijn historische waarachtigheid in Ik gehorta dat seggen. Das Problem der Geschichtlichkeit im Lichte des Hildebrandliedes, DVjs 39 (1965). Onder de Karolingers ontstonden uit de oude heldenliederen de omvangrijker epische gedichten door het verschijnsel van de epische concentratie en concatenatie. Vooral de in het mhd. overgeleverde Kudrun is voor de Nederlandse letter- | |
[pagina 287]
| |
kunde van belang, omdat de kern ervan op onze bodem is ontstaan. Nadat L. Peeters in LB 50 (1961) Kudrun und die Legendendichtung had onderzocht en betoogd, dat een ‘Vorstufe’ van de Vlaamse legende van Hilde, beschreven in de Vita Pharaildis, ten grondslag ligt aan het Kudrun-gedeelte in het mhd. epos, heeft hij in zijn Utrechtse dissertatie Historische und literarische Studien zum dritten Teil des Kudrunepos (Meppel 1968) uitvoerig de lokalisering van het werk in de landen bij de Noordzee besproken, meer bepaald Friesland (dat toen veel uitgestrekter was dan nu) en de Scheldemonding. Een samenvatting van zijn opvattingen kan men lezen in Het Kudrunepos en zijn achtergronden, geschreven voor WT 28 (1969). In LT 222 (1963) heeft J.W. Vorrink in een bijdrage over Die Urgudrun betoogd, dat ‘die Gudrun ein rein holländisches Werk sein muss und um 1100 entstanden.’ Hij ondervond veel tegenspraak: niet het minst H. Bruch opperde in De Hollandse graven en het Gudrunepos, LT 224 (1964) ernstige bezwaren. De kerstening van de Germanen bood voor de woordkunst nieuwe stof, die met geestdrift werd aangegrepen. Wellicht op aansporing van Lodewijk de Vrome ontstond ca 830 de Heliand, het eerste grote gedicht uit deze streken met zuiver christelijke inhoud, overgeleverd in het Saksisch, doch met vele Nederfrankische en Friese eigenaardigheden, zodat J. van Ginneken (Onze Taaltuin 1933), en in zijn spoor Van Mierlo (Letterk. v.d. Middeleeuwen I, 1949 2, p. 38), de dichter voor ons hebben willen opeisenGa naar voetnoot14. Heliand: het lied van de heiland, [Een] Proeve van vertaling der eerste twee zangen in modern Nederlands leverde J.A. Huisman in NTg 55 (1962). Over de architectonische aspecten van het verhaal schreef W. Krogmann in Deutsches Bibliothek-Archiv, Abhandlungen und Vorträge 1 (Hamburg 1964); J. Rathofer bestreed zijn zienswijze in ZfdAL 93 (1964). Van J.J. Weringh is het Utrechtse proefschrift Heliand und Diatessaron (Assen 1965; Studia Germanica, 5). In onze vorige kroniek (SpL 2, 1959, p. 287) hebben wij gewezen op de discussie tussen J. van Mierlo en Italo Siciliano met betrekking tot het ontstaan van de chansons de geste. In een recente publikatie, Les chansons de geste et l'épopée (Turijn 1969), poneert de Venetiaanse geleerde dat het probleem onoplosbaar is en hij herleidt de hypothesen van zijn voorgangers tot hun ware verhoudingen. Belangrijk in dit verband is ook het uitvoerige werk van R. Menéndez Pidal, La chanson de Roland y el neotradicionalismo (Origines de la épica románica), Madrid 1959; vertaald door L.M. Cluzel, La chanson de Roland et la tradition épique des Francs, Parijs 19602. In het Maaslandse gebied valt vóór 1200 reeds een duidelijke literaire activiteit te bespeuren: daar horen niet enkel Veldekes Eneïde en diens minneliederen thuis, maar ook de vóórhoofse Venlose Aiol en de hoofse Trierse Floyris. Op grond daarvan meent G. de Smet in Oostmaaslandse epische poëzie rond 1200 (WT 28, 1969) te mogen besluiten tot het bestaan van een oostelijke literatuurprovincie met Oudlimburgs-Gelders karakter; veel schijnt erop te wijzen, dat | |
[pagina 288]
| |
Veldeke en de Floyrisdichter putten uit een gemeenschappelijk fonds, waaraan ook de Duitse poëzie deel heeft gehadGa naar voetnoot15. Voor Vlaanderen en Brabant, a fortiori voor Holland, is dat alles niet zo duidelijk en vallen er geen geschreven teksten aan te wijzen. Dit betekent geenszins, dat er in deze gewesten geen letterkundige traditie zou hebben bestaan. Het omgekeerde lijkt veeleer het geval. In De aanvang van de mnl. geschreven literatuur, VMA 1968, komt M. Gysseling tot de conclusie, ‘dat in Vlaanderen literaire handschriften reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs reeds in de 11e eeuw in omloop waren.’ Vlaanderen zou zelfs op het einde van de 11e eeuw een soort van avant-gardepositie hebben ingenomen; eerst in de 12e eeuw wordt de mnl. letterkunde duidelijk schatplichtig aan FrankrijkGa naar voetnoot16. De fragmenten van de Limburgse Aiol zijn door J. Deschamps en M. Gysseling uitgegeven in SGG 8 (1966); daar vindt men alle oudere edities vermeld en alle tot nu toe bekende fragmenten afgedrukt met een uitgebreid glossarium. Op 27 oktober 1957 sprak wijlen J. van Cleemput op een sectievergadering van de Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. over de datering van die fragmenten. Overleden tengevolge van een verkeersongeval in 1958, is hij niet meer in staat geweest zijn referaat persklaar te maken. Zijn Proeve van datering van de Aiolfragmenten werd bezorgd door G. de Smet in WT 28 (1969); op grond van orthografie, grafische eigenaardigheden en spellinggewoonten wordt aangenomen dat ze ca 1250 zijn geschreven. Samen met M. Gysseling is De Smet ook de uitgever van Die Trierer Floyris-Bruchstücke; men vindt ze afgedrukt, met grammatica en glossarium, in SGG 9 (1967). Over Taal en herkomst van de Trierse Floris had De Smet voorheen al een en ander medegedeeld op een sectievergadering van de Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. (4 oktober 1964). Het enige, gaaf bewaarde meesterwerkje van de vóórhoofse epiek, dat bovendien wellicht oorspronkelijk Nederlands is, mocht zich in de blijvende belangstelling van de filologen verheugen. A.M. Duinhoven bezorgde Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de mnl. teksten en de tekst uit de Karlmeinetcompilatie, 2 dln., Zwolle 1969 (Zwolse Dr. en Herdr., 62); het is een indrukwekkende paralleluitgave, opgezet als de Reinaerteditie van Hellinga, die van groot belang zou kunnen blijken te zijn voor de Karel ende Elegast-studie. In de uitgave van E. Rombauts (Zwolle 19685; Klass. uit de Ned. Letterk., 4), oorspronkelijk verzorgd door W. van den Ent, is de tekst overgezet in de hedendaagse spelling; de editie van R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19666; Klass. Galerij, 9) bevat een volledige bibliografieGa naar voetnoot17. In SpL 13 (1970-71) toonde H. Vekeman aan, dat de kern van De verhaal- | |
[pagina 289]
| |
techniek in ‘Karel ende Elegast’ ligt in de wisselwerking tussen de wereld van het verhaal en de wereld van de toehoorder. In dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift besprak A.M. Duinhoven een kennelijk corrupte plaats in de tekstoverlevering, waarbij hij zich schaart aan de zijde van G.G. Kloeke: Elegast maakt zich bekend in regel 507 en niét in regel 481. Karel ende Elegast behoort tot wat men in de Franse literatuur noemt het ‘épopée royale’; voor de kennis van het meest populaire ‘épopée féodale’ uit onze letterkunde, de Renout van Montalbaen, zijn wij nog altijd aangewezen op de uitgave van P.J.J. Diermanse (Leiden 1938); de editie van D. van Maelsaeke (Antwerpen 1966; Klass. Galerij, 156) is onnauwkeurig en vertoont krasse staaltjes van sloddervosserij. Als gevolg van de codificatie van de ridderwet onder de Capetingers in de 12e eeuw ontstaat het eerst in Frankrijk, later elders in Europa, een meer hoofse epiek. Er wordt een ‘ritterliches Tugendsystem’ ontworpen, dat al gauw zijn neerslag vindt in de literatuur. Hierover kan men lezen bij D. Rocher, Tradition latine et morale chevaleresque, een artikel verschenen in EG 19 (1964). Over De transcendentale schoonheid van de heer in de hoofse cultuur schreef S. Keuleers in TVUB 7 (1964-65). Aan de hand van een semantisch onderzoek; wordt de structuur van het schoonheidsvocabularium onderzocht in de ‘roman d'Enéas’ en wordt betoogd, dat de lof van de heer (ridder) het centrale thema uitmaakt van de hoofse roman: hij verschijnt als de bezitter van alle deugden, de schoonheid is hun synthese. Een eerste groep hoofse romans in het Nederlands vormen de z.g. klassieke romans, waarvan de stof aan de oudheid is ontleend. Segher Diergotgaf, Tprieel van Troyen werd naar het Hulthemse hs. opnieuw uitgegeven door G.G. de Waard en G. Ch. Dupuis (Gorinchem 1965). Op het 28e Nederlands Filologencongres, in 1964 gehouden te Nijmegen, hebben W.P. Gerritsen en F. Ch. van Gestel De Troje-roman. van Segher Diergotgaf gekarakteriseerd als de oudste bewerking in de volkstaal van de ‘matière de Troie’, waarvan maar één episode wordt behandeld in de vorm van een korte roman die als een eenheid is geconcipieerd; Tprieel-gedeelte is in hoofdzaak van Seghers eigen vinding en dus niet naar Benoît de Sainte-More. In Les relations littéraires (zie infra, noot 19) gaat Gerritsen nog een stap verder en beweert p. 40 ‘à coup sûr de sa propre invention.’ De belangstelling voor de Arturromans is in het voorbije decennium geenszins verzwakt: de ‘matière de Bretagne’ biedt de filoloog zoveel intrigerends! Voor een eerste kennismaking verwijzen wij naar Arthurian literature in the middleages, a collaborative study ed. by R.S. Loomis (Oxford 1959); H. Sparnaay geeft er een overzicht van de mnl. romans en bespreekt achtereenvolgens de Merlijncyclus, de Lancelot-cyclus, Perchevael, de Wrake van Ragisel, de Ridder metter Mouwen, Walewein en Ferguut. Belangrijk is ook het boekje, dat K.O. Brogsitter heeft gewijd aan de Artusepik (Stuttgart 1965; Realienbücher f. Germanisten, M 38). Over de verbreiding van de keltische stof uit Chrétien de Troyes' | |
[pagina 290]
| |
romans over Europa en de bewerking ervan schreef J. Frappier in Le roman breton (z.p., 1949), dat wij in onze vorige kroniek hebben vergeten te vernoemen. Een bijdrage tot de kennis van het ‘queste’-motief vormt Die Suche in Dichtungen des Mittelalters van F. Ohly in ZfdAL 94 (1965). Twee aansluitende stroken perkament, waarschijnlijk uit de 14e eeuw, in Praag ontdekt door prof. B. Ryba, werden gepubliceerd door L. Zatočil in Germanistische Studien und Texte, I. Beiträge zur deutschen und niederländischen Philologie des Spätmittelalters (Brno 1968): het betreft de Prager Bruchstücke einer bisher unbekannten mittelfränkischen Übertragung der mnl. Versbearbeitung von Chrétiens de Troyes Percevalroman (Li contes del graal), die een verloren gegane Rijnlandse Arturepiek laten veronderstellen. De publikatie gaf aanleiding tot enige bedenkingen van M. Draak in NTg 62 (1969); volgens haar representeren de Praagse fragmenten niet een onbekende mfrk. bewerking van de mnl. Perceval, alleen maar een tot dusver onbekend handschrift van een reeds lang bekende bewerking, waarvan een ander fragment, dat zich tegenwoordig in de Landesbibliothek te Düsseldorf bevindt, eerder is uitgegeven door F. Deycks in Carminum epicorum Germ. Nederl. saec. XIII et XIV fragmenta (1859), door J. te Winkel in TNTL 13 (1894) en door N. de Pauw in Mnl. Ged. en Fragm. (Gent 1903)Ga naar voetnoot18. De volledige editie van Walewein door G.A. van Es, 2 dln. (Zwolle 1957), waarop wij hebben gewezen SpL 2 (1959) p. 289, gaf J. van Mierlo enkele Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein in de pen, die postuum verscheen in VMA 1958 en waaruit wij vooral onthouden dat de Vlaamse geleerde blijft bij zijn vroege datering, ca 1180, althans voor het gedeelte van de roman dat aan Penninc kan worden toegeschreven; tegelijk blijft hij overtuigd van de oorspronkelijkheid van het werk. Zijn opvattingen over De compositie van de Walewein zette P. Minderaa uiteen in Vriendenbundel-Kossmann, 's-Gravenhage 1958 (herdrukt in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle 1964). Over de opbouw van de reusachtige Lancelot-compilatie van Lodewijk van Velthem, die in hs. 129 A 10 op de K.B. te Den Haag wordt bewaard, schreef P. Th. Elsinga in SpL 12 (1969-70) onder de titel Gegevens van letterkundige handboeken met elkaar vergeleken een merkwaardige bijdrage, die een waarschuwing moge zijn voor ieder die met goed vertrouwen een handboek raadpleegt. Eruit blijkt hoe Jonckbloet ter zake pionierswerk heeft verricht en zijn opvolgers uit zijn werk hebben overgenomen, maar daarbij de meest ongelooflijke fouten hebben gemaakt. Gaan wij echter liever na welke stukken uit de compilatie het voorwerp zijn geweest van recente publikaties. W.P. Gerritsen wist iets mede te delen over L'épisode de la guerre contre les Romains dans La mort Artu néerlandaise in de Mélanges offerts à Jean Frappier (Genève 1970). Hij is ook de uitgever van Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de mnl. bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een | |
[pagina 291]
| |
uitgave van de Wrake-teksten, 2 dln. (Assen 1963; Neerlandica Traiectina, 13). Zijn belangstelling is vooral gegaan naar die gedeelten van de Wrake, waar de mnl. vertaler afwijkt van zijn origineel. Nadat hij al in 1962 in een lezing over Galfredus de Vino Salvo en de mnl. bewerkers van epische poëzie, gehouden op het 27e Nederlands Filologencongres te Utrecht en in extenso afgedrukt in NTg 56 (1963), had gewezen op de betekenis van de 12e en 13e-eeuwse poëtica voor een verhelderend inzicht in de werkwijze van de mnl. ‘remanieurs’ van Oudfranse poëzieGa naar voetnoot19, heeft Gerritsen in zijn editie de elf overgebleven fragmenten van de Wrake en de bewerking ervan in de Lancelot-compilatie vergeleken met het origineel en onderzocht in het licht van de letterkundige theorieën van Mathieu de Vendôme (Ars Versificatoria, 1175) en Geoffroi de Vinsauf (Poetria Nova, ca 1210). Uit dit onderzoek is gebleken, dat de onbekende vertaler van de fragmentarisch overgeleverde 13e-eeuwse Wrake een zeer verdienstelijk dichter is, die in staat was een creatieve bewerking te geven van het verhaal. In overeenstemming met de regels van de ‘amplificatio’ heeft hij de Vengeance Raguidel sterk uitgebreid, in het bijzonder met beschrijvingen die als de ‘topoi’ van de Arturliteratuur kunnen worden gekenmerkt; anderzijds is hij erom bekommerd geweest het verhaal te intensiveren en een omwerking in hoofse zin te leveren van zijn voorbeeld. De uit de 14e eeuw daterende verkorting van de 13e-eeuwse Wrake-vertaling, die Van Velthem heeft opgenomen in zijn compilatie, is niet zo hoog aan te slaan. Het is de bedoeling geweest de tekst te moderniseren en aan te passen aan de gewijzigde smaak van het publiek, waarbij de bewerker soms onhandig is te werk gegaan. Dat hij bij zijn verkorting de techniek heeft toegepast van de ‘abrevatio’, het procédé dat in de Artes Poeticae als de tegenhanger van de amplificatio wordt beschreven, kan moeilijk in twijfel worden getrokken. Het boek van Gerritsen in door de Nederlandse mediëvisten met instemming ontvangen. In Pleidooi voor de Philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord (TNTL 81, 1965) wijst G.I. Lieftinck erop, hoe Gerritsen van de filologische ontleding uit komt tot een verrassend inzicht in de literaire kwaliteit van de door hem bestudeerde teksten. N. de Paepe had ook veel lof, maar was niet helemaal voldaan, omdat er geen antwoord was gekomen op de vraag of er een structuur ten grondslag ligt aan de Vengeance Raguidel, aan de fragmenten en aan de volledige bewerking in de Lancelot-compilatie. Hij vond de kwestie zo belangrijk, dat hij er twee artikelen aan wijdde in LB 53 (1964) en LB 54 (1965). In de Vengeance ziet hij een structuur en een daarmee samenhangende zin (betekenis), maar wat de complete Wrake betreft is zijn oordeel vernietigend: de compilator zou het verhaal verkort hebben tot niet meer dan een berijmde samenvatting van wat eens een mooie Artur-roman was. H. | |
[pagina 292]
| |
Paardekooper-van Buuren was het daarmee helemaal niet eens. In Die Wrake van Ragisel in de Lancelotkompilatie (NTg 62, 1969) tracht zij aan te tonen, dat de dichter van de compilatie zijn voorbeeld heeft overtroffen: de ‘zin’ van de Vengeance Raguidel heeft hij niet laten verdwijnen, maar er een hogere en meer algemene strekking aan gegeven. Zoals men weet, bevat de Lancelot-compilatie ook een beknopte bewerking van de roman van de Ridder metter MouwenGa naar voetnoot20, naar een ouder mnl. origineel; een fragment van die onverkorte versie, door hem in Hasselt ontdekt (Rijksarchief, fragm. neerl. 1), publiceerde J. Deschamps in Liber Alumnorum Prof. Rombauts (Leuven 1968). De editie door M. Steel van een nieuwgevonden Moriaen-fragment in Appeltjes uit het Meetjesland 4 (1952), waarop wij de aandacht vestigden in onze vorige kroniek, is slordig en voldoet niet; wij menen te weten, dat M. Gysseling er een nieuwe uitgave van voorbereidt. Intussen handelde H. Paardekooper-van Buuren over Betrekkingen tussen de mnl. Moriaen en de Parzival van Wolfram von Eschenbach in NTg 62 (1969); zij ziet overeenkomsten in situaties, overeenkomst in idee en overeenkomsten in structuur. Zum literarischen Motiv der Vatersuche is de titel van een studie van A. van der Lee (VKNAWL 63, 1957), die niet zonder belang is voor de interpretatie van deze legitimatieroman. Een moderne en zeer persoonlijke visie op Maerlants Arturroman Torec gaf R.A. Cornets de Groot in Chemisch reinigen, Maatstaf 13 (1965-66). Vermelden we tenslotte, dat in 1964 de derde druk verscheen van M. Draaks Lanceloet en het hert met de witte voet, zonder substantiële wijzigingen (Zwolse Dr. en Herdr., 6). Bijzonder belangrijk, omdat de taal aanzienlijk ouder lijkt dan de 13e eeuw, zijn Die niederfränkischen Tristan-Bruchstücke (Cod. Vind. Ser. Nova 3968), uitgegeven en gecommentarieerd door G. de Smet en M. Gysseling in SGG 9 (1967). Van de opmerkelijke ridderroman Ferguut bezorgde A.C. Bouman een editie met inleiding en aantekeningen, Zwolle 1962 (Klass. uit de Ned. Letterk., 18). Op het 28e Nederlands Filologencongres, gehouden te Nijmegen in 1964, sprak W.J.M.A. Asselbergs over De epische structuur van Ferguut; de tekst van dit referaat kan men lezen in SpL 8 (1964-65). Hij beschouwt Ferguut als een ontwikkelingsroman (Bildungsroman), waarvan de episoden zijn verweven tot de vervulling van drie verlangens, het verlangen naar volwaardig ridderschap, het verlangen naar afdoende wraak op de spotter Keye en het hoofse verlangen naar de liefde van Galiene. In Structuur en zin [=sens] van de Ferguut wijst H. Paardekooper-van Buuren op de strakke ordening van de avonturen in dit verhaal: zij vormen twee groepen die als het ware elkaars spiegelbeeld zijn (NTg 57, 1964). De mogelijk nog uit de l-2e eeuw daterende Reis van Sinte Brandaen moet eveneens tot de keltische cultuursfeer gerekend worden. Dit half geestelijk, half | |
[pagina 293]
| |
wereldlijk heldenepos illustreert op treffende wijze hoe groot de invloed van de Ierse letterkunde op de Westeuropese is geweest. In Le roman irlandais de Brandon (Festschrift Franz Dornseiff, Leipzig 1953) heeft M.G. Schreeber terecht onderstreept, dat ‘1'influence de ce roman sur la littérature de 1'Europe au moyen âge serait beaucoup plus grande qu'on ne le pense généralement.’ Met reden heeft men de Reis van Sinte Brandaen in verband gebracht met het Ierse genre der Immrama, in het bijzonder met de ‘Immram Maeldúin’, waarvan gebruik is gemaakt door de auteur van een Latijns prozageschrift, dat waarschijnlijk in de 10e eeuw is ontstaan, de Navigatio Sancti Brendani abbatis, door C. Selmer opnieuw uitgegeven ‘from early Latin manuscripts’ in de reeks Publications in Mediaeval Studies, 16 (Indiana 1959); hierover leze men nog M. Esposito in Scriptorium 15 (1961). Na T. Dahlberg, Brandaniana. Kritische Bemerkungen zu den Untersuchungen über die deutschen und niederländischen Brandan-Versionen der sog. Reise-Klasse (Göteborg 1958), scheen het onderzoek in een windstilte te zijn geraakt. Om het terug op dreef te helpen, heeft de redactie van LB het initiatief genomen de gehele eerste aflevering van jaargang 59 (1970) aan Brandaen te wijden. In een korte inleiding noemt J. Goossens onder de problemen die zijn op te lossen, de plaatsbepaling ervan in de Rijnlands-Limburgse epische literatuur van vroeghoofse vormgeving. In Brandanprobleme belicht L. Peeters de verloren mystiek-gekleurde versie van het gedicht, waarop in de mhd. Wartburgkrieg wordt gezinspeeld, een versie die vermoedelijk een bemiddelende rol heeft gespeeld tussen de Navigatio en de Reis-teksten. H. Beckers behandelt de verhouding van Brandan und Herzog Ernst; hij helt over tot de mening dat ‘in beiden Dichtungen die nähmliche Stimmung zu verspüren (ist), die den Menschen eingeborene, durch das Kreuzzugserleben mächtig erregte und gesteigerte Lust am Erzählen abenteuerlicher Fahrten zu fernen, märchenhaften Küsten.’ R. Peters onderzoekt Die Reime der mnl. Brandaen-Versionen. G. de Smet bestudeert in Schip en zee De nautische woordenschat van de mnl. Brandane-gedichten en van Heinric van Veldeken, om tot de voorzichtige conclusie te komen dat Veldeke zich op het stuk van scheepstermen eerder aansluit bij de reconstrueerbare mfrk. Brandan dan bij de overgeleverde mnl. geschriften. Een tweede bijdrage van L. Peeters, De reis van Sente Brandane, v. 137-260, gaat over de religieuze achtergronden van de reuzenhoofdepisode, die hij voor oorspronkelijk mnl. houdtGa naar voetnoot21. Misschien is Madoc, waarop wordt gezinspeeld in Reinaert v. 1, een collega van Sinte Brandaen. Meende L. Peeters aanvankelijk, dat Willem's Madoc (LB 48, 1959) een confrater zou zijn geweest van de hl. Winnoc, die een zeereis maakte naar het hiernamaals en over wie bijzonderheden zijn medegedeeld in de ASS. Novembris Tom. III p. 253 vlg., dan doet Madoc als zeevaarder hem eerder denken aan de anglonormandische Histoire de Foulque fitz Warin (roman du XIVe siècle, éd. par L. Brandin, Paris 1930), de geschiedenis van een historische | |
[pagina 294]
| |
persoonlijkheid rond 1200, de outlaw Fouke, die over de diensten van schepenbouwer en uitermate geroutineerd zeevaarder Madoc kon beschikken. Om ons overzicht van de hoofse epiek te besluiten nog iets over de z.g. Oosterse romans. In De mnl. Parthonopeusfragmenten en het oudfranse origineel (SpL 6, 1962-63) wijst S.P. Uri erop, dat de bestaande edities nauwelijks voldoening schenken; nader onderzoek van de handschriften, die gebrekkig zijn gepubliceerd, zou stellig veel nieuws kunnen brengen. In SpL 7 (1963-64) maakt hij De oorsprong van de stof in de Partonopeus van Blois tot voorwerp van zijn onderzoek; ook hier is nog veel onzeker. Zoals bekend, werd het verhaal in de 16e eeuw als volksboek bewerkt; de uitgave ervan hebben we weer aan S.P. Uri te danken: De historie van Partinoples, grave van Bleys, naar de druk van...1644 (Leiden 1961; Ned. Volksboeken, 14). In de inleiding wordt aanvaardbaar gemaakt, dat deze bewerking niet teruggaat op het oudfranse gedicht, noch op de mnl. vertaling ervan, maar geschiedde naar het Spaanse volksboek. Van de bekoorlijke middeleeuwse idylle Floris ende Blancefloer, aan Diederic van Assenede toegeschreven, werden edities bezorgd door J.J. Mak (Zwolle 19642; Klass. uit de Ned. Leterk., 13) en door P. de Keyser (Antwerpen 19673; Klass. Galerij, 25). In TNTL 80 (1964) wijst N. Wijngaards op Topen en symbolen in de roman van Floris ende Blancefloer, voornamelijk in twee episoden: Blancefloers graf en de ontmoeting tussen de twee gelieven in Babylon. Met betrekking tot het oorspronkelijk Franse voorbeeld rijst de vraag naar de herkomst van de oosterse elementen. F.C. de Vries, Floris and Blancheflur, A Middle English Romance (Groningen 1966), is van mening dat ze te diep in het verhaal verankerd liggen om de oudfranse roman als een originele schepping te beschouwen. N. de Paepe, LB 55 (1966) p. 157 vlg. acht het echter wel mogelijk dat de oudfranse roman oorspronkelijk zou zijn. Aan de ontdekking van brokstukken van versneden middeleeuwse handschriften in boekbanden is nog geen einde gekomen. In TNTL 76 (1958) publiceerde K. Heeroma teruggevonden fragmenten van Barlaäm en Josaphat (U.B. Göttingen, Ms. theol. 98) en Boudewijn van Seborch (U.B. Amsterdam, E 973). Losgeweekt uit een oude druk van Bartolus' Commentaria, berustend op de Hofbibliotheek te Leeuwarden, zijn de fragmenten van de l4e-eeuwse ridderroman Florigout, eveneens uitgegeven door K. Heeroma (Leiden 1962; Bijdr. tot de Ned. Taal en Letterk., 3). In Germanistische Studiën und Texte, I. Beiträge zur deutschen und niederländischen Philologie des Spätmittelalters (Brno 1968) verzorgde L. Zatočil de editie van de Prager Bruchstücke einer Pergamenthandschrift eines neuen mnl. Kreuzzugromans aus der zweiten Hälfte des 14. Jahrhunderts. Tenslotte kon G. de Smet in Ein vergessenes Bruchstück eines mnl. Romans aus dem 13. Jahrhundert (SGG 11, 1969) aantonen, dat Bartsch, Germania 5 (1868) pp. 356-361 uit het Nederlands taalgebied afkomstig moet zijn. De publikaties over Henric van Veldeke worden zo talrijk, dat een Veldekebibliografie stilaan oeverloos dreigt te worden. Uiteraard moeten wij ons beperken tot het belangrijkste. J. Notermans gaf een algemeen overzicht van Hendrik | |
[pagina 295]
| |
van Veldekes letterkundige nalatenschap in LT 193 (1958). Van dezelfde auteur is Veldeke in vogelvlucht sinds 1745 (Maastricht 1967), een proeve van bibliografie, beginnend met een Latijnse rede van Johann Cristoph Gottsched uit 1745 en eindigend met een artikel van Leo Delfos in Wet. Tijd. 1966. Nu het dispuut Van Mierlo vs. Frings/Schieb is uitgewoed door het overlijden van de twee voornaamste opponenten, is het mogelijk geworden de resultaten van hun pennetwist objectief samen te vatten. Voor wat het aandeel betreft dat de Vlaamse geleerde erin heeft gehad, is dit reeds gedaan door G. de Smet in J. van Mierlo en het Veldekeprobleem (Groningen 1963; Voordr. gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem, 8). Van Mierlo heeft gemeend in het algemeen trouw te kunnen blijven aan het beeld dat hij in zijn eerste Veldekewerken had ontworpen, al hebben nieuwe inzichten, gegroeid uit soms hartstochtelijke polemieken, hem accenten doen verleggen en allerlei retouches doen aanbrengen. Tot het einde toe heeft hij Veldeke gezien niet enkel tegen de achtergrond van een Brabants-Vlaamse (dus westelijke) literatuur en cultuur, maar uitsluitend als exponent en vertegenwoordiger hiervan, terwijl Th. Frings en G. Schieb hem zien tegen de achtergrond van een Rijnlandse (dus oostelijke) traditie. Misschien is alles hoofdzakelijk een kwestie van optiek geweest. Gabriele Schieb schijnt het daarmee niet oneens in haar repliek op De Smet, TNTL 80 (1964). Op zijn beurt heeft L. Delfos in WT 24 (1964-65) met aandrang gepoogd te betogen, dat Hendrik van Veldeke onder de Brabanders verkeerd en gewerkt heeft. Waar Frings en Schieb (Veldeke und Hadewijch, PBB 69, 1947) tot het besluit zijn gekomen dat Veldekes lyriek wortelt in een autochtoon Limburgs-Brabantse traditie, is er niets dat ons belet aan te nemen, dat ook zijn epiek uit dezelfde inheemse teelgrond kan zijn gegroeid. In een Slotwoord over Veldeke's taal (WT 25, 1966; WT 26, 1967) komt Delfos op het probleem terug. Er bestaat geen enkele reden om Veldekes taal en dichtwerken van het domein der Nederlandse taal en letterkunde af te scheiden en ze in een eigen vakje met de naam ‘maaslands’ onder te brengen, want Veldeke is geen Maaslander; hij heeft hoofdzakelijk voor Brabanders geschreven en zijn invloed in het Brabantse blijkt uit de poëzie van Hadewijch. Nadat reeds in 1956 Sente Servas kritisch was uitgegeven door Th. Frings en G. Schieb (Die epischen Werke des Henric van Veldeken, 1), bezorgden zij in 1964-65 Henric van Veldeken[s] Eneide, 3 dln.Ga naar voetnoot22. Het eerste deel bevat, naast de inleiding, de tekst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de oorspronkelijke ‘maaslandse’ taalvorm gereconstrueerd; het tweede deel is gevuld met ‘Untersuchungen’; het derde deel (in voorbereiding) zal bestaan uit een glossariumGa naar voetnoot23. Aan deze monumentale editie zijn een hele reeks voorstudies | |
[pagina 296]
| |
voorafgegaan. In Die handschriftliche Überlieferung der Eneide Henrics van Veldeken und das limburgische Original (Berlijn 1960; Sitzungsberichte d. deutschen Akad. d. Wiss. zu Berlin, Klasse f. Sprachen, Literatur und Kunst, Nr 3) tracht G. Schieb aan te tonen, hoe bepaalde kenmerken van Veldekes taal zich in de tekstfiliatie hebben weten te handhaven. Haar artikel Auf den Spuren der maasländischen Eneide Henrics van Veldeken (SGG 3, 1961) brengt haar tot het besluit dat ‘trotz ununterbrochener Bindungen an den Westen Veldekes Sprache von Natur auf der Seite des Ostens (liegt), jenseits der tiefen Bruchstelle zwischen Flandern-Brabant auf der einen, und Limburg-Geldern-Köln auf der anderen Seite’. In De maaslandse Eneide van Henric van Veldeken (WT 22, 1962) geeft zij een beeld van de werkwijze, die zij en Frings hebben gevolgd bij de reconstructie van het gedicht uit de middel- en opperduitse handschriftelijke overlevering. G. Schieb zegt, dat de naam Eneide door Veldeke tweemaal wordt gebruikt, maar dan om de Aeneis van Vergilius aan te duiden. Daarom spreekt zij liever over de ‘Eneas-roman’: Zum Titel der ‘Eneide’ Henrics van Veldeken, PBB (Halle) 84 (1962); zie ook J. Notermans in LT 200 (1963). De verbazende lotgevallen van Veldekes Eneide vormen het voorwerp van een kritisch onderzoek van L. Delfos in WT 24 (1964-65): de ‘diefstal’ van het voor viervijfde voltooide handschrift uit de handen van Margareta van Kleef wordt naar het rijk van de fictie verwezen. Hiermee komt ook het verblijf van Hendrik van Veldeke bij Landgraf von Thüringen und seine Dichterschule, zoals J. Mendels en L. Spuler dit hebben geschetst in DVjs 33 (1959), op losse schroeven te staan. Over de hoofse minne in Veldekes Eneide schreef W. Schröder in ZfdAL 88 (1957-58): Dido und Lavine. Aeneas' liefde voor Dido is niet wezenlijk verschillend van zijn liefde voor Lavinia; zij onderscheidt zich alleen daardoor, dat zij ongelukkig eindigt. Veldekes receptie van de antieke godenwereld werd bestudeerd door M.-L. Dittrich in ZfdAL 90 (1960-61). Van dezelfde auteur is een bijdrage over de verhouding van de Eneide tot zijn bronnen: Die ‘Eneide’ Heinrichs von Veldeke. Ein quellenkritischer Vergleich mit dem Roman d'Enéas und Vergils Aeneis (Wiesbaden 1965). Een herdruk van bijdragen, reeds vroeger verschenen in LB 1946, Neophil 1946 en Album-Baur (1948), maar met lichte wijzigingen door de voortschrijdende wetenschap noodzakelijk gemaakt, vormen C. Minis' Textkritische Studien über den Roman d'Enéas und die Eneide von Henric van Veldeke (Groningen 1960; Stud. Litt. Rheno-Trajectina, 5). Over de rijmen in de Eneide schreef G. Schieb in Liber Amicorum J. Notermans (1946) en in de Wiss. Zeitschr. d. Friedrich-Schiller-Universität Jena 14 (1965). Tenslotte berichtte zij over nieuwgevonden fragmenten van de roman in PBB (Halle) 78 (1966). De relatie tussen Veldekes Eneide en de Straatsburgse Alexander, een veel omstreden aangelegenheid die tot dusver tot geen duidelijke conclusies heeft geleid, bracht G. de Smet ertoe Die Eneide Heinrichs van Veldeken und der Strassburger Alexander nog eens met elkaar te vergelijken in LB 57 (1968). Ook K. Ruh | |
[pagina 297]
| |
Höfische Epik des deutschen Mittelalters, I. Von den Anfängen bis zu Hartmann von Aue (Berlijn 1967), uit zich heel voorzichtig over de prioriteitsvraag; hij postuleert het bestaan van een belangrijk literair centrum in het Nederrijns gebied, waarin de hoven van Kleef en Gelre een rol zullen hebben gespeeld. In zijn inaugurale rede Er impfete das erste ris, gehouden aan de universiteit van Amsterdam, onderzoekt C. Minis wat Godfried van Straatsburg eigenlijk bedoeld heeft met zijn poëtische waardering van Veldekes arbeid; voor hem gold de dichter als een meester in de hoofse beschrijvingskunst (LT 230, 1965). In Handel, v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 12 (1958) heeft J. Deschamps voor De herkomst van het Leidse handschrift van de Sint-Servatiuslegende van Veldeke het begaardenklooster Sint-Bartholomeus te Maastricht aangewezen. Der Prolog des ‘Servatius’ vormt het onderwerp van een opstel van W. Woesler in LB 56 (1967); hij ziet geen voldoende reden om vv. 35-140 als een interpolatie te beschouwen. In Nieuw licht op 'n Veldeke-facet (LT 230, 1965) is J. Notermans van oordeel, dat de identiteit van Veldekes beschermvrouwe, ‘die gravinne van Loon, die edele Agnes’ vaststaatGa naar voetnoot24. In WT 29 (1970) constateert hij, dat de schrijver van het Leven van Sint-Servaes weinig nauwkeurigheid toont in historicisGa naar voetnoot25. Veldekes beschrijvingskunst, waarop hierboven werd gezinspeeld, gaf aanleiding tot een paar interessante bijdragen van J. Notermans en G. Schieb. Eerstgenoemde wees op enkele picturale aspecten van zijn oeuvre in LT 196 (1958) en karakteriseerde hem als edelsteenkundige en gemmafiel in Miscellanea Trajectensia (Maastricht 1962); laatstgenoemde vestigde de aandacht op Veldekes Grabmalbeschreibungen in PBB (Halle) 87 (1965). Tenslotte zijn er nog G. Schiebs monografie Heinrich von Veldeke (Stuttgart 1965; Realienbücher f. Germanisten) en W. Schröders Veldeke-Studien (Berlijn 1969; Beihefte zur ZfdPh, 1), terwijl wij niet mogen nalaten te herinneren aan het Internationaal Veldeke-Symposium, dat op initiatief van G. de Smet op 23 en 24 oktober 1970 te Gent werd gehouden en waarvan de referaten eerlang gebundeld zullen worden uitgegeven. Met de Sint-Servaeslegende hebben wij het gebied van de heiligenlevens betreden. Veel nieuws hebben wij hier niet kunnen ontdekken. Over de Hagiografie als levensbeschrijving handelde A. Chorus in Forum d. Letteren 4 (1963). De epische structuur van het Leven van Sinte Lutgart werd onderzocht door S. van Houtte aan de hand van een vergelijking van het Kopenhaagse hs. met de Vita Lutgardis van Thomas van Cantimpré; deze onuitgegeven licentiaatsverhandeling van de K.U.L. (1964) hebben wij niet kunnen raadplegen. Over de raadselachtige ridder Thimere schreven G. Hendrix in OGE 40 (1966) en J. Aerts in OGE 43 (1969); Hendrix is t.a.p. van mening dat Willem van Afflighem niet langer als auteur van de vite kan worden gehandhaafd. | |
[pagina 298]
| |
Weinigen hebben het voorrecht om na veertig jaar tot het onderwerp van hun dissertatie te kunnen terugkeren. Dit is W.H. Beuken vergund geweest met de editie van Vanden levene ons Heren, 2 dln. (Zwolle 1968; Zwolse Dr. en Herdr., 60); aan deze dubbele behandeling van hetzelfde onderwerp door een en dezelfde geleerde valt de onmiskenbare vooruitgang van de Nederlandse filologie duidelijk af te lezen. Nadat hij in NTg 51 (1958) iets had medegedeeld over de herkomst van het enige complete handschrift Utrecht U.B. 1329 (Eccl. 507), heeft R. Lievens enkele minieme restanten in het British Museum Add. 34392 als snippers van een manuscript van Vanden Levene ons Heren herkendGa naar voetnoot26. Nog tot de kring van de Christuslegenden, meer bepaald van de Hl.-Kruislegenden behoort Dat boec van den houte. Eine mnl. Dichtung von der Herkunft des Kreuzes Christi, met een inleiding opnieuw uitgegeven door L. Hermodsson, Uppsala 1959 (Uppsala Universitets Årsskrift 1959, 1). Er verschenen herdrukken van de Beatrijs-editie van R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19666; Klass. Galerij, 21), en van die van D.C. Tinbergen en L.M. van Dis (Groningen 1965; Van Alle Tijden). De jongste uitgave van deze parel onzer mnl. literatuur werd bezorgd door F. Lulofs (Zwolle 1963, 1967 2; Klass. uit de Ned. Letterk., 24), die Beatrijs' gedrag wil verklaren uit de voorschriften door Andreas Capellanus gegeven in ‘De arte honeste amandi’. N. de Paepe was het hiermee niet eens en er volgde een polemiek in SpL 7 (1963-64), LB 53 (1964) en LT 1966. De Paepe betoogt, dat men de Beatrijslegende van haar glans berooft, als men ze op een ander vlak wil evalueren dan dat van de middeleeuwse vroomheid. J.H. Cartens acht het in De oorsprong van de Beatrijslegende (Roeping 38, 1962) evenwel niet onwaarschijnlijk, dat zij zich heeft ontwikkeld uit een profaan volkslied, dat, nadat het was uitgebreid met hoofse motieven, in de monastieke sfeer van de tijd werd gespiritualiseerd tot Marialegende; latere auteurs zouden op hun beurt vaak overbodige uitweidingen aan de stof hebben toegevoegdGa naar voetnoot27. Een van die uitweidingen is misschien Het visioen van Beatrijs, vv. 932-974; in NTg 63 (1970) heeft P.F.J.M. Eligh aangetoond dat het is samengesteld uit traditionele motieven, die de dichter aan de mystiek-eucharistische voorstellingswereld van de dertiende, veertiende eeuw heeft ontleend. F. Lulofs vroeg Begrip voer Beatrijs (LT 211, 1961) en stelde een onderzoek in naar de allegorische verbeelding in deze mnl. legende: Beatrijs' kledij in verschillende situaties heeft symbolische waarde, terwijl er op verscheidene plaatsen getallensymboliek valt aan te wijzen, misschien zelfs in de grafische opbouw van het begin van manuscript Den Haag K.B. 76 E 5. Van belang voor de tekstinterpretatie zijn vooral P. Coenens Commentaar op twee verzen van de mnl. Beatrijs (Uit de school van Michels, 1958) en de bijdrage van W.A.F. Janssen Om een komma. De juiste lezing en de psychologische betekenis van Beatrijs vers 243-248 (LB 50, 1961). Vermelden wij nog, dat Janssen in OGE 34 (1960) | |
[pagina 299]
| |
een poging heeft gedaan om in de auteur van de Beatrijssproke een kloosterling te zien uit Baudelo, welk cisterciënzerklooster met broeder Ghijsbrecht de Wilhelmiet in betrekking kan hebben gestaan, en dat H.Th. Kok in NTg 56 (1963) zich heeft afgevraagd of Een tweede auteur van Beatrijs aantoonbaar (?) is. Het was lang geleden, dat zich nog iemand aan de Theofilus had gewaagd. R. Roemans en H. van Assche hebben het gedicht opnieuw uitgegeven als nr. 136 van de Klassieke Galerij (Antwerpen 1960), een zware opgave als men er rekening mee houdt dat het in het z.g. Hulthemse handschrift vrij corrupt is overgeleverd: ruim halverwege de tweede kolom van f. 201vo ontspoort het verhaal en pas onderaan de eerste kolom van f. 202ro hervindt het zijn juiste weg. Na De Vries, Jonckbloet, Verdam en Van Mierlo heeft G. Stuiveling in NTg 55 (1962), herdrukt in Vakwerk (Zwolle 1967), een nieuwe oplossing voorgesteld voor Het wanblad van Theophilus; een recenter poging tot reconstructie en verklaring van De verdwaalde verzen in de Theophilus is gedaan door A.M. Duinhoven in TNTL 85 (1969). Zijn onderzoek van Drie plaatsen uit de Theophilus in NTg 63 (1970) is eerder van tekstkritische aard. Tenslotte heeft G. Suiveling in De zonden van Theophilus (NTg 56, 1963; ook: Vakwerk, 1967) gewezen op de zevendelige structuur van Beatrijs, Theophilus en Mariken van Nieumeghen: na een wel apart te onderscheiden inleiding, volgt een opbouw in zessen, een onmiskenbaar dubbel drietal, dat om zijn spel van 2, 3 en 7 opmerkelijk genoeg is in een periode van welbewuste getallensymboliek. De vossenjacht is nog lang niet gesloten; zelfs over gebrek aan belangstelling in het buitenland heeft Reinaert niet te klagen. H.R. Jauss biedt in Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung (Tübingen 1959; Beihefte zur ZfrPh, 100) veel dat de beoefenaar van de mnl. letterkunde kan interesseren. Hét grote werk, waarop al lang werd gewacht, is hier echter de op comparatistische leest geschoeide studie van John Flinn over Le roman de Renart dans la littérature française et dans les littératures étrangères au moyen âge (Parijs/Toronto 1963), de eerste overzichtelijke synthese van de buiten verhoudingen uitgedijde ‘matière de Renart’, uitvoerig besproken door P. de Keyser in SpL 8 (1964-65). Voor Flinn zijn de Reinhart Fuchs van Heinrich der Glîchezare (ca 1185), Van den Vos Reinaerde van Willem die Madoc maecte (ca 1200) en de franco-italiaanse Rainardo e Lesengrino (vóór 1250) niet als eigenlijke branches, maar als zelfstandige bewerkingen van Roman de Renart-branches te beschouwen, geïnspireerd door branches II-Va van Pierre de Saint-Cloud, voor wat het mnl. gedicht betreft ook door branche I (Li Plaid); het zijn stuk voor stuk geslaagde pogingen van buiten het Franse taalgebied levende auteurs, een Elzasser, een Noord-Italiaan en een Vlaming, om eenheid te brengen in de verschillende avonturen van Renart waarin een Fransman van 1150 tot 1250 had gefaald. Met Van Mierlo en Hellinga is Flinn er voorts van overtuigd, dat de oertekst van de mnl. Reinaert wellicht tussen 1190 en 1200 werd geschreven. De Ecbasis cuiusdam captivi... An eleventh-century Latin Beast Epic werd in 1964 met inleiding, Engelse vertaling en commentaar opnieuw uitgegeven door | |
[pagina 300]
| |
H. Zeydel; deze uitgave is op touw gezet voor een zo breed mogelijk belangstellend publiek en het heeft geenszins in de bedoeling gelegen, dat zij de wetenschappelijke editie van K. Strecker in de Monumenta Germaniae Historia (Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum 24, 1935, herdr. 1956) zou vervangen. Niet helemaal overtuigd schreef A. Michel over het auteurschap van Die Ecbasis cuiusdam captivi per tropologiam, ein Werk Humberts, des späteren Kardinals von Silva Candida in Sitzungsberichte d. bayerischen Akad. d. Wiss., Phil.-Hist. Klasse, Jrg. 1957, Heft 1. Er was derhalve voor E. Schönebeck reden genoeg om op het probleem terug te komen in Zur Verfasserschaft der Ecbasis captivi in FF 37 (1963), terwijl W. Trillitzsch Die Ecbasis captivi im Lichte der Forschung samenvattend behandelde in FF 35 (1961). Uitgaande van twee passussen uit dit dierenepos komt A. van Geertsom in VMA 1962 tot het verrassende besluit, dat niet Nivardus, doch Bruno, de auteur van de Ysengrimus is, en dat deze Bruno de beer is te vereenzelvigen met de Gentenaar Simon I (ca 1080-1149), die door intriges uit zijn ambt van abt van de Sint-Bertinusabdij te Sithiu was ontzet en tot wraak een geducht hekeldicht vervaardigde, waarin de andere dieren bepaalde personen uit zijn omgeving voorstellen. Voordien had L. van Acker in Handel, v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966) al de aandacht gevestigd op Parodiërende elementen in Nivardus' YsengrimusGa naar voetnoot28 en er bij die gelegenheid op gewezen, dat Nivardus zich voor de parodie meer heeft laten inspireren door het kerkelijk leven dan door het wereldlijke. Wat eindelijk de Reinhart Fuchs aangaat, poneert E. Cramer-Peeters in Henric die de Reinhart maakte (WT 29, 1970) de identificering van ‘heinrich der g(e)lîchezare’ (= Heinrich de speelman) met Henric van Veldeke; meteen ziet zij op de Veldeke-miniatuur in het Manessische handschrift (Heidelberg U.B.) in het ranke diertje op de schouder van de dichter geen eekhoorntje, zoals van oudsher is aangenomen, maar wel een vos, Reinhart in eigen persoon, en meent zij dat de ooievaar, die zich vlak bij de dichter bevindt, de geheimzinnige, nog steeds niet geïdentificeerde ‘künin’ (lat. ciconia) zou kunnen zijn, die Isengrin vv. 603-4 vanuit de hoogte bespot. Voor wetenschappelijk gebruik is de uitgave van de diverse teksten van de Reinaert in Van den Vos Reynaerde, diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 door W. Gs Hellinga (Zwolle 1952) nog altijd onmisbaar; het valt te betreuren dat de delen II. Tekstcritiek en III. Commentaar nog niet zijn verschenen. Ook de kritische editie van J.W. Muller (Leiden 19443), het standaardwerk van deze geleerde over de meest populaire Europese dierenroman, mag in de bibliotheek van geen mediëvist ontbreken. Van de aardige uitgave van D.C. Tinbergen, bezorgd door L.M. van Dis, verscheen in 1969 te Groningen de negentiende druk (Van Alle Tijden). Iets over de taal van handschrift E (Darmstadt, Hessische Landesbibl. ms. 3321) heeft A. van Loey medegedeeld in TT 6 (1964). | |
[pagina 301]
| |
Al schijnt de strijd over het enkel of dubbel auteurschap ver uitgewoed, toch mag men niet beweren, dat het rondom de proloog van de Reinaert stil is geworden. In een straks te vermelden artikel, verschenen in WT 25 (1966), sluit M. Gysseling zich aan bij de opvatting van Van Mierlo: één dichter, Willem. Op grond van spelling en taal van de 13e-eeuwse fragmenten E en G, die overeenstemmen met die van een Gentse keurenverzameling van ongeveer 1237, meent hij te kunnen besluiten tot identiteit van de auteur of tenminste tot identiteit van het scriptorium, waaruit zou volgen dat de Reinaert geschreven werd door een der stadsklerken van Gent, hoogstwaarschijnlijk omstreeks 1230-40Ga naar voetnoot29. Ook L. Peetere beschouwt in WT 29 (1970) Willem als de auteur, maar dan enkel als de auteur van de óns bekénde Reinaert, zodat Arnout als voorloper de aandacht van de Reinardisten waard blijft. Uitgaande van het principe van de ‘intrinsic approach’ pretendeert K. Heeroma in Willem die reinaerde makede (Maatstaf 16, 1968-69) niet de definitieve oplossing inzake de proloog te kunnen leveren, maar wel te proberen het gedicht als gedicht te lezen en de dichter als dichter voor zich te zien. Een reconstructie, die hij als een ‘Neufassung’ van de Reinaert-proloog presenteert, bood L.L. Hammerich in Ketzereien zum Reinaert-Prolog, Tradition und Ursprünglichkeit, Akten d. III. Intern. Germanistenkongr. Amsterdam (Bern/München 1966). Die satirische Struktur des mnl. Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’ vormde het onderwerp van een proefschrift, waarmee G.-H. Arendt in 1964 te Keulen promoveerde. Hij toont aan dat de Reinaert niet speelt in een specifiek Oostvlaams landschap, maar dat het traditionele epische landschap (die moralische Landschaft) wordt geactualiseerd door namen uit Vlaanderen. Juist omdat er onvoldoende materiaal aanwezig is om de historische achtergronden te belichten, doet Arendt daar geen poging toe. De uiteindelijke zin van de Reinaert ligt z.i. in het verbeelden van de ‘verkeerde wereld’ en het mislukken van de schijnorde, het falen van het establishment (de Nobelwereld), met daartegenover de uittocht van Reinaert en de zijnen naar een ‘wildernesse van haghen ende van heede’, waar zij van nature thuishoren, het land van hún orde en zekerheidGa naar voetnoot30. Niettemin is de toponymie van de Reinaert de geesten blijven bezighouden. Aanvullingen bij het bekende werk van I. Teirlinck gaf W. Pée in TT 20 (1968), J. Goossenaerts volgde het spoor van onze held in WT 19 (1959) en W.E. Hegman hield op 28 april 1966 aan de universiteit van Pretoria een lezing over Achtergronden van de Reynaert, met gebruikmaking van oude en nieuwe gegevens, welke lezing achteraf is gepubliceerd in Standpunte 19, nr. 6 (aug. 1966). Over Hulsterlo schreef P.J. Brand in Jaarb. 1964-65 v.d. Oudheidk. Kring ‘De Vier Ambachten’; J. de Wilde en J. van Hinte wijdden aandacht aan de priorij van Elmare, respectievelijk in Appeltjes uit het Meetjesland 14 (1962) en in Zeeuws Tijdschrift 12 (1962). In Nieuwe gegevens over de Reinaert (WT 25, | |
[pagina 302]
| |
1966) wijst M. Gysseling erop, dat men bij het zoeken naar lokalisaties noodzakelijk een onderscheid moet maken tussen de passussen die een vertaling zijn uit het Frans en de toevoegingen van de Vlaamse dichter (o.m. het hele tweede gedeelte); in de delen die een vertaling zijn uit het Frans hoeft men niet per se achter ieder toponiem een welbepaalde plaats in Vlaanderen te gaan zoeken. Het artikel van F. Lulofs Over het gebruik van du in de Reynaerd (TNTL 83, 1967) belicht de verhouding tussen verschillende dieren aan de hand van de aanspreekvormen. Aspecten van recht en wetgeving bestudeerde F.R. Jacoby in Van den Vos Reynaerde. Legal elements in a Netherlands epic of the thirteenth, century (München 1970). Over Realisme in de Reinaert, maar welk realisme? handelde M.L. van Dis in een van de acht lezingen die de firma J.M. Meulenhoff N.V. ter gelegenheid van zijn pensionering gebundeld heeft uitgegeven (Amsterdam 1969). De namen van Reinaert en Isengrim in de middeleeuwse fabelliteratuur maakten het onderwerp uit van een opstel van P. de Keyser in Spieghel Historiael 3 (1961); hoofdstrekking ervan is, dat de naam Reinaert en die van zijn tegenspeler Isengrim eerst in de 12e eeuw voor de dragers ervan vast zijn geworden. Van dezelfde auteur is een studie over Het begrip ‘Reynardye’ (VMA 1965), waarvan hij de ontwikkeling tot in de 16e eeuw nagaat. Van tekstkritische aard zijn een aantal kortere bijdragen, die wij vluchtig memoreren: E.W. Stieglis (LT 252, 1968) wijst op de scabreuze betekenis van vv. 26-29 en interpreteert v. 29 als ‘die zich met graagte in wellust kronkelt’, daarbij herinnerend aan hetgeen Hellinga in Naamgevingsproblemen (Amsterdam 1952), p. 15 heeft opgemerkt n.a.v. de variant ‘hersuinde’ (aars-wenden) als naam van de wolvin; E. Cramer-Peeters (WT 27, 1968) verklaart op weinig overtuigende etymologische gronden Kriekeputte als meerkoetenkreek en ‘cloester bier’ v. 1955 als galgedrank; L. Peeters (WT 28, 1969) kan zich met die zienswijze niet verenigen en denkt bij ‘cloester bier’ aan de langhe vaert, de reis naar de eeuwigheid die de veroordeelde vos als valse pelgrim weet om te zetten in een bedevaart, een vaert in die woestine, waar hij veilig is voor de arm van het gezag: pelgrimage en cloesterbier zijn elkaar niet vreemd, want de kloosters hadden bepaalde rechten om bier te schenken i.v.m. de plichten der gastvrijheid; tenslotte handelt P. de Keyser (TT 16, 1964) over de uitdrukking ‘palster ende scerpe ontfaen.’ K. Heeroma heeft in De tweede Reinaert aangetoond, hoe de 14e-eeuwse dichter van Reinaerts Historie door zijn ingreep in de constructie van het origineel erin geslaagd is een nieuw geheel op te bouwen, waarbij de ‘programmatische passage’ vv. 1412-29 voor een goed begrip van het werk van het grootste belang is (Handel, v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 23, 1969); voorts is hij van mening, dat de lokalisering wijst naar Holland (TNTL 86, 1970). Achilles Mussche zette met Reinaert de Vos, uit het mnl. zo getrouw mogelijk in modern proza overgebracht (Amsterdam 1964) de langzamerhand indrukwekkende reeks bewerkingen in hedendaags Nederlands voort, die begint met de | |
[pagina 303]
| |
in 1834 verschenen berijming van J.F. Willems, door W. Gs Hellinga samen met de oorspronkelijke tekst opnieuw afgedrukt (Den Haag 1958). Naar het tot nu toe unieke exemplaar CA 978 in de Atheneumbibliotheek te Deventer (catal.- Kronenberg 231), een Utrechtse incunabel uit 1474, heeft R.B.C. Huygens de Reynardus Vulpes. De latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis kritisch uitgegeven (Zwolle 1968; Zwolse Dr. en Herdr., 66); annotaties bij deze editie, vooral van belang voor medio-latinisten, gaf D. Kuijper in SpL 12 (1969-70). N.F. Blake bezorgde een heruitgave van The History of Reynard the Fox, Translated from the Dutch Original by William Caxton (London 1970; Early Englisch Text Society, 263). Naar aanleiding van de publikatie van W. Foerste, Von Reinaerts Historie zum Reinke de Vos (Keulen/Graz 1960; Niederdeutsche Studien, 6) schreef L. Simons over de Vossenjacht in Neder-Duitsland in WT 21 (1961); hij onderzoekt de verhouding van het Nederduitse gedicht, dat in 1498 zonder naam van de bewerker te Lübeck verscheen, tegenover zijn bron, de door Henric van Alcmaer bewerkte redactie van Reinaerts Historie, te Antwerpen bij Gheraert Leeu gedrukt in 1487: de Lübeckse bewerker is door zijn didactische instelling weliswaar met Henric van Alcmaer verwant, maar heeft de geest van het werk fundamenteel in religieuze zin omgebogen. Verdere bijzonderheden over Reinke de Vos kan men lezen bij J. Reichstein en W. Krogmann, Niederd. Jahrb. 84 (1961) en 87 (1964): eerstgenoemde bespreekt enkele diernamen, laatstgenoemde heeft het over de ‘Vorlage’ van de Nederduitse bewerking. Op F.A. Hackmann: de 18e-eeuwse ontdekker van Hendrik van Alcmaer vestigde M. Vandecasteele de aandacht in SGG 11 (1969). De kleinere dierfabels blijven verwaarloosd. Het enige wat wij hebben kunnen optekenen, is een editie van de 13e-eeuwse bundel Esopet. Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift (U.B. Leiden Lett. 191), ingeleid en toegelicht door G. Stuiveling, Amsterdam z.j. [1965]. Hierin weerlegt hij aan de hand van statistische gegevens het betoog van Scharpé, die twee auteurs meende te kunnen onderscheiden op grond van het gebruik van ‘seit’ naast ‘seegt’ (seghet); toch houdt hij de Esopet voor het werk van de door Maerlant genoemde fabeldichters Calfstaf en Noydekijn. In onze vorige kroniek (1959) hebben wij de wens geuit, dat er ooit een studie zou worden gewijd aan onze hoofse minnelyriek. Het ziet ernaar uit, dat deze wens stilaan in vervulling zal gaan. In een opstel Over het wezen van de troubadoursminne (SpL 7, 1963-64) gaat N. de Paepe de inhoud na van het begrip ‘fin'amors’ in de gedichten van Bernard de Ventadour, om tot de conclusie te komen dat, ondanks Arabische en Latijnse invloed, de occitaanse liefdeslyriek als een autonoom en oorspronkelijk verschijnsel is te beschouwen; zelf ziet hij zijn opstel als een aanloop tot de beschrijving van de minnelyriek in de mnl. letteren, met name die van Veldeke en vooral dan de mystieke minnelyriek van Hadewijch. Mede als vrucht van zijn navorsingen desbetreffende publiceerde hij in SpL 7 (1963-64) en SpL 8 (1964-65) Enkele aspecten van de studie der minnelyriek | |
[pagina 304]
| |
sinds 1945, een bibliografisch essay, dat in menig opzicht een aanvulling vormt bij de informatie die wij in de volgende paragrafen verstrekken. Volgens Th. Frings moeten Die Anfänge der europäischen Liebesdichtung im 11. und 12. Jahrhundert (München 1960; Sitzungsberichte d. bayr. Akad. d. Wiss., Philos.-Hist. Klasse, Jrg. 1960, Heft 2) gesitueerd worden binnen het kader van een algemeen-europese renaissance, waarvan alleen de hoofse ‘Überschichtung’ uit Frankrijk afkomstig zou zijnGa naar voetnoot31. In zijn knap, maar aanvechtbaar boek Medieval Latin and the rise of the European love-lyric, 2 dln. (Oxford 1968 2) onderzoekt P. Dronke de ideeënwereld van de hoofse dichters en de beeldentaal die ze hebben gebruikt. Zeer belangrijk is R. Nelli, L'érotique des troubadours (Toulouse 1963), waarin er vooral nadruk op gelegd wordt dat het gaat om een ‘amor de lonh’, een ‘amour lointain’, d.w.z. een liefde van het verlangen, niet van de ontmoeting. R. Bezzola, Le sens de l'aventure et de l'amour (Parijs 1947) beschrijft de twee kernproblemen van de hoofse minne, heldenmoed en liefde, in hun onderling verband. H. Furstner, Studien zur Wesensbestimmung der höfischen Minne (Groningen 1956) meent dat de hoge waardering voor de vrouw, zoals die in de hoofse minnedienst tot uiting komt, niet als een plotselinge omwenteling dient beschouwd, maar als het gevolg van ‘eine stetige Entwicklung.’ In Minne, Herkunft und Anwendungsgeschichten eines Wortes (Keulen/Graz 1964; Niederd. Studien, 11) geeft D. Wiercinski een originele en verrassende etymologische verklaring van dit woord. Een codificatie van een bepaalde vorm der hoofse liefde, de liefde als gemeenschapsspel, die in de laatste jaren opnieuw in de belangstelling is gekomen, vormt het werk van Andreas Capellanus, op p. 298 van deze kroniek genoemd; het werd opnieuw uitgegeven onder de titel Andreae Capellani regii Francorum De Amore libri tres. Neu-ausgabe der Edition von J.F. Emil Trojel (1892)... von W. Bulst (München 1964). Deze ‘editio altera’ van een voor de onderzoekers van de hoofse literatuur zo goed als onmisbaar werkinstrument was danig welkom, omdat de eerste uitgave uiterst zeldzaam was geworden, in veel universiteitsbibliotheken zelfs ontbreektGa naar voetnoot32. In LB 53 (1964) heeft N. de Paepe een overzicht gegeven van de belangrijkste literatuur over Capellanus' boek: hét belangrijkste is wel F. Schlösser, Andreas Capellanus, Seine Minnelehre und das christliche Weltbild um 1200 (Bonn 1960). Verder ook W.T.H. Jackson, The De Amore... and the practice of love at court, The Romanic Review 49 (1958) en N. de Paepe, ‘Amor’ und ‘verus amor’ bei Andreas Capellanus. Versuch einer Lösung des ‘reprobatio’-Problems, Mélanges R. Crozet (Poitiers 1966). In Die Minneauffassung des Andreas Capellanus und die zeitgenössische Ehelehre (ZfdPh 79, 1960) heeft F. Schlösser tenslotte aangetoond, hoe de ‘amor’ een belangrijke | |
[pagina 305]
| |
plaats heeft weten te veroveren tussen de ‘caritas’ en de ‘concupiscentia’ in de opkomende lekencultuur. Voor wetenschappelijke doeleinden is de lyriek van Henric van Veldeke het best toegankelijk in C. von Kraus' editie van Des Minnesangs Frühling, nu 33e druk, Leipzig 1964, waarvoor gebruik kon worden gemaakt van Frings' materiaal. Een meer populaire uitgave van Henric van Veldeke[s] 25 Minneliederen werd bezorgd door J. Notermans (Gorinchem 1966). Terloops mag er op deze plaats misschien nog op gewezen worden, dat W.F. Braun in ZfdAL 93 (1964) wist aan te tonen dat Hausen MF 42, 1-6 ondubbelzinnig verwijst naar Veldeke. Met Hadewijch betreden wij het terrein van de mystieke literatuur. De contactpunten tussen de profane en de mystieke minne zijn uitvoerig behandeld door N. de Paepe in zijn straks te vermelden studie over de minne in Hadewijchs strofische gedichtenGa naar voetnoot33. Onmisbaar voor een goed inzicht in hun onderlinge verhouding is het boek van M. Lot-Borodine, De l'amour profane à l'amour sacré (Parijs 1961). Een bloemlezing van zowel wereldlijke als geestelijke liefdelyriek bracht J. Pollman samen in Van tweeërlei Minne (Zwolle 1962; Klass. uit de Ned. Letterk., 16). Een poging om Hadewijch vooralsnog te identificeren via een door haar genoemde ‘heer henric van breda’ is mislukt: cfr. P.C. Boeren, Hadewijch en heer Hendrik van Breda (Leiden 1962) en De heren van Breda en Schoten ca 1100-1281 (Leiden 1965), inzonderheid het negende hoofdstuk, pp. 219-224. Een merkwaardige verhandeling over haar werken, haar spiritualiteit en haar invloed publiceerde M.C. Hart in The American Bernardine Review 13 (1962), terwijl W. Corsmit aan de Hadewijch-literatuur een bescheiden, maar interessant boekje heeft toegevoegd in de reeks Verhandelingen van de K.V.H.U. (Antwerpen 1959; nr. 464). De meest betrouwbare editie van de opera omnia van Hadewijch vormen nog steeds Van Mierlo's overvloedig geannoteerde kritische uitgaven van de Strofische Gedichten (2 dln., 1943), de Mengeldichten (1952), de Visioenen (2 dln., 1924-25) en de Brieven (2 dln., 1948). Voor een ruimere lezerskring bestemd is de editie van Hadewijch[s] Strofische gedichten. Middelnederlandse tekst en moderne bewerking in proza, bezorgd door E. Rombauts en N. de Paepe (Zwolle 1961; Klass. uit de Ned. Letterk., 12). Een nieuw Hadewijch-handschrift werd ontdekt door L. Reypens in de bibliotheek van het Ruusbroec-Genootschap (OGE 37, 1963); het bevat de strofische gedichten, negentien mengeldichten, en de z.g. lijst der volmaakten. Over die lijst in verband met de mystieke ontmoeting tussen Hadewijch van Antwerpen, Ida van Nijvel en Beatrijs van Nazareth schreef D.A. Stracke in OGE 39 (1965), terwijl in OGE 41 (1967) L. Reypens meende de erin vermelde ‘ver Leyse’ te mogen vereenzelvigen met de zalige Elisabeth van Wanze. Op het 25e Vlaams Filologencongres te Antwerpen (1963) handelde N. de Paepe over de minne als inspiratorische kracht in Hadewijchs strofische gedich- | |
[pagina 306]
| |
ten. De resultaten van zijn onderzoek naar de betekenis van haar religieuze liefdebeleving zijn neergelegd in Hadewijch, Strofische Gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek (Gent 1967; Leonard Willemsfonds, nr. 2): anders als in de profane lyriek wordt bij Hadewijch de vereniging met de geliefde realiseerbaar geacht, de psychische spanning oplosbaar, het loon voor de minnedienst zeker. De Paepe is nog eens op het probleem teruggekomen in zijn bijdrage over de Minne in Hadewijchs strofische gedichten (Liber Alumnorum E. Rombauts, 1968): hier wil hij het begrip tegelijk verklaren uit de mystiek én uit de wereldlijke liefdelyriek. Minne is in de eerste plaats een beleving, de wijze waarop de ziel haar verhouding tot God beleeft; anderzijds kan Hadewijchs liefdesmart slechts begrepen worden tegen de achtergrond van een profane traditie. Een analyse van de ontologische, theologische en psychologische inhoud van haar vocabularium leverde R. Vanneste, Over de betekenis van enkele abstracta in de taal van Hadewijch, SGG 1 (1959). Preliminaria tot de studie van Hadewijchs Visioenen: aantal, structuur, betekenis was het onderwerp van een lezing die N. de Paepe heeft gehouden voor de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis op 14 maart 1965 (Handelingen 19). Het vraagstuk van de orthodoxie van Hadewijch, dat eerst onlangs aan de orde is gekomen, is uitvoerig behandeld door A. Brounts in Hadewijch en de ketterij naar het vijfde visioen (Handel, v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 22, 1968). Aangetoond wordt dat Hadewijch haar visioenen in parallel stelt met de Openbaring van Johannes en dat zij er haar eigen ‘vita’ in beschrijft, het verhaal van haar uitverkiezing en de wijze waarop zij die beantwoord heeft; uit de manier waarop zij zich laat vrijspreken door de Grootinquisiteur (= God), blijkt een nauwelijks bedwongen misprijzen t.o.v. de inquisitie en de hiërarchische kerk. In Hadewijchs twaalfde visioen en negende strofisch gedicht; een proeve van tekstverklaring (OGE 35, 1961) vestigt H. van Cranenburgh de aandacht op bepaalde symbolische voorstellingen die in dit twaalfde visioen worden uitgewerkt en die de schrijfster in het negende strofisch gedicht weer opneemt. Over de twaalfde van Hadewijchs brieven schreef D.A. Stracke in OGE 33 (1959). Welhaast uitsluitend van theologische aard zijn de opstellen van J.H.J. Bohnen over minne en moederschap bij Hadewijch (Uit de school van Michels, 1958) en van H. van Cranenburgh over het delen in Maria's goddelijke boodschap (OGE 33, 1959). Van belang voor de Hadewijch-interpretatie is M. Brauns' Fierheid in de religieuze beleving (Brugge 1960), reeds vroeger verschenen in de Bijdr. d. Nederl. Jezuïeten onder de titel: Een fenomenologische peiling van de religieuze en mystieke beleving aan de hand van Hadewijch-teksten. In Hadewijch als voorloopster van de zalige Jan van Ruusbroec (Album Reypens, 1964) wijst St. Axters erop, dat Ruusbroec dank zij zijn ontleningen aan Hadewijch aansluit bij de Nederlandse traditie die aan hem voorafging, zodat er geen enkele reden bestaat om hem in te schakelen in de Duitse over- | |
[pagina 307]
| |
levering. Een nieuw getuigenis over Hadewijch uit de 17e eeuw (SpL 12, 1969-70) ontdekte K. Porteman in hs. U.B. Gent 268, de Schala Anagogica van pater Alexius van Brussel, kapucijn (gest. 1621), waar, in de lijst van de Authorum nomina quae praesenti hoc libro citati sunt..., de naam Hadewiga voorkomt. Bijzonderheden over Een Zuidvlaamse liefde voor Hadewijch, de hierboven vermelde kartuizermonnik J.-B. Porion, deelde W. Corsmit mede in Ons Erfdeel 4 (1961), nr. 3. Men zal zich herinneren, dat men indertijd gepoogd heeft Hadewijch te identificeren met de ketterse Bloemardinne, die de gemeenschap stichtte van de Zusters en Broeders van de Vrije Geest. Naar aanleiding van een artikel van R. Guarnieri over Il movimento del libero spirito, Testi e documenti (Archivio Italiano per la Storia della Pietà, 1965) antwoordde B. Spaapen negatief op de vraag Hebben onze 13e-eeuwse mystieken iets gemeen met de Broeders en Zusters van de Vrije Geest? (OGE 40, 1966); hij bevestigde zijn standpunt in Le mouvement des ‘Frères du libre esprit’ et les mystiques flamandes du XIIIe siècle (Revue d'ascétique et de mystique 42, 1966). Het door hem ontdekte handschrift Wenen N.B. Ser. nova 12706-07 van de latijnse Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen O. Cist. 1200-1268, aan het bestaan waarvan Van Mierlo was gaan twijfelen, werd door L. Reypens voor het eerst volledig en kritisch uitgegeven in de reeks Studiën en Tekstuitgaven van OGE, 15 (Antwerpen 1964). Marginalia en addenda bij deze editie verzamelde A. Hoste in Librije 2 (1966). Een bijdrage tot de biografie van onze eerste Nederlandse prozaschrijfster vormen eveneens de mededelingen van L. Tulkens over Twee grote figuren uit de geschiedenis van de Getegouw: Bartholomeus de Vleeschhouwer en Beatrijs van Nazareth in De Brabantse Folklore 142 (1959). Bij de herdenking van haar 700e sterfdag schreef K. Heeroma in hetzelfde tijdschrift 178-179 (1968) een opgemerkt gelegenheidsartikel, terwijl F. Ingels ibid. een vertaling in modern Nederlands bezorgde van Beatrijs van Nazareth: Zeven manieren van minne. Ontoegankelijk voor ons (want niet in druk verschenen) bleef het lexicografisch onderzoek dat H. Vekeman aan dit traktaatje heeft gewijd (doctorale dissertatie K.U.L. 1968). In WT (1966) introduceerde P.M.S. de Laere Een onvermoed Beatrijs-kenner: F. Jan d'Assignies, gestorven in 1642; in het tweede boek, hfdst. 8 van zijn Vies et Faits remarquables de plusieurs saints et vertueux moines, moniales et frères convers du sacré ordre de Cysteau... (Mons 1603) leest men een Franse vertaling van de Vita Beatricis. Nog andere levensbeschrijvingen van deze cisterciënzerzuster trof De Laere o.m. aan in de Kon. Bibliotheek te Brussel (door Benedictus de Bacquere; ms. IV 440) en in de Fürstlich-Fürstenbergische Hofbibliothek te Donaueschingen (anoniem; L 243). Op een staaltje van Verbijsterend tekstbederf door een afschrijver stootte R. Lievens in Brussel K.B. II 2252 (TNTL 81, 1965); de tekst bleek achteraf een zeer onzuivere echo van Beatrijs van Nazareth te zijn (TNTL 83, 1967). | |
[pagina 308]
| |
Een derde Beatrijs in onze dertiendeeuwse letteren? Beatrijs van Dendermonde, van wie de bewogen latijnse autobiografie reeds vroeger was uitgegeven (OGE 23, 1949), meent L. Reypens te kunnen aanwijzen in OGE 37 (1963); haar Diets werk is, jammer genoeg, niet tot ons gekomen. Gheraert Appelmans und Meister Eckhart vormt het onderwerp van een studie van E. Öhmann in Neuphil. Mitteilungen 70 (1969); een proeve van beredeneerd glossarium op zijn Glose op den Pater Noster van de hand van E. Proost (licentiaatsverhandeling K.U.L. 1967) is niet gedrukt en hebben wij derhalve niet kunnen raadplegen. De z.g. Akademie-uitgave van The Liège Diatessaron, het Luikse Leven van Jezus, dat in meer dan een opzicht merkwaardig mag heten, vordert traag, maar zeker; in 1963 is het zesde stuk verschenen (pp. 481-576) en in 1965 het zevende (pp. 577-672). Beide stukken dragen nog de namen van de inmiddels overleden bewerkers D. Plooy en C.A. Phillips, maar zijn verzorgd door A.H. A. Bakker; de Engelse vertaling van de tekst is van A.J. Barnouw. Over de Achtergronden van het Luikse Diatessaron sprak C.C. de Bruin op het 25e Vlaams Filologencongres, gehouden te Antwerpen in 1963 (VFC 1963, eerst in 1967 verschenen).
(wordt vervolgd)
w.e. hegman |
|