Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||
In margineNog aanvullende wetenswaardigheden over Justus de HarduwijnI. Akademisch jaar ca. sept. 1605 - ca. aug. 1606 aan kapittelschool en universiteit te DouaiNa zijn promotie in augustus 1605 aan de Leuvense universiteit tot J.-U.-BaccalaureusGa naar voetnoot1 trok Justus de Harduwijn, daartoe aangemoedigd en geïntroduceerd door prof. Justus Lipsius alsmede door zijn oom de Gentse ‘poeta laureatus’ (1600) Maximiliaan De Vriendt (die zich zijn tweede vader noemde) naar DouaiGa naar voetnoot2: met het doel zich op een vastere basis tot het priesterschap waartoe hij zich geroepen voelde voor te bereiden zou hij er, vooraleer in seminarie-verbandGa naar voetnoot3 te Gent te worden opgenomen, allereerst aan de theologische fakulteit van de te Douai in 1590 gevestigde Kamerijkse kapittelschool studeren en overigens zoals het voor seminaristen was voorgeschreven ook college lopen aan de facultas artium van de in 1562 door Filips II daar gestichte contrareformatorisch georiënteerde universiteit. Deze universiteit, bedoeld als opvangcentrum voor ev. naar het buitenland uitzwermende Nederlandse studiosi, oefende op jonge intellectuelen een bijzondere aantrekkingskracht uit; en aan Douai bewaarden daarenboven in 't bijzonder de katholieke Gentenaars een dankbare herinnering, omdat die stad hun tijdens de calvinistische regeringsperiode (ca. 1580-84) een veilig toevluchtsoord had gebodenGa naar voetnoot4. | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Een eerste bewijs van de Harduwijns interimair verblijf te Douai ligt in het feit van zijn latere benoeming door het kapittel van Kamerijk tot pastoor van Oudegem en Mespelare (3 dec. 1607)Ga naar voetnoot5, twee standplaatsen - toen tot het bisdom Mechelen ressorterend - waarover niettemin het kapittel van Kamerijk van oudsher geestelijke jurisdictie en benoemingsrecht uitoefende, en waar vanzelfsprekend bij voorkeur kandidaten werden aangesteld die aan de Duaceense Kamerijkse kapittelschool hadden gestudeerd, op uitdrukkelijke voorwaarde overigens na de priesterwijding de hun ev. door het kapittel toebedachte parochiale functie te zullen aanvaardenGa naar voetnoot6. Een tweede bewijs levert de bijzondere waardering die de aan de universiteit docerende hellenist prof. A. Hojus S.J. (graecarum litterarum apud Duacenos professor academicus) hem zou blijven toedragen; dit blijkt ten volle uit het huldevers dat hij hem later én bij het verschijnen van ‘Roose-mond’ (1613) én van de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ (1620) vereerdeGa naar voetnoot7: in dezelfde geest als Lipsius' opvolger, de Leuvense prof. E. Puteanus die de Harduwijn tot publiceren van de ‘Weerliicke Liefden’ stimuleerde en in hem de begaafde leider van een nieuwe dichter-generatie begroette, verheugde de Duaceense prof. A. Hojus zich over de nieuwe bezieling en de veerkrachtige aard van zijn poëzie en loofde hem uitbundigGa naar voetnoot8. Belangrijk is daarbij dat beider belangstelling en waardering het gevolg was van persoonlijk kontakt zowel te Leuven als te Douai. Er is nog een derde bijzonder interessant en doorslaand bewijs van de Harduwijns aanwezigheid te Douai, en wel vanaf het laatste kwartaal 1605: hij trof er toen o.a.Ga naar voetnoot9 de met zijn familie bevriende vijf jaar jongere stadsgenoot Justus RyckiusGa naar voetnoot10 aan. Beiden hadden te Gent aan het jezuïetencollege gestudeerd; na de humaniora was de Harduwijn eerst naar Leuven getrokken om er in de beide rechten te studeren, Ryckius die later als gelauwerde primus de humaniora beeindigde had Douai als alma mater verkozen. Hij studeerde er in de filosofie, de rechten en de letteren, en noemde zich ‘L.L. apud Catuacos (synoniem van Duacenos) stud.’. Toen nu de Harduwijn er in de herfst van 1605 als baccalaureaat aankwam, | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
stond de dichterlijk begaafde Ryckius op het punt een reeks van zijn Latijnse oden, elegieën, funera, anagrammen en epigrammen als poëtische primitiae in een bloemlezing te publiceren; hij had ze opgevat als huldeblijken aan Gentse vrienden en aan enkele bewonderde dichters en prominentenGa naar voetnoot11. Zo had hij o.a. een ode opgedragen aan Justus' vader ‘Ad poetam praestantiss. Franciscum Harduinum’, waarin hij diens poëtische gaven prees. Dat de komst van Justus zelf als commillito hem dan bijzonder aangenaam moet zijn geweest, hoeft wel geen betoog: ze inspireerde hem spontaan tot een hartelijke welkom-ode ‘Ad Iustum Harduinum Fr. F.’, aansluitend bij het lofdicht op de vaderGa naar voetnoot12. In deze ode spreekt hij de hoop uit dat zijn vriend zich als waardige zoon van een eminente vader tot een nieuwe glorie van zijn zo gehavende vaderstad Gent zou mogen ontplooien en daartoe oog, geest en hart op het edele voorbeeld gericht zal houden; dat hij opgroeiend in de gloor van 's vaders voortreffelijkheid en poëtische begaafdheid steeds naar het hogere moge streven en op zijn beurt als dichter voor het voetlicht verschijnen (macte animi, Harduine, et contendere in Ardua...). Ryckius' oden zagen in 1606 te Douai het licht onder de titel ‘Praeludia Poëtica’Ga naar voetnoot13; ze droegen een approbatie d.d. 8 dec. 1605, wat dus én de aankomst van de Harduwijn te Douai én het ontstaan van de ode in het laatste kwartaal 1605 situeert. In vrije vertaling luidt de ode als volgt: ‘Justus, waardige zoon van zúlk een vader, op uw beurt een nieuwe rijke belofte voor uw vaderstad Gent, vestig onafgewend én oog én geest én hart op het vaderlijk voorbeeld, groei op in de uitstraling van zijn faam. Het spoor van de groten volgend, zult u - eens de jaren u tot man gerijpt hebben - niet in gebreke blijven bij het streven naar een hoger doel. Gelukkige vader dank zij zulk een zoon, gelukkige zoon dank zij zulk een vader, om beurt de gemeenschappelijke fakkel beurend. Moed dan, Justus, en vertrouwend op die wederzijdse steun beijver u naar het hogere te streven. Het moge u ook behagen vóór het poëtisch forum te treden; ze hebben weerklonken de wekroepen van de dichters die u tot wedijver aanzetten. Welhaast zullen jonge lauwertakken uw hoofd omkransen, en dichterlijke inspiratie zal als trouwe bekroning van uw inspanning en van uw overgave aan de muzen van de poëzie uw goddelijk bezielde mond doorstromen.’ Uit deze bewoordingen van lofprijzing en aanwakkering - de in tijdsorde eerste ons bekende uitvoerige van die aard - blijkt ongetwijfeld dat de Harduwijn | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
reeds vóór zijn aankomst te Douai, dank zij zijn poëtische prestaties in de loop van de Leuvense jaren, onder vrienden (zoals J. Stalpart van der Wiele en J.D. Heemssen) bekendheid en waardering moet hebben verworven en hoge verwachtingen gewekt, maar ook dat hij nog niet zelfzeker was, als dichter nog met schroom was bevangen en aanmoediging nodig had. Hoe lang bleef de Harduwijn te Douai? Het komt ons als meest waarschijnlijk voor dat zijn heengaan te situeren is op het einde van het akademisch jaar 1605-1606, d.i. ca. in augustus, nadat hij tot magister artium werd gepromoveerd: een titel (Mr) waarnaar hij, zoals beneden zal blijken, o.a. vanaf einde december 1606 in oorkonden wordt genoemd. Wij zijn van oordeel dat hij zich vanaf september 1606 te Gent zelf rechtstreeks tot de verschillende priesterwijdingen zal hebben voorbereid. | |||||||||
II. Data van de wijdingen en van de eerste misA - Fr. De Potter en J. Broeckaert in hun Geschiedenis van de gemeenten van Oost-Vlaanderen (IVe Reeks, 45e dl., Audegem) en ook E. Van Arenbergh in de Biographie nationale beweren dat Justus de Harduwijn half-april 1607 te Gent tot priester werd gewijd. Waarop zij zich steunden weten wij niet; in elk geval is die datering fout. Na vijftig jaar vergeefs zoeken naar een oorkonde die hun stelling had kunnen bevestigen, zijn wij er immers onlangs in geslaagd de hand te leggen op een lange tijd verloren gewaandGa naar voetnoot14 register van priesterwijdingen: het uit het Gents bisschoppelijk archief in de jongste tijd naar het Gents rijksarchief overgeheveld, goed bewaard, in een 19de-eeuwse rode band gebonden, duidelijk leesbaar en overzichtelijk ‘Registrum Ordinatorum per Rmum Dum Petrum Damant 3m Epum Gandavensium a tempore suae consecrationis. Anno 1590’. Het berust er onder nr. B 1437, bevat 67 recto en verso beschreven kleinere folio's met de van kwartaal tot kwartaal aangevulde lijsten van ‘Tonsurati et Ordinati’ gedurende het episcopaat Damant, d.i. van 14 dec. 1590 tot 14 sept. 1609. Groot was onze vreugde, toen wij bij het doorbladeren al vlug niet enkel de datum van Justus de Harduwijns eigenlijke priesterwijding maar ook de data van de eraan voorafgaande kleinere wijdingen - de eerste uitgezonderd - ontdekten, en wel als volgt: | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
De sluier is dus opgelicht: Mr Justus de Harduwijn werd op 20-21 september 1607 te Gent door bisschop Petrus Damant tot priester gewijd! Daarbij moge op een paar bijzonderheden worden gewezen:
1. De eerste kleinere wijding ‘Ad Tonsuram’ ontbreekt, de Harduwijn wordt onder de getonsureerden nergens vermeld; dit is o.i. een bewijs te meer dat hij te Douai aan de kapittelschool studeerde en dat hij de tonsuur daar ontving: luidens een dekreet van het concilie van Trente immers, in oktober 1586 door het provinciaal concilie van Kamerijk met het oog op het oprichten van een seminarie bekrachtigd, waren de op een seminarie of kapittelschool toegelaten clerici ertoe verplicht daar van bij hun intrede de tonsuur te dragen.
2. Onder ‘Ad Minores’ (22-23 dec. 1606: de eerste Harduinus-vermelding in het register) gaat aan de naam Harduinus de titel Mr vooraf, d.i. Magister (artium); wij mogen er ongetwijfeld uit besluiten dat, zoals wij boven suggereerden, die promotie hem een tijdje voordien d.i. ca. in augustus te Douai te beurt was gevallenGa naar voetnoot15. Kort nadien komt die titel o.a. weer voor in een schenkingsakte van 7 maart 1607 te GentGa naar voetnoot16, waarin te lezen staat: ‘Mr Joos de HarduwijnGa naar voetnoot17, cleercq deser dioceseGa naar voetnoot18 ende canonincq van MiddelburghGa naar voetnoot19, duer goddelijke inspiratie ende ingheven, zo hy verhopt, van intentie es hem te begheven totten gheestelijcken ende priesterlij eken staet, indien hij daertoe van weghen den stoel episcopael | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
gheadmitteerd ende ydoine bevonden wordt.’ Eveneens, en ditmaal voluit geschreven, in de benoemingsoorkonde van 3 dec. 1607: ‘Domino ac Magistro presbytero gandavensis J.-U. Baccalaureo’ en in de latere benoemingen van zijn opvolgers: ‘per obitum Magistri Justi Harduini’Ga naar voetnoot20.
3. Onder ‘Ad Subdiaconatum’ (9-10 maart 1607, d.i. twee dagen na het verlijden van boven vermelde belangrijke schenkingsakte) lezen wij ‘Justus Harduinus tt. patrimonii’ (titulo patrimonii), hetgeen betekent ‘ten titel van een patrimonium, rechtens levend van eigen vermogen (aangeërfd goed)’. Titulus patrimonii is het voor de clericus of titulatus overeenkomstig zijn stand noodzakelijk inkomenGa naar voetnoot21. Ten volle wordt dit bevestigd door de akte van 7 maart, waarin de tijdelijke donatie van Justus' vader wordt gestipuleerd, en wel in volgende bewoordingen: ‘want noodich es den zelven ten effecte van dien voorsien te wesen van competente ende redelijcke alimentatieGa naar voetnoot22 van zes ponden gr. tsjrs, tot alderstont hij zoude moghen gheadvanceert ende ghepromoveert worden tot eenich gheestelijck officie ofte prebende van ghelijcke ofte meerder weerde. (Hier volgt een opsomming van schenkingen, waaronder de ‘Bibliotecque van zynen oom paternel, weerdich ten minste vijf zoo zeshondert guldenen’). En verder: ‘heeft Comparant (Justus' vader) by desen tot betooghe van alle paternelle affectie ende omme zynen voorn. zone alle adressenGa naar voetnoot23 ende assistentie te doene, metgaders den zelven te meer tot dingniteyt te advancheren in zyne goede intentie den zelven gheassingneert ende bewesen t'ontfanghen tot vier ponden gr. tsjrs. ... tot alderstont den zelven zynen zone zal voorzien wesen van eenighe beneficie. 't sy prebende, cure ofte capellanie, jaerlicx uytbringhende zes ponden gr. ofte bet(er)’. Een welbepaalde tijdelijke schenking dus, om zijn zoon toe te laten overeenkomstig zijn stand te studeren en te leven tot op het ogenblik van een benoeming met eraan verbonden een behoorlijk inkomenGa naar voetnoot24.
4. Uit het feit nu dat om de drie maanden een wijding te Gent werd toegediend, mag ongetwijfeld ten slotte worden geconcludeerd dat Justus de Harduwijn het daarbij horende hele jaar (sept. 1606 tot sept. 1607) te Gent zal hebben doorgebracht en zich daar op het nog voorlopig priesterseminarie speciaal op de uiteindelijke wijding tot sacerdos zal hebben voorbereid. | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
B - Bij het onlangs doorbladeren van de in 1627 te Brugge postuum verschenen editio altera van Maximiliaan De Vriendts ‘Epigrammatum libri IX emendati et plurimum aucti’, bevattende o.a. heel wat in vroegere uitgaven (Antv. 1603, Ingolstadii 1607) niet gepubliceerde puntdichten, vonden wij op blz. 297 volgend chronogram, met eraan toegevoegd de uitdrukkelijke datumvermelding 14 oktober 1607: ‘In Primitias Iusti Harduyni: Christe fave, novus ingreditur tua templa sacerdos Harduynius, sacris Christe fave auspiciis’. (Bij de eerste mis van I.H.: Christus, wees genadig; de nieuwe - nieuwgewijde - priester de Harduwijn treedt Uw tempel binnen; begunstig hem met heilige voortekenen). Zo blijkt dus dat Justus de Harduwijn zijn eerste (plechtige?) mis op 14 oktober 1607 celebreerde, d.i. een drietal weken na de priesterwijdingGa naar voetnoot25. Met welk bezorgd hart Maximiliaan De Vriendt de roeping en de toekomst van zijn dierbare neef gadesloeg moge nog blijken uit een ander epigram (blz. 82); het is ongedateerd, maar zal wel uit dezelfde tijd zijn, wellicht geschreven bij gelegenheid van de kort daarop volgende benoeming tot pastoor van Oudegem en Mespelare op 3 december 1607. Zinspelend op de woordanalogie ‘ardua - Harduinus’, drukt hij hem op het hart dat de weg naar de ware deugd een steile weg is en dat de zijnen zéker van hem verwachten dat hij die zal beklimmen. ‘Ardua praestabis, teque, et spe digna tuorum / Ad laudem rectâ si gradiare viâ. / Ardua amat virtus, tibi nomen ab arduo, utrimq: / Harduyni, ad laudem non leve calcar habes’ (vrij vertaald: ‘harde dingen zult u (moeten) verrichten, uzelf en de verwachting der uwen waardig, indien u de rechte weg opklimmend lof en eer wilt oogsten. De deugd rekent op harde inspanning: denk er om, dat ook uw naam synoniem is van lastig, hard; het zij dan om een tweevoudige reden een afdoende prikkel om het lofwaardige te betrachten’. | |||||||||
III. Twee lofzangen op Justus de Harduwijn uit 1613/14In de zomer van 1606 verliet ook Justus Ryckius DouaiGa naar voetnoot26 en vertrok naar Rome; daar verbleef hij een zestal jaren en keerde in 1612 naar Gent terug, waar hij tot priester werd gewijd en tot kanunnik van St.-Baafs bevorderd. Van uit Rome bleef hij in drukke briefwisseling met verwanten en vrienden, bewonderde dichters en professoren. Dit blijkt o.a. uit zijn in 1610 te Keulen uitgegeven ‘Primitiae epistolicae ad Italos et Belgas’ (centuria prima)Ga naar voetnoot27 en uit | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
zijn in 1615 te Leuven verschenen ‘Epistolarum selectarum’ (centuria altera nova), met telkens een honderdtal brieven die vaak interessante gegevens bevatten. In brieven uit 1608 bvb. dankt hij prof. A. Hojus te Douai om zijn vriendschap; verheugt hij zich in een schrijven aan prof. E. Puteanus te Leuven over diens benoeming tot opvolger van J. Lipsius; dringt bij Maximiliaan De Vriendt te Gent aan op nieuws uit het vaderland (‘ego sine tuis litteris valere non possum’) en eveneens bij Franciscus de Harduwijn (‘omnes silent et obnutent; miror ne litteras quidem ullas afferri, quibus de statu gandensium nostrorum aliquid liquido percipiam.’). Een heel bijzondere genegenheid droeg hij de familie de Harduwijn toe: Franciscus noemt hij ‘mi Harduine olim et semper carissime’ en groet van harte diens echtgenote en beide kinderen (‘plurimam salutem carissimae uxori tuae, Iusto, Livinaeque probissimis liberis’ - april 1608). En nadat hij al te laat uit een schrijven van Maximiliaan De Vriendt het overlijden van Justus' vader (21 oktober 1609) had vernomen, antwoordt hij hoe zeer die laattijdige mare hem heeft ontsteld, en te zullen bidden voor ‘de medeburger, de gast en de vriend aan wie hij zoveel is verschuldigd’ (5 sept. 1610)Ga naar voetnoot28. Vanzelfsprekend interesseerde hem heel bijzonder in hoever zijn Duaceense commillito Justus de hem toebedachte opgang naar het hogere was ingeslagen en of hij reeds een en ander had gepubliceerd. Hoe opgetogen hij reageerde, toen het blijde nieuws én van diens sacerdotale én van diens poëtische eerste uitstraling tot hem doordrong, moge ten slotte uit het volgende blijken. Op terugreis uit Rome was Ryckius tijdens een oponthoud te Milaan (hij was er in maart-april 1612) begonnen aan een ‘Gandensium Poëtarum Elogia’, waarin hij in 't vooruitzicht van de thuiskomst het wel en wee van zijn vaderstad even herdenkend met heimwee de lof van Gent (‘beata Ganda’!) verkondigde en hulde bracht aan een reeks Gentse dichters. Onder verwanten en vrienden in mei 1612 dan weer thuis, vernam hij met intense vreugde de triomf van Justus de Harduwijns doorbraak als dichter en hoe o.a. de professoren Puteanus en Hojus zijn ‘Roose-mond’ onder hun hoede hadden genomen. Ongetwijfeld zal hij al spoedig zijn vriend in de pastorie te Oudegem hebben opgezocht om hem te feliciteren en op zijn beurt tot publiceren aan te dringen. En wat was nu natuurlijker dan dat hij bij het voltooien en afronden van de ‘Elogia’ zijn oorspronkelijke Milanese tekst zou wijzigen en er enkele markante nieuwe verzen zou inlassen om er zijn vreugde en trots over uit te jubelen dat ‘men nu niet langer bewonderend en naijverig naar de prestaties van buitenlandse dichters hoefde op te zien, nu een eigen landgenoot-dichterGa naar voetnoot29 - wiens zangen wel met die van de zwanen konden wedijveren - in de eenzaam-afgelegen oase aan de | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
samenvloeiing van Dender en Schelde (bedoeld is de Harduwijns standplaats Oudegem-Mespelare) zulke wondermooie elegische liederen (bedoeld zijn de sonnetten, oden en elegieën uit ‘Roose-mond’ working) had gezongen, dat men hem terecht de lauwerkrans van de poëzie kon vereren.’ (v. 75-81, vrij vertaald). Ryckius werd intussen benoemd tot kanunnik van Ste Walburga te Veurne; van daaruit (juni 1612 tot september 1613) korrespondeerde hij weer met Maximiliaan De VriendtGa naar voetnoot30, hem verzoekende de ‘Elogia’ in zijn ter pers liggende ‘Urbes Flandriae ...’ een plaatsje te gunnenGa naar voetnoot31. Wat dan naderhand inderdaad geschiedde. Het gedicht (93 verzen) werd als bladvulsel opgenomen tussenin de ‘Urbes Flandriae’ en de ‘(Urbes) Brabantiae’ (Lovanii 1614) onder de titel ‘Elogia gandensium PoëtarumGa naar voetnoot32, authore Iusto Ryckio gandensi’, met als onderschrift ‘Mediolani (te Milaan) apud Insubres: magnis urbium civibus, L.M.G.D.’ Het privilegie voor de ‘Urbes’ is gedagtekend 24 december 1613, d.i. op het einde van het jaar waarin ‘Roose-mond’ het licht had gezien. Einde 1613 nu verschenen daarenboven de ‘Opera Omnia’Ga naar voetnoot33 van een andere familievriend, de Gentse benedictijn Cornelius Lummenaeus a Marca, - ook hij had Justus de Harduwijn bij diens eerste mis een ode opgedragen 25 - met een zó gelijkgestruktureerde lofzang op de Gentse dichters, dat ze ongetwijfeld in wedijver met Justus Ryckius moet zijn ontstaan: door beiden wordt o.a. hulde gebracht aan Kerchovius, Lindanus, Schepperus; ten slotte aan de Harduwijn, de dulcis Harduyni genius, camoenae Belgicae Vindex’, d.i. ‘de innemende’ poëtische begaafdheid van de Harduwijn, redder en handhaver van de Nederlandse poëzie (in Vlaanderen). Dit waren dan de eerste ‘Roose-mond’-echo's en lofspraken buiten de engere Aalsterse kring van de editie-lofdichters. Ryckius, van wie reeds in 1605-06 een impuls op het poëtisch zelfbewustzijn van zijn bewonderde jeugdvriend was uitgegaan, luidde nu - daarin gesteund door Lummenaeus a Marca - diens faam in. Door bemiddeling van Justus' oom de Gentse poëta laureatus Maximiliaan De Vriendt, wiens ‘Urbes’ bij velen waardering wekten, bereikte hij in 1614 kort na het anoniem verschijnen van de ‘Roose-mond’, dank zij zijn op het stramien van een breder kontekst gevlochten ‘Elogia’, al dadelijk de ruimere kring van de poëzie-minnaars uit de Harduwijns geboortestad Gent. En de in het akrostichon-slotsonnet van de ‘Aensiet de diepte’! ondertekenende lof- | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
dichter F. vander Beken onthulde naam van de ‘Roose-mond’-auteur ‘JOOST DE HARDVIN’ geraakte alvast op veler lippen, en zou voortaan niet enkel bewondering en vertrouwen van dichters wekken maar in bepaalde sacerdotale middens tevens beroering en tweespalt, en blootstaan aan kerkelijk-rigoristische kontestatieGa naar voetnoot34.
Gent, juli 1970. o. dambre |
|