| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
j.i.m. van der kun, Handelingsaspecten in het drama. Athenaeum-Polak & van Gennep, Amsterdam. 19702. 357 blz. In. f 45.
K. Fens, die dit oorspronkelijk in 1938 als proefschrift bij Prof. Dr. J.C. van Ginneken uitgebrachte boek ongewijzigd heruitgeeft, begaat hiermee de bekende daad van rechtvaardigheid. Naast het werk van B. Verhagen, is dit boek de enige werkelijk-wetenschappelijke studie over drama en dramaturgie in. onze taal. In wezen is het één uitvoerig hoofdstuk waarin S. zijn originele ideeën over het handeling als structuurbepalend element in het drama uiteenzet; alle overige hoofdstukken zijn louter adstructie, louter demonstratie van de correctheid van zijn basisopvatting, argumenten die gezocht en gevonden worden in de hele werelddramatiek, van de antieken tot G.B. Shaw en H. Heijermans. Het is S.'s thesis dat de kracht van een drama uitsluitend bepaald wordt door de wijze waarop de handeling gesloten en samenhangend naar een voltooiing wordt gebracht. In de wijze waarop dit door de auteur geschiedt, onderscheidt hij vier grondelementen: de prospectieve elementen (P), de retrospectieve elementen (R), de simultaanelementen, zowel op het toneel zelf (So) als achter het toneel (Sa), en het wereldbeeld als achtergrond, dat zuiver (Wz) of gemengd (Wg) kan optreden. Met deze vier elementen heeft hij tevens een grafische methodiek uitgewerkt, die in bijvoegsel wordt gedemonstreerd in de structuurkaarten van Elektra, Macbeth, Die sevenste Bliscap, Esmoreit, L'Avare, Lucifer en Op Hoop van Zegen.
Het blijft onverklaarbaar, zeker onbegrijpelijk (tenzij door de geringe expansiekracht van onze taal), waarom dit boek, alvast de dramaturgische bodem ervan, niet ook werd opgenomen in de internationale vakdiscussie. Overigens heeft zelfs W.A.P. Smit S.'s Lucifer-analyse (deficiënte handeling, grafisch aangeboden) niet in zijn Vondeltrilogie betrokken. Naar mijn weten werd S.'s grafische methode nergens overgenomen; het is wellicht nog niet te laat, zelfs indien op constructieve wijze S.'s werkimmanente begrippen dienden te worden afgewezen.
Het boek is dus een uitdaging gebleven en alleen deze eigenschap reeds wettigt volkomen de herdruk. Natuurlijk is niet ieder element zondermeer overeind gebleven. Zo is alvast de basis van waaruit S. zijn analyse heeft opgezet, niet onaantastbaar; onuitgesproken wordt de hele dramatisch-structurele tekening beheerst door S.'s eigen wereldbeeld van orde en symmetrie, van een syllogistisch evenwicht in mens en wereld. De mogelijkheid van een a-drama of een anti-drama, veelvuldig aanwezig in de recente dramatiek, komt hem niet voor de geest; het open drama, het epische drama ressorteert niet onder zijn visie. Met de toch niet onbelangrijke nuance dat S.'s in wezen vrij simplistische structuur sedertdien eindeloos gerelativeerd werd, zijn zijn ideeën intact te handhaven. Met het poneren van de toeschouwer als co-auteur en co-creatief wezen (295), met de nadruk op het ‘spel’-principe van het drama, is hij de inzichten van zijn tijd vooruit geweest. Het eeuwigheidsschema, waarvan S. fundamenteel droomt, werd echter vervangen
| |
| |
door de uniciteit van de structuur van elk drama; deze uniciteit kan echter niet dramatisch-werkzaam worden, als ze niet gebaseerd is op permanent-universele beginselen. En precies deze universele constanten hebben bij van der Kun de inzet van zijn studie uitgemaakt. Dat maakt zijn bevindingen ook voor vandaag nog altijd relevant.
c. tindemans
dr. j.a. worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, fotostatische herdruk van de eerste uitgave (Groningen, 1904-1908), 2 dln., Fa. Langerveld, Rotterdam, 1970, 1059 blz., geb, f. 58,-.
W.A.P. Smit heeft ergens J.A. Worp de meest miskende van alle literatuurhistorici genoemd. En terecht, want welk werk van Worp men ook bekijkt, en welke kritiek men er ook op kan uitbrengen, elk van die werken is nog steeds onvervangbaar, van het proefschrift over Jan Vos tot de grote uitgave van de werken en de correspondentie van Constantijn Huygens. En dit geldt heel zeker voor de grote toneelgeschiedenis, waarvan thans een herdruk het licht ziet.
Worps opzet was ambitieus en hij wist het. Het ging hem om een volledige geschiedenis van het drama en het toneel in de Nederlanden, van de middeleeuwen tot het jaar 1900. En dat was geen eenvoudige opgave. Worp moest duizende toneelstukken, waarvan vele in handschrift, lezen of althans overlopen. Hij moest ze bespreken en samenvatten, tegen elkaar afwegen met het oog op waardering, situeren in het omvattende kader van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Hij moest de oorspronkelijkheid en eventuele afhankelijkheid nagaan, ontwikkelingslijnen naspeuren. Daarenboven was de opzet niet literairhistorisch beperkt: ook het toneel als zodanig, met zijn technische, economische, sociologische, cultuurhistorische aspecten wilde Worp onderzoeken. Veelal ontbraken voorstudies, in andere gevallen lag het materiaal in talloze artikels en geschiedkundige bundels verspreid. En toch heeft Worp dat werk tot een, voor zijn tijd, goed einde gebracht. Terecht mag men van een geweldige brok Nederlandse cultuurgeschiedenis gewagen, en van een schat aan informatie: naast het grote historische overzicht wordt voor iedere periode een bijlage over de vertalingen en bewerkingen geboden, en helemaal op het einde een alfabetisch (volgens de titels) register van drama's, door Nederlanders geschreven.
Maar hoe handhaaft zich dit meer dan zestig jaar oude werk? Uiteraard is het in vele opzichten verouderd. In zijn algemene opvatting betaalt het zijn tol aan de toen heersende positivistische literatuurbeschouwing. Feiten en nog eens feiten geeft Worp, maar al te vaak ontbreekt iedere interpretatie: daardoor is zijn werk in veel opzichten op een beredeneerd catalogus gaan lijken. Ook het onderzoek naar de afhankelijkheid gebeurt op de positivistische basis van rechtstreeks erkenbare parallellen. Voor hedendaagse opvattingen is hij onvoldoende op structurele factoren ingegaan, heeft hij niet overal de gewenste verbanden gelegd, komt de ontwikkelingslijn onvoldoende tot haar recht. Wat de 17e eeuw, de hoofdbrok van de studie, betreft, heeft men hem terecht verweten dat zijn
| |
| |
ordening op weinig overtuigende criteria berust en dan ook niet als bruikbaar aanvaard kan worden. Een misschien nog ernstiger kritiek is, dat Worp de belangrijke rol van de dramatische theorie juist voor die periode niet heeft onderkend. Natuurlijk zijn vele gegevens hopeloos voorbijgestreefd: hij kende Mariken van Nimmegen maar uit drukken begin 17e eeuw; de studie van de rederijkers stond nog in de kinderschoenen; stukken als Judith ende Holifernes van Robert Lawet of de Tragedi-Comedie (over Hendrik IV) van Abraham de Koning waren nog niet ontdekt, het jezuietendrama was als eigen verschijnsel nog niet onderkend - en dit is maar een snelle, willekeurige greep voorbeelden.
En toch zijn de positieve kanten niet te verwaarlozen. Om te beginnen is daar de ontzaglijke rijkdom aan gegevens, die weliswaar doorgaans kritisch hertoetst moeten worden, maar dan toch handig verzameld ter beschikking staan. Ten tweede munt de catalogus door volledigheid uit, in zover als geen enkel toen bekend werk van enige waarde aan Worps aandacht is ontsnapt. Als zodanig is het werk dan ook nog zeer bruikbaar. Ik ben er trouwens niet helemaal zeker van dat men Worp een tekort aan inzicht in de ontwikkelingsgang of een foutieve ordening mag verwijten, althans niet voor de 17e eeuw. Ik sta er steeds weer verbaasd over, welk een helder oog de oude vorser had voor de verschijnselen die hij samenbracht, en voor hun samenhang. Het blijft onbetwistbaar een verdienste van eerste rang, de aandacht voor het schooldrama te hebben opgeëist, en van daar een lijn te hebben getrokken naar het renaissance-toneel in de landstaal. Kon Worp toén wel meer doen? Zelfs de afwijzing van zijn indeling in classiek en niet-classiek drama of van zijn afgrenzing van herdersspel, tragicomedie enz. zou ik willen nuanceren. Hij maakt immers zelf alle nodige reserves t.o.v. de geldigheid van zijn indeling, men ga dat maar eens na voor de Granida b.v. of voor de spelen van Rodenburg. Wat andere periodes betreft is hij inderdaad vrij blind gebleven voor structuren en structuurverschillen (zie b.v. het frans-classicistische drama). Maar voor de 17e eeuw verstrekt hij zeer veel vorm- en structuurgegevens. Het scheelt niet zo heel veel of men kan de door W.A.P. Smit in zijn mededeling over het Renaissance-toneel voorgestelde vragenlijsten, althans voor de belangrijkste stukken, aan de hand van Worp invullen! En zeer zeker komt de chaotische veelheid en verscheidenheid van de verschijnselen qua vormen en stof nergens mooier tot haar recht dan bij Worp.
Mijn slotsom is dan ook, dat het een uitstekende gedachte was, juist dit werk te herdrukken (alleen blz. I, 400 vertoont een technisch gebrekje), en het daardoor weer in een ruimere kring ter beschikking te stellen. Ondanks zijn relatieve veroudering blijft Worp een standaardwerk, een onmisbaar instrument voor iedere studie of behandeling van drama en toneel in onze gewesten. Zijn catalogus is onvervangbaar, zijn ordeningen en karakteristieken vormen althans voor de 17e eeuw nog steeds een waardevol uitgangspunt, al blijft een voortdurende kritische kijk vereist. Het valt te hopen dat, dank zij deze herdruk, én de bewondering voor het werk én het verscherpte besef van stilaan ondraaglijk wordende onvolmaaktheden een spoorslag zullen blijken voor een grondige herwerking. Zolang die op
| |
| |
zich laat wachten, blijft Worp de onvervangbare basis. En de realist weet dat zulks nog wele jaren het geval zal zijn...
l. rens
frank c. maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht, A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij N.V., 1970, 253 blz. (f 24,50).
Dit boek van Frank C. Maatje bevat de tot dusver meest volledige oorspronkelijk-Nederlandse bijdrage tot de literaire theorie. De uitvoerige Inleiding omlijnt de problematiek van een theorie-model in de literatuurstudie, schetst de geschiedenis van de literatuurstudie en definieert de notie ‘struktuur’ die van groot belang is voor deze studie. De auteur opteert immers voor een literairwetenschappelijk strukturalisme (34, 51, 55), dat aan de basis ligt van zijn opvattingen van literatuur én van zijn inzichten in de literairwetenschappelijke methode. (In zijn laatste hoofdstuk knoopt hij nog even aan bij een grammatica-model van de transformationeel-generatieve taalkunde, waarvan hij een summiere schets tekent, die niet veel meer oplevert in het kader van zijn theorie. Over het geheel gezien geeft de strukturalistische aanpak de doorslag.) Het eerste hoofdstuk is gewijd aan Het begrip ‘literair’. Het tweede bespreekt De manier-waarop. Het bevat een exposé van literairhistorische periodisering en van de genres, en vooral een uiteenzetting over literaire tijd en ruimte, twee onderzoeksdomeinen waarover de schrijver als specialist kan meepraten. (Het wordt immers met de dag moeilijker, specialist te zijn in algemene literatuurwetenschap... Men kan het nog wél zijn op ergens een zorgvuldig afgepaald domeintje. Daarom is de onderneming van F.C. Maatje, over de theorie van het literaire werk een one-man-book te schrijven, even moedig als hachelijk.) Het laatste hoofdstuk Door middel van woorden is het meest heterogene van de drie. Het lijkt mij een opruimhoofdstuk te zijn, waarin een aantal zware problemen in stormpas voorbijhollen: creatio-mimèsis, het reeds vermelde TGG-model, parafrase, vertaling, stof, thema, idee, motief, metafoor, symbool, de historische gebondenheid van het literaire werk (met o.m. iets over eigennamen en
sleutelliteratuur), symbool en allegorie. Dit laatste hoofstuk vooral illustreert hoezeer het boek ‘inleiding’ moest blijven. Niemand kan dit de auteur kwalijk nemen. Integendeel, dit overzicht van de literairtheoretische problematiek in haar geheel kan aan alle studerenden aanbevolen worden. Dezen kunnen dan de eerstkomende jaren van zeer harde studie vullen met de lektuur van een gedeelte van de hier vermelde bibliografie (241-253).
Enkele kanttekeningen bij dit boek zullen, zo hoop ik, niet misplaatst zijn. De eerste betreft het theorie-model uit de inleiding en de opvatting van wetenschappelijkheid die daarin meespeelt. Volgens de auteur moet de literatuurstudie een ideaal van wetenschappelijke objektiviteit betrachten, die steunt op verifiabele, kon troleerbare uitspraken over haar objekt, de literariteit van teksten. Het type (of de graad) van objektiviteit die de literatuurwetenschap kan bereiken, confrontere men best niet meer met die van de natuurwetenschap, want zoals de
| |
| |
auteur overtuigend aantoont (37), ook hier wordt de jongste tijd gewerkt met theorieën en modellen die niet altijd empirisch verifieerbaar zijn. Toch stelt hij de literatuurwetenschap als streefdoel, niet-wetenschappelijke (d.w.z. niet-verifiabele) uitspraken over haar objekt uit te bannen. Bij de construktie van zijn theorie-model neemt hij echter, naar ik meen, zijn wensen voor werkelijkheid of houdt hij althans niet voldoende rekening met het specifieke statuut van de literatuurstudie als (geestes-) wetenschap.
Alles draait rond de rol van wat Maatje noemt het Waardensysteem (WS) in het ontwerpen van een Theorie (T) die uitspraken over het objekt produceert. Hij schrijft deze formule als volgt: objekt → kennisname → WS → T → uitspraken (15).
Hierbij gaat hij kennelijk uit van de veronderstelling dat het objekt geconstitueerd is zonder inbreng van WS of T, terwijl WS (impliciet of expliciet gekoppeld aan T) toch het objekt constitueert, vanzelfsprekend in de akt van kennisname die wij, vereenvoudigend, de ‘leesakt’ zullen noemen. In Maatjes vereenvoudigde afbeelding op p. 17 is WS zelfs weggevallen. Dit ligt in de lijn van zijn streven naar verifiabele objektiviteit, die alleen door T, niet door de subjektief belaste, hoewel door synchronie afgezwakte waaardensystemen van individuele ‘kennisnemers’ gewaarborgd wordt. Ik vraag mij af of de gesignaleerde vereenvoudiging niet een soort wishful thinking is. Ik zou daarom voorstellen bovenstaand schema van p. 15 te herschrijven als:
woorden (schrifttekens) → kennisname met WS (en met impliciete T) → objekt (tekst) → (expliciete) T → wetenschappelijke uitspraken.
Dit schema, dat er misschien gecompliceerder uitziet, is naar mijn oordeel meer conform aan de realiteit. Het laat in elk geval zien, dat WS onvermijdelijk is in het produktieproces dat naar uitspraken leidt over literaire gegevens (zijn er immers wel waarden-vrije of neutrale literaire feiten?), dat de kennisname (in de leesakt bij voorbeeld) een verzameling woorden als tekst constitueert of althans de virtuele tekst tot tekst-voor-mij maakt, en dat ook de theorievorming niet kan losgemaakt worden uit een proces waarin WS onvermijdelijk vooropgaat. F.C. Maatje lijkt iets dergelijks toe te geven (hoewel het uit z'n afbeeldingen dan weer niet blijkt), wanneer hij op p. 22 schrijft dat de beslissing of iets een literair werk is of niet, niet van T afhangt, maar daar eigenlijk aan voorafgaat, zodat de geëxpliciteerde T alleen nog een rechtvaardiging a posteriori kan geven. Dit blijkt uit mijn schema. Ik zou dan ook het probleem van de ‘evaluatie’ (p. 22) anders stellen dan Maatje. De kwestie van de evaluatie betreft niet alleen de ‘eigenschappen’ (overigens een onzuivere term: worden ‘properties’ of ‘features’ bedoeld?) die een sociale groep aan een literair werk toekent; de evaluatie moet ruimer opgevat worden: ze funktioneert al in WS. Daarom zou ik de afbeelding 10 op p. 33 herschrijven, want ze lijkt mij in tegenspraak met wat op p. 34 gezegd wordt: het beslissingsmechanisme (BM), dat bepaalt of een objekt een literaire tekst is of niet, speelt niet de relevante gegevens door aan T (als uit afbeelding 10 blijkt), maar steunt zelf reeds op de axioma's van een literaire T (zoals staat op p. 34).
| |
| |
Dit betekent evenveel als dat een impliciete of expliciete T de gegevens tot tekst constitueert in een BM, waarin T dus meewerkt (in de plaats van eruit voort te vloeien).
Een tweede kanttekening betreft het dubbelzinnige gebruik van de term ‘waardevol’ (literair werk), waarover de auteur in z'n tweede hoofdstuk spreekt. Als het kriterium van het waardevol-zijn van een tekst de consensus van lezers is, dan is een roman van Hedwig Courths-Mahler eveneens een waardevol werk, vermits de consensus van Courths-Mahler-lezers daaromtrent wel zal vaststaan. De consensus, ook die van meer gekwalificeerde lezers, is voor mij een te vaag kriterium. In verband met dat ‘waardevolle’ van een fiktioneel werk (d.w.z. de vraag of men er de waarde van de fiktionaliteit aan toekent of niet, niet of men het meer of minder ‘waardeert’) trof het mij ook dat F.C. Maatje de term ‘esthetische waarde’ afwijst (58). De esthetische werking in verband brengen met de fiktionaliteit van autonome literaire strukturen zou alleen mogelijk zijn in een idealistische esthetica, die hij verwerpt. Welnu, dit is toch alleen maar een kwestie van afspraak. Indien nu eens fiktioneel, literair, poëtisch en esthetisch gelijkwaardige termen waren om het niet-referentiële taalgebruik aan te duiden? Zou dan de term ‘esthetische waarde’ nog zo iets zijn uit de nevelen van een idealistische esthetica (wat dat ook moge zijn)? Overigens introduceert F.C. Maatje zelf dan toch weer het begrip ‘esthetische funktie’ (99), omdat de esthetische funktie de grondslag biedt voor het onderzoek naar die fiktionele struktuurelementen die onze waardering van een tekst bepalen. In zijn laatste hoofdstuk schrijft hij overigens weer (n.a.v. de theorie van N. Chomsky) dat de esthetische funktie de ongrammaticaliteit van grammatische ordeningen in een literaire tekst kan legitimeren (184). Als nu niet met woorden gespeeld wordt, zie ik niet in waarom de term ‘esthetische waarde’ (en werking) niet zou behoren tot de (niet-idealistische?) esthetica van F.C. Maatje.
Een laatste reeks notities betreffen details. Het zal niemand verwonderen dat dit one-man-book over zo'n omvangrijke materie af en toe tekortschiet. Ik betwijfel of de term ‘general literature’ in de Verenigde Staten hetzelfde betekent als (algemene) literatuurwetenschap of theorie van het literaire werk (25); ‘general literature’ is immers eerder het Angelsaksische ekwivalent van ‘littérature générale’ (P. van Tieghem e.a.), wat iets heel anders is dan ‘theorie littéraire, theory of literature’, enz. Ik betwijfel eveneens of de criticus in die mate opinion-maker is als Maatje het voorstelt (21). Zijn kort overzicht van de geschiedenis van de literatuurwetenschap in de inleiding (27-46) is soms aantoonbaar inexakt of op z'n minst dubieus in de formulering. Is het wel juist, W. Scherer zo maar, zonder nuance, positivist te noemen (29)? Legt Ch. Mauron wel zo'n ‘zeer abstrakte relatie’ tussen werk en auteur (30)? Zijn de Russische Formalisten eerst sinds de jaren 1920 in aktie getreden (37, 38)? O. Walzels Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters onder de voorbeelden van ‘stilistische geschriften’ op één rijtje plaatsen met L. Spitzers Stilstudien en W. Kramers Inleiding tot de stilistische interpretatie van literaire kunst (44) is enkel mogelijk bij de gratie van een
| |
| |
vermetele en inexakte veralgemening. Maatjes overzicht is overigens onvolledig. Als markante fazen in de evolutie stipt hij de trits positivisme - Geistesgeschichte - autonomiebewegingen aan. Dat zal wel zo zijn, maar over de psychoanalyse en de sociologie schrijft hij praktisch niets (vgl. ook p. 168-169). G. Lukàcs bij voorbeeld ontbreekt in de bibliografie, om over de belangrijkste psychoanalytische literatuuronderzoekers te zwijgen. De voorstelling van de theorieën van Russisch formalisme, Praags strukturalisme en New Criticism is overigens zeer ongenuanceerd. Als men vooropzet, dat het maar een ‘benadering’ wil zijn (38), is men natuurlijk wel safe. Maar wat betekent zo iets als ‘literatuuronderzoek sec’ (39)? Is R. Ingarden echt zo'n ‘eenling’ geweest (39)? Waar is de Nouvelle Critique gebleven? En zou L. Spitzer onder de stilistici wel het dichtst staan bij de Praagse linguïsten (40)? Is de afwijking een indicatie van het literair-zijn (70-71)? Is het onderscheid ‘literair-tot de literatuur behorend’ of ‘literatuur-letterkunde’ (82-83) wel verhelderend? Het voorbeeld dat daarbij wordt gegeven, nl. een minder geslaagde Rembrandt, die omdat het doek van Rembrandt is, als ‘zeer waardevol’ zou worden aangemerkt, is misleidend en valt eigenlijk naast de kwestie. Verder scheidt F.C. Maatje naar mijn zin de literairhistoricus te streng van de criticus (83-84). Zijn opvattingen over creatio en mimèsis zijn m.i. diskutabel (180-183). Aan de creatio-gedachte koppelt hij de ‘existentiële betekenis en waarde’ van een werk, in tegenstelling tot de mimèsis die waarde zou hebben als ‘getuigenis van een bepaalde werkelijkheidopvatting’. Waar dan het verschil zou liggen tussen creatio en mimèsis is mij niet meer duidelijk. Hier, zoals op andere plaatsen in het boek, verbluft de schrijver mij met z'n
vaardigheid om een probleem in extreme formuleringen te stellen om daarna wat buiten de extreme formulering valt voorzichtigheidshalve ‘te laten rusten’.
Wat tenslotte de TGG betreft, dit lijkt mij alleen een overbodig toemaatje te zijn. De aanloop naar het P-model op basis van de TGG is al ongelukkig: ‘We kunnen echter nog een stap verder gaan en niet alleen literatuur en werkelijkheidsbeschrijving tegenover elkaar plaatsen, - we kunnen ook het vermogen van de mens, taal te gebruiken, parole te produceren en te begrijpen, vergelijken met het vermogen van de mens, literaire werken voort te brengen en te interpreteren. Daarmee betreden we het gebied van de Generatieve Grammatica en Poëtica’ (175). Ik hoop dat de literatuurwetenschap niet tot 1957 heeft moeten wachten om de vermelde vermogens te ontdekken en met mekaar in verband te brengen! Tenware de kreet ‘vermogen’ (competence?) hier als blikvanger en wonderdoener zou dienst doen. In z'n notities over de relatie TGG-literatuuronderzoek wordt de auteur er door de stand van het linguïstisch onderzoek toe verplicht, het probleem zeer algemeen te schetsen en, zoals nog gebeurt in dit boek, ‘de rest te laten rusten’. In hoeverre een linguïstische theorie regels dient te bevatten, die het de onderzoeker toelaten, nonsens-zinnen als linguïstisch afwijkend te bestempelen, is ‘nog niet duidelijk’ (183). Dit valt zeker niet met Maatjes ‘voorlopige schets’ (183) te beslechten. Hoe het zit met het genereren van semantisch afwijkende, maar grammaticaal juiste zinnen, dat laten we liever ‘thans verder rusten’ (185).
| |
| |
Kortom, het hier ontworpen P-model wordt de lezer ‘met alle voorbehoud’ (196) aangeboden. Geen mens die daaraan twijfelt.
m. janssens
Jahrbuch für Internationale Germanistik. Jahrgang I, Heft 1. Bad Homburg v.d.H./Berlin/Zürich, Verlag Gehlen, 1969, 213 blz.
Een nieuw Jahrbuch voor Germanistiek, uitgegeven door een equipe internationaal bekende geleerden, met in de eerste aflevering een aantal bijdragen rond het discussiethema ‘Literaturwissenschaft und Linguistik’: daar is niets toevalligs aan. Het nieuwe tijdschrift, dat jaarlijks twee ‘Hefte’ zal tellen, zal informatie verstrekken over alle vormen van de wetenschapsbeoefening in de sector van de Germanistiek. Het belooft in zijn rubriek ‘Berichte und Hinweise’ een bron van kostbare informatie te zullen worden. Maar het zal in de toekomst wellicht vooral naar waarde geschat worden om zijn bijdragen rond zogenoemde ‘raamthema's’, waarvan de redactie met de hulp van alle lezers en toevallige medewerkers echte discussiethema's wenst te maken. Als eerste komt het actueelste aan de beurt, nl. de verhouding tussen linguïstiek en literatuurstudie. Terwijl volgens een algemene trend naar specialisering in de beoefening van de Germanistiek, zoals ook in het universitaire curriculum en de leeropdrachten, een ‘polarisering’ van hetzij linguïstiek, hetzij literatuurstudie optreedt, blijven anderzijds beide disciplines nauw op mekaar aangewezen en tot samenwerking verplicht. Naar de bekende uitspraak van R. Jakobson zijn de linguïst die zich niet interesseert voor de poëtische functie van de taal, en de beoefenaar van de literatuurstudie die onverschillig staat tegenover linguïstische problemen, beiden even flagrante anachronismen. Eén van de centrale problemen in de huidige literatuurstudie is precies de uitbouw van een linguïstische poëtiek, d.w.z. een poëtiek die de ‘literariteit’ van de tekst tracht te definiëren ten opzichte van de hedendaagse linguïstische theorieën. Op dit terrein wordt tegenwoordig zeer intens gewerkt, dit eerste ‘Heft’ van het nieuwe
Jahrbuch illustreert dat ten overvloede. Waar tot dusver vooral de literariteit van versregels werd onderzocht, en dan vooral op grond van ‘distinctive features’, bij voorkeur op het fonologische niveau, blijkt deze linguïstische poëtiek zich stilaan uit te breiden over het moeilijk af te tasten terrein van de semantiek, groeit traag maar zeker een nieuwe variante van stilistiek op streng-linguïstische grondslag en worden ook reeds grotere gehelen dan de versregel of het gedicht, bij voorbeeld langere prozastukken of hele romans, volgens de nieuwste technieken onderzocht. Van al deze onderzoekingen biedt dit eerste ‘Heft’ stimulerende voorbeelden, al zijn die voor een nuchter toeschouwer nog meer projekten dan overtuigende demonstraties. In elk geval worden hier fundamentele problemen van de literaire tekstanalyse bediscussieerd vanuit een zeer intense methodologische bewustheid en met een objectiviteits- en geldigheidstype voor ogen, dat aan het literatuuronderzoek de ‘Zustimmungszwang’ van de linguïstiek in haar zekerste affirmaties zou verlenen.
| |
| |
Nochtans lijken mij deze demonstraties vooralsnog in een experimentele faze te zitten en lopen de methodologische reflecties tot dusver vooruit op de operationele toepasbaarheid van al die impulsen vanuit de nieuwste linguïstiek. De opstellen van bij vorbeeld Hans Glinz (over Kafka) en van Götz Wienold (over detectiveromans van Patricia Highsmith) nemen niet de methodische twijfels weg, die Klaus Baumgärtner zo deskundig formuleert in het programmatische essay van dit ‘Heft’, Der methodische Stand einer linguistischen Poetik (p. 15-43). Als status quaestionis is dit stuk van Baumgärtner biezonder leerrijk. Hij tracht de literariteit van een poëtische tekst met behulp van verschillende linguïstische systemen te omschrijven. Van centraal belang is ook hier weer de verhouding tussen poëtische taal en standaardtaal, met daarbij de onvermijdelijk geworden discussies omtrent de relevantie van de afwijking. Baumgärtner geeft een zeer klare samenvatting van heel deze ingewikkelde en, naar meer een meer blijkt, ook uitzichtsloze problematiek. Als men het formele mechanisme van de transformationele grammatica aanneemt en de grammaticaliteit van een bepaalde standaardtaal expliciet kan vastleggen, dan zou poëtische taal gekenmerkt worden door ‘eine bestimmte Textdichte von niedrig-gradiger Grammatikalität’ (p. 25). De auteur moet echter toegeven dat het probleem daarmee verre van opgelost is. In de grond bestaat er geen ‘einheitliche formale Unterscheidung von Umgangssprache und Sprache der Poesie’, zo concludeert hij (p. 27). Alle theorieën over de afwijking, waardoor de literariteit (de ‘Poetizität’) zou kunnen verklaard worden, blijken op dit onderscheid geen vat te hebben.
In laatste instantie zou alleen een pragmatisch-sociologisch criterium aan de basis liggen van de specificatie ‘literaire taal’: wat poëtisch is, wordt sociologisch uitgemaakt, d.w.z. poëtisch is wat voor poëzie wordt aangezien (blz. 31). Ik heb de indruk dat Baumgärtner zelf, wellicht onbewust, dit criterium hanteert bij de keuze van de teksten die hij volgens zijn eigen, blijkbaar sociologisch apriori als ‘poëtisch’ beschouwt om ze dan aan de linguïstische categorieën te toetsen. Zou dit methodisch gezien geen petitio principii zijn? De schrijver neemt bij voorbaat aan dat een geciteerde beeldspraak of versregel poëtisch zijn, waarschijnlijk doodeenvoudig omdat zij uit een ‘gedicht’ komen of geschreven werden door iemand die als ‘dichter’ wordt beschouwd. Het sociaal-acceptabele speelt dus blijkbaar bij Baumgärtner ook mee, en dat verwondert ons niet, vermits hij toegeeft dat omtrent de ‘Poetizität’ vanuit de linguïsitek geen ‘einheitliche formale Entscheidung’ vallen kan.
Baumgärtner verstrekt ook leerrijke informatie over de jongste bevindingen inzake semantiek en in het biezonder inzake het statuut van de metafoor. Hij neemt hiervoor het theoretische kader van Uriel Weinreich (1966) over, waarin het ontstaan van de metafoor verklaard wordt door een schakeling van ‘Transferprozesse’. (In de grond een doodeenvoudige bewerking, die iedereen intuïtief aanvoelt en ook wel in grammaticale termen expliciteren kan, maar hier wordt daarvan aan de hand van de modellen van Chomsky een ‘formale Abbildung’ gegeven.) De geciteerde voorbeelden kunnen aanleiding geven tot discussie,
| |
| |
meer bepaald de metafoor Dunkel frisst Schein van August Stramm, die syntaktisch misschien ingewikkelder en polyvalenter in mekaar steekt dan Baumgärtner (‘ganz unserer normalen Interpretation entsprechend’, p. 39...) meent. Er kunnen bijgevolg daarvan wellicht nog aardiger ‘Abbildungen’ getekend worden dan de figuur 4 op p. 39. Indien de linguïstische poëtiek in deze gevallen echter niet verder opschiet, dan blijft haar bijdrage, me dunkt, toch vrij gering.
In elk geval concludeert Baumgärtner zelf dat er voor dit probleem ‘bisher’ nog geen oplossing gevonden werd. En heel in het algemeen constateert hij: poëtische taal wordt essentieel gekenmerkt door ‘linguistische Unbestimmtheit’, en een ‘erschöpfende linguistische Konstruktion’ van deze poëtische ‘Unbestimmtheit’ is onmogelijk (p. 42). De uitbouw van een linguïstische poëtiek is dus nog altijd met veel twijfels en onzekerheden omgeven. Misschien komt hierin meer licht wanneer het eerste raamthema van het Jahrbuch als discussiethema verder kan worden uitgepraat.
m. janssens
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften door dr. rob. roemans (†) en drs. hilda van assche. Reeks III: Vlaamse literaire tijdschriften vanaf 1969. Afl. 1: De tijdschriften verschenen in 1969 door drs. hilda van assche. Met een Ten geleide door prof. dr. aug. keersmaekers. Uitgave van de Rob. Roemans-stichting v.z.w.-Antwerpen. In de handel gebracht door Heideland-Orbiz N.V. 1970, 180 blz. Ingen. 195 F.
Met deze aflevering start de derde reeks van de Bibliografie der Vlaamse tijdschriften, waaraan voor altijd de naam van de pionier der wetenschappelijke bibliografie in Vlaanderen, Dr. Rob. Roemans, zal verbonden blijven. Het door hem niet meer voltooide werk blijkt hij in uitstekende handen te hebben nagelaten, want met grote regelmaat stuurt zijn medewerkster nieuwe afleveringen in het licht. Reeks III zal een werk van haar alleen worden. Het is de bedoeling deze serie te laten aansluiten bij Reeks I en zo een retrospectieve door een lopende bibliografie van de Vlaamse literaire tijdschriften - Reeks II beschrijft de nietliteraire - te laten volgen. Aangezien alfevering 1 van Reeks III de bedoelde periodieken vanaf 1969 behandelt, mogen wij onderstellen dat de hiaten tussen Reeks I (met haar steeds veranderde benaming wat de einddatum betreft, De Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot 1950, daarna tot 1960 en op de laatstverschenen aflevering (14) tot 1965 - niet 1964 zoals H. Van Assche in haar Verantwoording tot het hier gerecenseerde werk zegt -), waarin sommige periodieken slechts tot 1958 beschreven werden nog gevuld zullen worden.
Methode en uitwerking zullen in deze Derder Reeks op enkele details na, dezelfde blijven als die van de vorige series. Dit betekent, dat de beschreven inhoud zich over vijf rubrieken uitstrekt; Poëzie, Proza, Toneel, Kritische bijdragen en Illustratie.
Dankbaar zijn we de samensteller dat hier eveneens het principe toegepast wordt de inhoud der kritische bijdragen bondig aan te duiden, telkens de titel de
| |
| |
gewenste informatie niet verstrekt. Het ware wellicht niet overbodig geweest bij de beschrijving van het behandelde tijdschrift het jaar van oprichting te vermelden. Dit gegeven moeten wij nu trachten te vinden door narekening op basis van de vermelde jaargang of door raadpleging van de afleveringen in Reeks I.
De gedetailleerde beschrijvingen worden gevolgd door een register op de medewerkers, een register op de in de bibliografie voorkomende namen en een trefwoordenregister. Vooral het laatste is een zeer nuttige lijst. Wat het tweede register betreft kan opgemerkt worden dat het niet helemaal logisch samengesteld werd. Men vindt hier namelijk zes secties: A. Vertegenwoordigers uit het Nederlandse taalgebied (onderverdeeld in auteurs en tijdschriften), B. Vertegenwoordigers uit andere taalgebieden (alleen auteurs), C. Plastissche kunstenaars, D. Musici, E. Film en toneel, F. Varia, waarbij voor C, D, E en F het onderscheid volgens taalgebied losgelaten werd. Het ware o.i. meer verantwoord geweest twee hoofdsecties (Nederlands en niet-Nederlands taalgebied) op te stellen met daarin telkens onderafdelingen waarin auteurs, tijdschriften, plastische kunstenaars, musici, film en varia zouden vermeld zijn, ofwel de onderafdelingen als evenveel secties te nemen, telkens onderverdeeld in Nederlands en niet-Nederlands taalgebied. Het is alleen een van zaak van logica, ook nu is dit register een zeer bruikbaar instrument.
Het hier besproken werk toont aan, dat in 1969 de literatuur in Vlaanderen gebloeid heeft. Drs. Van Assche heeft niet minder dan negenentwintig tijdschriften moeten excerperen. Heeft ze ons een volledige lijst verstrekt? Eén tijdschrift (dat toevallig Een heet) heeft ze niet onder ogen kunnen krijgen, al was het haar bekend. Het tijdschrift Roadf werd niet opgenomen, maar dat is misschien met andere gestencileerde blaadjes eveneens (te recht of ten onrechte) gebeurd. Wij hebben in Van Assches overzicht althans het voornaamste van wat in 1969 het licht heeft gezien en wij koesteren de wens, dat zij haar onderneming waarvan het belang moeilijk kan overschat worden, lang moge blijven voortzetten.
l. roose
|
|