| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
ria jansen-sieben, De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht. Académie royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques. Collection des Anciens Auteurs Belges. Brussel 1968.
121 Jaar na de zo goed als onvindbare editie van Clarisse (1847), die op 5 codices steunde, ontvangen we dankbaar uit de handen van Mevr. Jansen-Sieben een nieuwe uitgave van de Natuurkunde van het heelal, berustend op een in omvang verdubbeld handschriftelijk materiaal. Mevr. Jansen heeft zich op een voortreffelijke wijze van haar moeilijke taak gekweten. Deze overtuiging belet me evenwel niet op enkele punten met haar van mening te verschillen:
1. Volgens mij moet de tekstuitgever, die zoals zij het voorrecht heeft een facsimile-editie te bezorgen, volop gebruik maken van de hem geboden vrijheid om de lezer zover mogelijk tegemoet te komen met een ‘leesbare’ tekst en hem zeker niet meer plagen met gekursiveerde oplossingen van abbreviaturen, met interlineair gedrukte glossen en met marginalia, met verbeteringen en paleografische aantekeningen in voetnoot. Kontrole is immers altijd mogelijk, want een blik naar links volstaat en wie dit daar niet kan zien heeft ook aan al die rompslomp niets.
Haar akribie bij de transkriptie staat boven elke verdenking, maar ik begrijp dan weer niet goed waarom zij enerzijds de paraaftekens overneemt en zelfs een punt op de y laat drukken, maar anderzijds alle lombarden en vele hoofdletters niet honoreert.
2. Verder heeft zij deze editie, waaraan blijkbaar geen financiële beperkingen werden opgelegd, niet handig ingericht. Interesseer ik me b.v. voor de passage over de hondsdagen op p. 347, dan kan ik aantekeningen bij de inhoud vinden op p. 35-36, de varianten op p. 520, de filologische en kritische kommentaar op p. 668. Het duurt wel even voor men alles bij mekaar heeft gezocht.
3. Haar stijl vind ik nogal wijdlopig, haar retorische vragen te weinig zeldzaam, haar uitroeptekens te menigvuldig. Hier en daar schrijft zij temperamentvolle bladzijden, soms met een felheid die niet getuigt van historisch inzicht en waardering van het verleden. Dat men met behulp van het alfabet kon te weten komen welke van de echtgenoten het eerst zal sterven doet zij af als ‘nonsens’ (p. 102). Serrure schrijft ‘schaamteloos’ (p. 265) Snellaert na. De ‘komische’ opvattingen van vroegere filologen als Clignett en Steenwinkel getuigen van een ‘ongelooflijke lichtzinnigheid’ (p. 55), anderen weer van ‘armzalige eenzijdigheid’ (p. 56). Een uitspraak van Taine, die niet veel begrip opbracht voor de oude Engelse letterkunde, werd ingegeven door ‘vooringenomenheid, kwade trouw en eenzijdigheid’ (p. 54). Clarisse met zijn uitvoerige kommentaar wil ons ‘in de eerste plaats vergasten op een exhibitionistische Spielerei’ (p. 12);
| |
| |
hierbij moet ik toch opmerken - zonder daaruit konklusies te trekken - dat zijn uitgave 507 blz. beslaat, de hare 742.
4. Van enkele wijzigingen, die zij in haar teksthandschrift wil aanbrengen, zie ik de noodzakelijkheid niet in:
a. Waarom moeten we in v. 578 ‘Ende het es te proeven goet Die van astronomien es vroet’ sijn lezen i.p.v. es? Ik vertaal aldus, met een beroep op Stoett § 60 en § 62: dit is gemakkelijk aan te tonen voor wie wat van sterrekunde afweet, elke sterrekundige kan dit gemakkelijk duidelijk maken of bewijzen. De uitgeefster denkt hier ten onrechte aan een relatiefzin bij Affricaen ende Tholomeus.
b. Waarom is het nodig in v. 917 ‘Aristotiles setter mee toe’ met de varianten te lezen seiter? Steunend op MNW 7, 1016, betekenis 12 (lees 13) mogen wij hier setten toch vertalen door (be)schrijven: A. schrijft daar meer over.
5. Het fragment uit Aardenburg had zij op p. 97 beter dan naar de overigens uitstekende afdruk van J.H. van Dale uit 1856, geciteerd naar de gemakkelijker bereikbare editie in VMVlAc 1966, 365, alwaar ook mogelijke bronnen worden besproken.
6. Uit de tekst p. 99 en 259 wordt me niet duidelijk of de M en M' - fragmenten uit Maastricht al of niet met Hasselt zijn geruild.
7. Op p. 106 is de mededeling dat codex L verkocht werd op de veiling George Bruyn in tegenstrijd met voetnoot 1.
8. Zo kom ik tot mijn laatste en voornaamste opmerking, omdat ik hiermee een uitsluitend positieve bijdrage meen te leveren tot het onderzoek van de Natuurkunde. - Op fol. 184-187 van het Oudenaarse handschrift, tussen de (in een onverwachte volgorde geplaatste) tekstgedeelten v. 279-1888 en v. 37-96 + 161-278 van de Natuurkunde, komt een gedicht voor over de wisselende invloed van de wassende en afnemende maan gedurende de dertig ‘maan’ dagen. Het begint met de woorden:
Seet ons dese redene wael
Salomon eest dies orcondt...
en Mevr. Jansen heeft het opnieuw uitgegeven op een aparte plaats in haar boek (p. 589-598), omdat zij overtuigd is dat dit maangedicht geen oorspronkelijk gedeelte van de Natuurkunde uitmaakt. Deze overtuiging nu wordt aanzienlijk versterkt door het feit dat het Franse origineel in een drietal handschriften als afzonderlijk geheel voorkomt.
Hs. Brussel K.B. 11004-17, daterend uit de XVde eeuw (na 1465), bevat (naast de statuten van Luik) op fol. 93-94v een berijmd lunaire van dertig manen met het volgende incipit:
trouva ceste lechons (var. raison)
Dat een fragment hiervan zou uitgegeven zijn door Pannier is niet juist: de voetnoot van Pater Van den Gheyn in zijn Catalogue IX, nr 6494 slaat op de lapidaire
| |
| |
de Philippe, niet op onze tekst. Mme Jacqueline Le Braz van het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes te Parijs was zo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op twee andere hss., waarin dezelfde Franse berijming voorkomt: Dresden, Sächs. Landesbibliothek A 317, f. 118-128v (zie Schnorr von Carolsfeld, Katalog I p. 105) en Londen, B.M. Sloane 3281.
Het is lang geleden dat de zgn. Theresiaanse akademie zich nog verdienstelijk had gemaakt voor de Middelnederlandse letterkunde. De tijd dat zij onder haar auspiciën o.a. onze Parthonopeus en Jan Praet liet verschijnen, ligt bijna een eeuw achter ons; toen heette het nog op het uitsluitend Nederlandse titelblad: ‘op last van...’ of ‘vanwege de Kon. Akademie van België.’ - Toen de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1886 werd opgericht heeft de eerstgenoemde Brusselse akademie - niet zonder heftig protest - haar werkzaamheden gestaakt op het terrein, dat de nieuwe Gentse akademie zou gaan bestrijken. Thans heeft zij deze houding gewijzigd. Vindt zij dat haar Gentse zustertje haar taak niet meer naar behoren vervult? Hoe het ook zij, we willen haar in elk geval onze dankbaarheid betuigen voor de bijzonder royale wijze waarop zij dit Diets heelal ten uitvoer heeft gelegd.
r. lievens
De nieuwe uitgave van Bredero's werken
De ‘herdenkingsuitgave’ van de werken van Bredero, onder algemene leiding van Garmt Stuiveling en met medewerking van uitstekende specialisten, is nu wel degelijk van wal gestoken. Ze heeft een definitieve uitgever gevonden, Tjeenk Willink-Noorduijn N.V. te Culemborg, en gezien het dynamisme van de algemene leider en de steun van de overheid mag men verwachten dat ze tot een goed einde gebracht zal worden.
In een fraaie wijnrode band worden thans de reeds eerder verschenen Rodd'rick ende Alphonsus, ed. C. Kruyskamp, en het verder te bespreken Memoriaal aangeboden. De plannen zien er voor het overige uit als volgt: voor 1971 Griane (F. Veenstra), Lucelle (C.A. Zaalberg) en de Kluchten (Jo Daan); voor 1972 Moortje (P. Minderaa en C.A. Zaalberg), Stommen Ridder (C. Kruyskamp) en Angeniet (S. Witstein); voor 1973 Spaanschen Brabander (C.F.P. Stutterheim), Het daget uyt den Oosten (B.C. Damsteegt) en Schyn-heylich (E.K. Grootes); voor 1974 de twee delen van het Groot Lied-Boeck (een commissie o.l.v. G. Stuiveling) en het Verspreid Werk (G. Stuiveling). Afgesloten wordt het geheel in 1975 door de Bibliografie.
De delen zullen vrijwel alle ook los verkrijgbaar worden gesteld, maar intekening is alleen mogelijk op de hele serie; de intekenprijs, die boek per boek wordt vastgesteld, moet gemiddeld twintig procent lager liggen dan de normale prijs. Intekenaars ontvangen bovendien gratis het boekje Rondom Bredero.
Voor Rodd'rick ende Alphonsus (thans geb. f 29,50, bij intekening op de serie f 23,50) kunnen we verwijzen naar onze bespreking in dit tijdschrift, 11e jg., 1969 nr. 3, blz. 227-229).
| |
| |
Memoriaal van Bredero - Documentaire van een dichterleven, samengesteld door Garmt Stuiveling, Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg, 1970, geb. f 32,50, bij intekening op de serie f 26,-.
Prof. Stuiveling heeft er de voorkeur aan gegeven, de nieuwe editie der werken niet een biografie (met al het onzekere daarvan), maar wel een verzameling van alle documenten i.v.m. de dichter en zijn familie mee te geven.
Het Memoriaal is verdeeld in drie delen, met elk een eigen presentatie. Het eerste deel (1580-1609) bevat uiteraard vooral de stukken betreffende de groei van het gezin en de stijgende sociale en economische positie van de vader; op de linkerbladzijde wordt het jaar telkens getypeerd door de belangrijkste politieke en culturele gebeurtenissen, opgeluisterd met het portret van een grote figuur; op de rechterbladzijde staan de Brederodiana, de archivalia compleet afgedrukt in translitteratie én in facsimile, eventueel aangevuld met prenten, die samen een aanschouwelijk beeld geven van Bredero's Amsterdam. Het tweede deel (1610-1618) is natuurlijk de kern van het boek: meer dan deze negen jaren heeft Bredero niet gehad om zich te ontplooien. Op de eerste bladzijde links staan andermaal de hoofdgebeurtenissen van het jaar, ditmaal onder twee portretten van belangrijke personages. Rechts beginnen de Brederodiana, die juist in deze periode verschillende bladzijden beslaan; ze omvatten naast de archivalia de brieven van de dichter, de getuigenissen over hem, vermelding van publikaties en opvoeringen, telkens bondig gecommentarieerd overeenkomstig de huidige stand van het Bredero-onderzoek. Onder 1618 staat ook de volledige tekst van de Lijkdichten zoals ze in 1619 na Stommen Ridder werden afgedrukt. In het laatste deel ontbreken historische data en portretten; het blijft beperkt tot de archivalia i.v.m. de familie tot aan het overlijden van Bredero's zuster Hillegont in 1647, plus de getuigenissen over de dichter en de uitgaven en opvoeringen van zijn werk tot die datum.
We achten het een buitengewone verdienste van Stuiveling en zijn staf, op die manier alle totnogtoe bekende documenten volledig, chronologisch en onder één band ter beschikking te hebben gesteld. De gewone lezer vindt hier een prentenboek dat hem de dichter in zijn tijd helpt te situeren, de Bredero-vorser krijgt hier al het directe materiaal (naast de tekst van de werken) voorgeschoteld, en dan nog wel in een ruimere cultuurhistorische en zelfs historische context, met nauwkeurige en betrouwbare opgave van alle sleuteldata. Alsof het nog niet genoeg was zo'n basis-instrument voor te leggen, heeft de samensteller de chronologische, dus analytische presentatie aangevuld met een model van een alfabetisch register. Dit verschaft over alle belangrijke personages synthetisch de essentiële informatie; wat Bredero zelf betreft vindt men hier niets minder dan een stramien waarop alle gegevens uit het Memoriaal kunnen worden aangebracht.
Zeer te begroeten dunkt mij de volledigheid van de archivalia, ook indien dat betekent dat alle afbetalingen inzake huizen genoteerd worden, of dat de figuur van Adriaen Cornelisz. daardoor meer wordt belicht dan zijn beroemde zoon. Want intussen wordt het perspectief van Gerbrands omgeving juist gesteld, en
| |
| |
gelukkig heeft men hier ook de jongste, in het jaarboek Amstelodamum gepubliceerde, vondsten en conclusies van inzonderheid mej. Dr. I.H. van Eeghen nog kunnen opnemen. Uiteraard waren niet alle stukken nauwkeurig te dateren. De meeste conjecturen zijn overtuigend. Alleen bij de datering der brieven aan de jonge weduwe vind ik de argumentatie voor 1613 niet zo sterk. Net alsof Bredero alleen als vaandrig van de schutterij naar Haarlem ging om de bloemetjes buiten te zetten! Maar er valt natuurlijk moeilijk een andere datum op te zetten. De hele uitgave is zeer keurig, de facsimile's perfect leesbaar, de translitteratie op een merkwaardige wijze verricht. Enkele kleine foutjes konden niet worden vermeden, ik noteerde er een in de translitteratie van ‘Oogen vol maiesteijt’, vs 7 (aanneemt i.p.v. aenneemt) en in Vondels bijdrage tot de Lijkdichten, vs 2 (beertery i.p.v. boertery).
Meer discussie is mogelijk n.a.v. de keuze der opgenomen feiten op politiek en cultuurhistorisch gebied. Niet alle jaren zijn daaraan immers even rijk! Ik vond het wat bevreemdend dat Hoofts terugkeer van zijn reis wel vermeld wordt, maar zijn geboorte niet (noch die van Vondel of enige andere grote van de Gouden Eeuw). En waarom in 1610 wel het huwelijk van Hooft, maar niet dat van Vondel wordt opgenomen, begrijp ik helemaal niet. Zo zijn er allicht nog detailopmerkingen te maken. Het valt echter niet te loochenen dat die linkerbladzijden een levendig beeld geven van Bredero's tijd, met oorlog en bestand, politieke en godsdiensttwisten, bedrijvigheid van uitgevers en rederijkerskamers, komen en gaan van figuren.
Die paar opmerkingen doen in ieder geval niets af van de grote dank die wij Stuiveling en zijn staf verschuldigd zijn voor de idee en de uitwerking van dit Memoriaal!
Rondom Bredero. Een viertal verkenningen door Prof. Dr. a.g.h. bachrach, Prof. Mr. h. de la pontaine verwey, Prof. Dr. a. keersmaekers, Prof. Dr. g. stuiveling, Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg 1970, ing. f 7,50 (gratis voor de intekenaars).
In deze brochure zijn de voordrachten bijeengebracht, die werden uitgesproken op de plechtige Bredero-vieringen te Amsterdam op 24 juni en 26 september 1968. de la Fontaine Verwey sprak er over Bredero en zijn stad, Stuiveling over Bredero en zijn tijd, Keersmaekers over Bredero en de Zuidelijke Nederlanden, Bachrach over Bredero en de Engelse toneelspelers.
Samen brengen deze vier voordrachten een genuanceerd Bredero-beeld dat in tal van opzichten afwijkt van het romantische, dat traditioneel geworden was. Sociologisch wordt de dichter gesitueerd als de zoon van een eerder welvarende, dynamisch naar meer rijkdom strevende vader, die vrij wat cultuur bezat. Het natuurtalent ging bij hem samen met een bewust renaissancistisch artistiek streven. En toch toont Stuiveling zeer mooi aan, hoe Bredero tevens uit het volk dichtte, waarschijnlijk op basis van voortlevende middeleeuwse tradities, die door de rederijkerij overschaduwd, maar niet verdrongen waren. (Welk een fraaie studie
| |
| |
zou men kunnen maken over het onderaardse voortleven van het middeleeuwse lied, via Bredero, Stalpart, Bellemans, tot Gezelle!). De legende van Bredero als anti-Brabander, behept met een Amsterdams superioriteitscomplex wordt afdoend weerlegd: de dichter blijkt met veel Zuidnederlandse inwijkelingen bevriend te zijn geweest, en zijn realistisch-satirische verve spaart de Amsterdamse hebbelijkheden al evenmin als de vreemde.
Uitdrukkelijk of terloops worden nieuwe theorieën of interpretaties geformuleerd. de la Fontaine Verwey oppert dat de eerste uitgave van Bredero's liedboek verzorgd werd door Petrus Scriverius: deze vriend van Bredero had iets dergelijks bij Heinsius gedaan, de drukker Govert Basson was een beschermeling van hem, de term ‘geestig’ die aan het liedboek werd meegegeven komt in Scriverius' grafschrift op Bredero voor. Keersmaekers' ophefmakende ontdekking (zie dit ts., XI, 2, blz. 81-97) krijgt ook vanwege de Nederlandse medewerkers alle gewenste en verdiende aandacht. Zijn voordracht opent nieuwe perspectieven voor onderzoek of her-onderzoek: de verhouding Bredero-Rodenburg; de invloed van Heinsius op Bredero; de waardering voor Bredero in het 17e-eeuwse zuiden. Treffend is ook zijn nieuwe interpretatie van Jerolimo als een opzettelijk-verbeuze Uilenspiegel; ze is zeker niet zonder meer te verwerpen, al tonen m.i. de clauzen vooral uit de tweede helft van het stuk duidelijk aan dat Jerolimo wel degelijk en soms op een bijna tragische wijze megalomaan is, en daar niet alleen voor speelt.
Op het einde van zijn voordracht over Bredero en de Engelse toneelspelers besluit Bachrach: ‘Dat Bredero in zijn toneelwerk rechtstreeks door Engelse, of zelfs door Shakespeariaanse teksten zou zijn beïnvloed, valt voor mij niet aan te nemen’ (blz. 88). Persoonlijk zou ik in dit verband liever willen laten gelden wat Stuiveling op een andere plaats oppert: ‘Misschien heeft men in Amsterdam geweten dat Shakespeare veelvuldig de ernstige vijfvoetige jamben van zijn vorsten en edellieden onderbreekt met het banale of koddige proza van hun dienaren’ (De structuur van Bredero's vers in Rodd'rick ende Alphonsus, ed. Kruyskamp, blz. 51). De al te besliste verwerping van eventuele Engelse en Spaanse invloed op ons niet-klassiek toneel in de jaren 1610-1620 stemt mij altijd wat onbehaaglijk. Directe bewijzen ontbreken, inderdaad. Maar ik voor mij ben ervan overtuigd dat het optreden van Engelse troepen aan Bredero niet spoorloos kón voorbijgaan en ik durf zelfs te vermoeden dat verder onderzoek naar de rol van het Spaans toneel in het zuiden en naar de culturele relaties tussen zuid en noord in de jaren rond 1610 ook de negatieve opinie over Spaanse inwerking zou nuanceren.
l. rens
Multatuli in de kritiek. Een bloemlezing uit de literatuur over Multatuli. Ingeleid en samengesteld door j.j. oversteegen. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1970, 192 blz., (f. 29,50).
In het Multatuli-herdenkingsjaar 1970 verscheen deze bloemlezing van literatuur over Multatuli, die eigenlijk in 1967 al was afgesloten. Zij hoort thuis in de
| |
| |
serie Weerwerk, onder redactie van de ex-Merlinisten Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen. Dit soort bloemlezingen beoogt een tweevoudig doel: een chronologisch overzicht te geven van de kritische evaluaties van de behandelde auteur, en tevens de perspektiefwisselingen van de (Nederlandse) literaire kritiek als zodanig te illustreren. Al is het tweede uiteraard impliciet vervat in het eerste, toch deden de redacteurs er goed aan, bij de keuze van hun kritische teksten rekening te houden met de evolutie van kritische inzichten en methoden (de zgn. ‘perspektiefwisselingen’). Zo laat de Multatuli-bloemlezing toe, de methodologie-geschiedenis van de literaire kritiek in Nederland aan de hand van representatieve voorbeelden te volgen, zij het natuurlijk in grove trekken en fragmentair. Wie alleen de Multatuli-evaluatie - vooral dan de Havelaar-kritiek - in het oog wil houden, vindt hier de bekendste en belangrijkste teksten. Uit dit overzicht blijkt eens te meer hoezeer de Multatuli-kritiek van bij het begin belast is geweest door extra-artistieke standpunten. Over het ‘gelijk’ in Lebak en over de persoon Douwes Dekker werd tot in den treure geredetwist, terwijl een klassieker als Max Havelaar meer dan honderd jaar moest wachten op een grondig onderzoek. Douwes Dekkers ‘gelijk’, dat tot op heden een diskutabele kwestie bleef, is nu van minder belang geworden. Het is nu mogelijk (en geoorloofd), de Max Havelaar een groot boek te vinden, ook in politiek opzicht, zonder dat men Dekkers optreden in Lebak onder alle opzichten goedpraten moet. (Voor mij is dit de evidentie zelf, maar bepaalde Multatuli-fans zijn nu nog altijd zo in de ban van hun idool, dat zij menen de artiest Multatuli niet zonder voorbehoud te kunnen prijzen zonder dat zij eerst de ambtenaar Douwes Dekker van alle ‘laster’ hebben vrijgesproken.) Hetzelfde geldt m.i.
ook voor de persoon Douwes Dekker. Ook J.J. Oversteegen in zijn nogal hoogtillend geschreven en af en toe ongepast ironische inleiding, lijkt mij toch nog te zeer de persoon Douwes Dekker te moeten veiligstellen tegen het ‘geroddel’ van de ‘petite histoire’. Dit lijkt mij, van literair standpunt uit, een niet-functionele energieverspilling. Waarom moet er nu absoluut, omdat het om Multatuli gaat, met het wierookvat gezwaaid worden in de richting van Douwes Dekker? En wat deren een paar schrammen of zelfs deuken in dat standbeeld van de persoon Douwes Dekker?
Over Multatuli is ‘schrikbarend veel geschreven’, zegt J.J. Oversteegen (p. 11). Hij bloemleesde enkel werk van Nederlanders, een paar keer jammer genoeg, maar noodgedwongen in bekorte of samengevatte vorm. Hij rangschikte de materie per decade en verzamelde telkens na de vermelding van een paar data of realia i.v.m. de betreffende periode, een aantal korte uitspraken over Multatuli, die de voor de decade representatieve kritieken voorafgaan. De vindplaatsen van dit alles staan achteraan in de lijst van geciteerde werken, die, hoe interessant ook op zichzelf, verder geen bibliografische pretenties heeft noch kan hebben.
m. janssens
| |
| |
frank c. maatje, Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen. Mit einem Nachwort zur zweiten Auflage. (Studia Rheno-Traiectina VII) Groningen, Wolters-Noordhoff, 1968, 169 blz. (f. 15.50).
Deze tweede druk verschilt enkel van de eerste (1964) doordat een paar ‘Schönheitsfehler’ werden weggewerkt en door de toevoeging van een uitvoerig nawoord (p. 142-160) waarin de schrijver hoofdzakelijk in discussie treedt met recensies van de eerste druk. De enige belangrijke wijziging in de tekst zelf betreft een passus uit de behandeling van Max Havelaar (p. 111), nl. de verhouding van Havelaar tot Sjaalman. Geïnspireerd door de dissertatie van A.L. Sötemann (1966), bracht F.C. Maatje deze correctie aan. Voor de rest bleef de tekst ongewijzigd. Het nawoord, waarin vier ‘Problemkreise’ uit de recensies van de eerste druk gedistilleerd werden, bevat echter nog waardevolle toelichtingen en preciseringen, vooral in verband met Max Havelaar. Daaruit blijkt eens te meer Maatjes grote belezenheid, niet alleen in de roman theorie maar in de literairwetenschappelijke methodologie als zodanig.
m. janssens
prof. dr. m. janssens, Tachtig jaar na Tachtig. De evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels, A.W. Sijthoff, Leiden 1969, 140 blz. (reeks Literaire verkenningen, onder redactie van Martien J.G. de Jong).
De opzet van dit essay is in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels de weerspiegeling aan te tonen van een gelijktijdige internationale evolutie van de roman, beschouwd vanuit de conceptie en de functie van het ‘personage’. Het lot van dat personage wordt immers terecht symptomatisch geacht voor de ‘crisis’ van de moderne roman. (Vanzelfsprekend kan ‘crisis’ hier alleen de betekenis hebben van een beslissende wending of keerpunt in een ontwikkelingsproces).
In een vrij beknopte inleiding schetst schrijver deze evolutie als gaande van ‘personage tot persona’. Het personage is de traditionele, bij uitstek negentiendeeeuwse romanheld, die in de loop van deze eeuw geleidelijk aan is weggekwijnd. In de toonaangevende romanliteratuur van onze dagen is het personage dood, stelt M. Janssens, en ‘in de plaats van het “dikke” en “diepe” romanpersonage van vroeger is een “personage zonder diepte” getreden’. En even verder lezen we: ‘De hedendaagse romancier, die aan de traditionele psychologie een broertje dood heeft, tekent geen personages meer, maar biedt de lezer een compacte dwarsdoorsnee van een bewustzijnsleven aan, die een op het eerste gezicht chaotisch totaalbeeld suggereert’. In dit laatste (t.o.v. de klassieke, rationele psychologie) post-psychologische stadium is, in de terminologie van Janssens, het personage tot persona geworden. (Hierbij valt op te merken dat ‘persona’ in dit essay niet dezelfde lading dekt als in de studie Personne et Personnage. Le romanesque des années 1920 aux années 1950 van Michel Zeraffa). Het
| |
| |
wordt niet duidelijk gemaakt hoe deze persona zowel een ‘personage zonder diepte’ als een ‘compacte, chaotische doorsnee van het bewustzijnsleven’ kan zijn. Het laatste genoemde wordt verder ook zowel als ‘spons- of brijachtig’ als ‘skeletachtig’ aangeduid. Op zijn minst is dat een slordigheid in de formulering, maar eerder geloof ik dat het op een verwarring wijst, die al in de eerste bladzijden opduikt en zijn weerslag heeft op het hele essay. Daarom wil ik er even nader op ingaan.
De evolutie van het traditionele personage wordt door Janssens terecht in verband gebracht met een veranderde werkelijkheidsopvatting: ‘De waarheid werd meer en meer geïnterioriseerd en gesubjectiveerd. De tocht naar binnen en naar beneden, onder leiding van Bergson, Freud en Jung, was begonnen; een roman schrijven werd een queeste naar binnen, vaak tot in de regionen van het onderbewuste’. Verdere structurele en stilistische aspekten van die queeste worden ook vrij goed aangeduid, maar al met al geldt dit toch slechts voor één of twee van de verschillende ontwikkelingslijnen die het romangenre in onze eeuw heeft gevolgd. Janssens beperkt er zich ongeveer mee tot de evolutie die Leon Edel heeft beschreven in zijn werk The Psychological Novel 1900-1950 (1961) of tot wat in de studie La crise du roman (1966) van Michel Raimond beschreven wordt in de hoofdstukken ‘La psychologie des profondeurs’ en ‘Le monologue intérieur’. Maar daarnaast heeft de moderne ‘depersonaginerende’ roman zich ook nog ontwikkeld als ‘poëtische roman’ (type Alain Fournier), als behaviouristische roman (type Dos Passos of Hammett), als parabelachtige situatieroman (type Kafka), als ‘roman du regard’ (type Robbe-Grillet) enz. Deze romantypes worden door Janssens niet of niet expliciet vermeld, terwijl het m.i. duidelijk is dat zijn ‘ondiepe’ of ‘skeletachtige’ persona slechts kan gelden - en dan nog mits het aanbrengen van nuanceringen - voor één van de drie laatst genoemde categorieën. Daarom bij voorbeeld - ik loop nu even op mijn betoog vooruit - lijkt het mij twijfelachtig of Het boek alfa, waarin de persona ten onzent voorlopig zijn meest gereduceerde vorm zou hebben bereikt, wel kan gesitueerd worden op de ontwikkelingslijn van de dieptepsycholische bewustzijnsroman.
Aarzelend nog in De ogenbank (1953), maar definitief met Het afscheid (1957) is Michiels nl. de weg opgegaan van de parabelachtige, sterk geformaliseerde situatieroman, en zijn behandeling van het personage lijkt mij vooral daardoor te zijn bepaald.
De grote schrijvers die Janssens representatief acht voor de door hem bedoelde ontwikkeling zijn Proust, Virginia Woolf, Joyce, Broch, Musil en Faulkner. En die liggen inderdaad alle op de lijn van de moderne psychologie en een geïnterioriseerde werkelijkheids- en mensopvatting die heeft geleid tot desintegratie van het personage, versplintering van het identiteitsbesef, onderdompeling in de bewustzijnsstroom, kritische zelf reflexie, simultaneïsme en ambivalentie, etc. Dit alles is bekend genoeg.
Die overgang van personage naar persona wordt dan nagegaan in de Nederlandse prozaliteratuur en geïllustreerd met een aantal typische voorbeelden. Als terminus a quo werd gekozen De stille kracht (1900) van Couperus, die
| |
| |
nog volop het stadium van de 19de-eeuwse roman vertegenwoordigt, en als terminus ad quem Het boek alfa (1963) van Ivo Michiels, waarin het personage zo goed als helemaal is uitgewist. De tussenstadia worden vertegenwoordigd door Angiolino en de lente (1923), De jazzspeler (1928), Karakter (1938) en Het dwaallicht (1949). Van elk van die zes werken wordt, met de kijker gericht op de structuur en de functie van het personage, een vrij uitvoerige analyserende beschrijving gemaakt, en van die opstellen op zichzelf beschouwd zou ik alleen maar goeds willen zeggen. Ze zijn voortreffelijk en ze worden aangevuld door goed gekozen fragmenten uit de betreffende prozawerken en door een zorgvuldig opgestelde bio-bibliografie en literatuuropgave. Ze vormen dan ook een uitstekend schoolboek, bijzonder welkom voor ons literatuuronderwijs, waarin ze voor 't eerst een structuralistisch geïnspireerde aanpak introduceren.
Vanuit het oogpunt van de literatuurwetenschap echter heb ik een aantal bezwaren tegen het boek. Vooreerst is er de vaststelling dat in dit onderzoek naar de uitbeelding van het personage novellen en romans door elkaar worden behandeld. Zonder het speciaal te hebben onderzocht, acht ik het toch mogelijk dat bepaalde structuuraspekten hier door het genre zelf worden bepaald. Op zijn minst had het vraagteken, dat nu dient geplaatst, vermeden kunnen worden. En hetzelfde geldt ook voor het feit dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen hij- en ik-verhalen, of tussen récit en discours om termen uit de Franse semiologie te gebruiken. Ook als men niet zo ver wil gaan als Kate Hamburger in Die Logik der Dichtung lijkt het mij toch dat, precies wat het personage betreft, de specifieke functie van het persoonlijk voornaamwoord niet over het hoofd kan worden gezien.
Een andere en belangrijke vraag is of een internationale evolutie, zoals in de inleiding geschetst, wel degelijk door de zes gekozen Nederlandse werken wordt weerspiegeld. Voor Couperus en met enige restrictie ook voor Michiels lijkt me dat wel het geval te zijn. Maar over de tussenstadia kunnen heel wat bedenkingen worden gemaakt.
Van Van Schendels Angiolino zegt Janssens terecht dat het een sterk geïdealiseerd verhaal is, volledig gebouwd op de neo-romantische idee van het ‘verlangen’. Daarin wordt de figuur van de jonge bedelaar overheerst door droom en stemming, en is hij ‘enkel de verpersoonlijking van een gevoel’. Er is geen sprake van enige realistische situering of van individualiserende psychologische uitdieping. Een novelle als Angiolino valt derhalve volledig buiten die roman-ontwikkeling die het klassieke personage of type geleidelijk als onecht heeft ontmaskerd en heeft uiteengerafeld op grond van de steeds realistischer eisen van de moderne psychologie. Een internationale aansluiting kan daarentegen wel gevonden worden in wat Michel Raimond (o.c.) noemt ‘le roman poétique’, een in het symbolisme en neo-romantiek wortelend, resoluut anti-realistisch romantype, dat op zijn manier het personage overboord heeft gegooid. Vooral in Frankrijk heeft dit romantype van omstreeks 1900 tot omstreeks 1930 een rijke bloei gekend en vormde het een aparte ontwikkeling naast die van de psycholo- | |
| |
gische roman (waarmee het uiteraard ook sommige raakpunten kon vertonen). In het begin van deze eeuw is Alain Fournier er een belangrijk theoreticus en vertegenwoordiger van geweest, en onder het motto ‘être romancier est être surtout poète’ was het zijn hardnekkige droom een volledig gepoëtiseerd en geïnterioriseerd evocatief proza te schrijven waarin intrige en personage in gevoels- en stemmingsbeelden zouden verwazigen en oplossen.
Een novelle als De jazzspeler van Maurice Roelants behoort daarentegen wel tot de introvert-psychologische richting. De lyriserende stijl ervan vertoont ongetwijfeld aanknopingspunten met de anti-naturalistische stromingen, maar dit is hier niet het cruciale punt. Zeer terecht karakteriseert M. Janssens de romanopvatting van Roelants als volgt: ‘Het soort psychologie dat hij beoefent is klassieke-traditioneel. Het klimt op tot de literatuur onder Louis XIV. Het schermt met grootheden als de mens, de passie, het hart, de zonde, etc. // Het hele verhaal berust op de antithese Ariël-burgerman, // het wiegt voort, pendelt voortdurend van pool naar tegenpool. // Het schenkt een exemplarische draagwijdte op algemeen menselijk psychologisch en etisch vlak’. Inderdaad: het proza van Maurice Roelants valt eveneens buiten de moderne ontwikkeling van de psychologische roman. Omstreeks 1930 was het (hoe betrekkelijk nieuw ook bij ons) volkomen ouderwets ten overstaan van een internationale literatuurontwikkeling die zich toen al, om nu maar iets te zeggen, voltrokken had van Dostojewski tot Faulkner, van Gide tot Bernanos. Het bevat geen enkel raakpunt met de hele, complexe romanevolutie tussen 1920 en 1950, zoals die bv. door Michel Zeraffa uitstekend beschreven wordt. De innerlijke opsplitsing van het ik-personage in De jazzspeler (dat overigens voortreffelijke bladzijden bevat, daar niet van) beperkt zich tot de vrij schematische dualiteit tussen twee tegengestelde neigingen, en dadelijk wordt die dualiteit dan weer opgenomen in de goedmoedige en al te zeer gecalculeerde moraliserende eenheid van de Roelantsiaanse ‘berusting’. Met een werkelijke aantasting van het traditionele romanpersonage had en heeft dit niets te maken.
Willem Elsschot had met zijn werk geen enkele theoretisch-psychologische pretentie, de artistieke betekenis ervan valt eveneens buiten het raam van het moderne dieptepsychologisch realisme. En de titel Karakter van de hier behandelde roman van Bordewijk spreekt al boekdelen op zichzelf. Als de Europese roman na 1900 geleidelijk één zaak heeft opgeruimd, als visie op de mens én als structuurmiddel voor de roman (die uiteraard samen gaan), dan is het wel het ‘karakter’. Janssens zelf kon Bordewijk niet beter buiten deze evolutie plaatsen dan met de volgende pertinent juiste formulering: ‘hij geeft mij de indruk een karakter op te bouwen als of hij een stapelstructuur van vastomlijnde blokken in elkaar zette’. Wat dan verder volgt, is eigenlijk geschipper: ‘Het is in elk geval duidelijk dat het psychologisch realisme van Bordewijk // de thematische grenzen van de traditionele psychologie ver overschrijdt. // Met Karakter zijn we in de psychopathologie verzeild. Bordewijk heeft de terreur van de monsters in de mens uitgebeeld’. Dat de karakters van Bordewijk een
| |
| |
geschikter ‘voer voor psychoanalisten’ bieden dan die van Roelants of Elsschot, wil ik graag aannemen, maar ten eerste zijn ze dit toch op zeer beperkte schaal, en ten tweede - en vooral -: niet zo lang geleden heeft Roland Barthes bij voorbeeld aangetoond hoe prachtig men de ‘klassieke personages’ van Racine kan psychanalyseren. De mogelijkheid van een bepaalde interpretatiemethode is iets anders dan de procédés en technieken die in een literair werk worden gebruikt, en daar gaat het in het boek van Janssens toch om. En wat ten andere die ‘monsters in de mens’ betreft: twintig jaar eerder al had J. Van Oudshoorn, in het onmiddellijke spoor van Marcellus Emants, die zeker even grimmig en minder monolithisch uitgebeeld dan Bordewijk. En een roman als Bed en wereld (1932) van Jo Otten was een gedroomd voorbeeld van de stream of consciousness, die nu eigenlijk helemaal niet aan zijn trekken komt.
De conclusie uit deze enkele beschouwingen is dat M. Janssens in zijn behandeling van de Nederlandse verhaalkunst maar ten dele heeft waargemaakt wat hij in zijn inleiding had beloofd: de spiegel is gebarsten. En een andere vraag is nog of de beschrijving van de interne evolutie in het Nederlandse proza, op zichzelf beschouwd, aanvaardbaar is. Is Van Schendels bedeljongen meer een traditioneel personage dan Roelants' drummende meubelmaker? Ik geloof dat men net zo goed het tegengestelde kan beweren. Staat in Het dwaallicht de splitsing van Laarmans in een romantische dromer en bezadigde huisvader zoveel verder dan de splitsing tussen Ariël en burgerman in De jazzspeler? De argumentatie van Janssens dat Laarmans geen personage meer is maar een ‘altera persona’ van Willem Elsschot himself steunt op een door geen enkel intern criterium gemotiveerde identificatie van de schrijver en zijn verhaalsfiguur. Kan men de innerlijk verdeelde jazzspeler trouwens niet net zo goed beschouwen als een rechtstreekse projectie van de schrijver Maurice Roelants? Ten opzichte van de structuur van het personage zelf kan uit dergelijke overwegingen in geen geval een geldige conclusie worden getrokken.
En dan: Is het waar dat ‘de afstand tussen Het dwaallicht en Het boek alfa kleiner is dan die tussen Karakter en Het dwaallicht (p. 63)? En indien ja: hoe groot moet dan de afstand niet zijn tussen Het dwaallicht en De jazzspeler! Ik vrees dat hier pour les besoins de la cause veel driester wordt beweerd dan overtuigend kan worden aangetoond. De zwakke kant van Janssens' boek is te wijten aan de omstandigheid dat hij een vraagstuk van de roman-poëtica kost wat kost heeft willen onderbrengen in een sluitende historische ontwikkeling. Deze hachelijke onderneming had hij misschien tot een beter eind kunnen brengen indien hij andere voorbeelden gekozen had: b.v. Willem Mertens' levensspiegel, Het leven en de dood in den ast, André Terval, Bed en wereld, Elias, Mijn kleine oorlog, De verwondering, De vadsige koningen, De ridder is gestorven, e.a. Maar ook deze romans - of welke dan ook - zou men niet werkelijk kunnen beschouwen als stapstenen op een chronologisch-historische weg. Dit zou op zijn minst een vaste ontwikkeling in de roman-theorie veronderstellen, die in onze literatuur bijna geheel ontbreekt.
paul de wispelaere
| |
| |
ludo simons, Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur. Met een woord vooraf door Dr. G. Schmook. Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1969, 123 blz., 145 F.
In deze bundel zijn negen opstellen bijeengebracht die alle wat te maken hebben niet zozeer met de uitstraling van de Vlaamse letterkunde en cultuur als met haar verhouding tot het noordoostelijk gebied (de Nederduitse letteren), het oostelijk (Duitsland) en het noordelijk (Nederland).
Zes van de negen opstellen zijn op het noordoosten gericht. De stof wordt deels informatief, deels comparatistisch voorgesteld. Zowel zij die totaal onbekend zijn met de Nederduitse letterkunde als de te weinig talrijken die er belang in stellen zullen hun voordeel doen met deze bijdragen die de externe betrekkingen tussen de Vlaamse en de Nederduitse literaturen in de 19de en in de 20ste eeuw schetsen en bovendien de tegenwoordige stand van de Nederduitse letterkunde belichten. Het is geleden van 1942, toen Hans Teske zijn boekje De Nederduitsche literatuur publiceerde, dat wij in eigen taal zulke degelijke informatie mochten lezen. Minstens even interessant zijn de comparatistische beschouwingen. Het opstel ‘Nederduitse literatuur en vergelijkende literatuurgeschiedenis’ waarin aandacht gevraagd wordt voor de nuances dialectliteraturen, lokale literaturen en kleine literaturen, is uitstekend; te releveren is daarin een aardig onderscheid tussen ‘taalwil’ en ‘literatuurwil’, dit laatste zijnde de wil van bijv. de auteurs uit alle Platduitse gewesten (hoe dialectisch verschillend ook) om tot de ene Nederduitse letterkunde te behoren, want ‘de’ Nederduitse literatuur bestààt, al bestaat ‘het’ Nederduits niet meer (blz. 20).
In de afdeling ‘Oost’ is het opstel ‘Niederländisch’ opgenomen dat in de Handelingen (1967) van de Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis verscheen onder de titel ‘Problemen rond de benaming van onze taal in het Duitse taalgebied’. Het haakt direct in op de lezingen van J.L. Pauwels en ondergetekende op het Leuvens Filologencongres van 1961 over de benamingen van onze taal resp. onze letterkunde. Het opstel van Simons behandelt ook de deining die ontstaan is rondom het artikel van G. Hermanowski, Sprachverwirrung in Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel (1966) en de poging tot opheldering die onder de titel Niederländisch. Eine Klarstellung en ondertekend door vijfentwintig hoogleraren in de nederlandistiek uit het hele taalgebied hetzelfde jaar in Leuvense Bijdragen verscheen. De tekst van de Klarstellung wordt opnieuw afgedrukt.
De afdeling ‘Noord’ bevat slechts één opstel, nl. een beschouwing over de vierde, herziene druk van De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. De auteur van dit werk is Simons dankbaar voor de waardering waar het stuk van getuigt. Hij apprecieert ook de wijziging van de oorspronkelijke, niet bepaald smaakvolle titel. Hoewel hij het in het verband van een boekbespreking niet de plaats acht om zijn opvattingen uiteen te zetten, zou hij het niet netjes vinden als hij aan een eerlijk stuk als dat van Simons zonder meer voorbijging. Hierbij in het kort zijn visie. Hij beschouwt de Nederlandse literatuur als een tweeledige literatuur op
| |
| |
en binnen één Nederlands taalgebied. Niets belet de Nederlandse letteren als geheel te bestuderen en te beschrijven. Niets belet elk van beide geledingen afzonderlijk te behandelen. Jan ten Brink is een mooi voorbeeld uit de oude doos: hij schreef een Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en in de jaren dat hij zijn rolletje speelde in de Nederlandse Congressen, vond hij er geen graten in een Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw te publiceren. Wij kennen voortreffelijke werken als dat van M.M. Prinsen over de idylle in de 18de eeuw en dat van W. Drop over de historische roman in de 19de eeuw, die zich uitsluitend tot Nederland beperken. In Vlaanderen bestaat er sinds de Verhandeling (1819-1824) van de Grootnederlander J.Fr. Willems, die óók de vader van de Vlaamse Beweging was, meer dan een dozijn overzichten van de Vlaamse literatuur, waaronder één van De Bock, toch ook de auteur van De Nederlanden, en zelfs een Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde, door Verthé en Henry.
Simons stelt een tweevoudige vraag: ‘is een geschiedenis van de Vlaamse letterkunde van 1780 tot 1966, als apart literair fenomeen, van wetenschappelijk standpunt uit een zinnige onderneming, en is zij van cultuurpolitiek standpunt uit een verstandige daad?’
Het antwoord op de laatste vraag kan kort zijn: het is een noodzakelijke daad. De vaak irriterend ontoereikende behandeling van de Vlaamse letteren in overzichten, studies, handboeken en leerboekjes die uit Nederland komen, heeft mij reeds in mijn studentenjaren het inzicht bijgebracht dat het cultuurpolitiek noodzakelijk is dat de Vlaamse literatuuronderzoekers zelf de hand aan het werk slaan en de letterkundige produktie van hun eigen leefmilieu grondig bestuderen. Als men ermee rekening houdt dat die produktie begint met ‘Hebban olla vogala’ en Veldeke, dan is het een hele kluif. Simons zal antwoorden dat met ‘cultuurpolitiek standpunt’ iets anders bedoeld wordt. Ik geef hem het mijne. Ik voeg eraan toe dat ik het onverminderd noodzakelijk blijf vinden als ik zie wat, alle vroegere Nederlandse Congressen en hedendaagse Conferenties der Nederlandse Letteren ten spijt, in de door hem geciteerde Moderne encyclopedie der wereldliteratuur gebeurt, hoe weinig de Vlaamse literatuur aan haar trekken komt in het door de jonge generatie bezorgde Literair lustrum (1967), dat maar zure oprispingen veroorzaakte bij zo geheel anders georiënteerde Vlaamse critici als Kemp en Leus, en hoe mondjesmaat Theun de Vries inlichtingen verstrekt over Vlaamse auteurs in het door hem bewerkt Letterkundig lexicon. De wereldliteratuur van de twintigste eeuw (1969). Het gaat hier om recente voorbeelden!
Daarmee ben ik al dicht bij de eerste vraag. Zonder de zaken te forceren zou ik ze in het wat wijder verband van de gehele Nederlandse letterkunde aldus kunnen formuleren: is een geschiedenis van één van beide geledingen als apart literair fenomeen van wetenschappelijk standpunt uit een zinnige onderneming? In het verleden was zo'n onderneming zinnig. Niets minder dan produktief is zij zelfs gebleken in het geval van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, waarvan de titel alleen al een heel programma is. En vandaag? Zolang
| |
| |
door het Nederlands taalgebied een staatsgrens loopt, bestaan er binnen dat gebied twee gemeenschappen, elk in een andere leefruimte, elk met continu zoveel eigen leef- en denkgewoonten en problemen, noden en realisaties, dat ik niet zie hoe de tweeledigheid in de literaire produktie opgeheven zou worden. En morgen? De vraag wat morgen met die gemeenschappen en haar literatuur zal gebeuren is, wetenschappelijk gezien, geen zaak van de literatuurstudie, misschien wel van de futurologie.
Overigens valt uit een greepje recente studies op te maken dat het tijdvak waarin het literair gebeuren te onzent gezien wordt tegen een Vlaamse achtergrond, vooralsnog niet tot het verleden behoort. Te noemen zijn bijv. Nieuwe roman = Nieuwe filosofie (1967), door H.J. Loreis (geb. 1930), die het Nederlands taalgebied literair indeelt in A. Vlaams België, B. Nederland, - voor een verschijnsel als de anti-roman blijft het onderscheid dus valabel. Minder verrassend is de constatering dat het onderscheid gehandhaafd blijft in een essay als dat van M. Dupuis, Individu en gemeenschap in de hedendaagse nederlandstalige roman: aspecten (in De Maand, XIII, juni 1970, blz. 295-307), waar ‘Vlaams’ niet van de lucht is (‘Vlaamse traditie’, ‘Vlaams révolté’, ‘Vlaams heimwee’, e.d.). Voorts hebben de twee vertegenwoordigers van de jonge generatie in Vlaanderen die zich hebben gewaagd aan studies met de allure van een groot overzicht, hun object tot de Vlaamse literatuur beperkt: J. Weisgerber (geb. 1924) met Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 (1964) en B.Fr. van Vlierden (geb. 1926) met Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman (1969). Van Vlierden verklaart nochtans in een inleidende alinea dat ‘de literatuur der beide Nederlanden geleidelijk aan is uitgegroeid tot een eenheid’ en dat het steeds intiemer samengaan sedert 1815-1830 ‘nu op het punt staat bekroond te worden door een volledige kulturele integratie tussen Noord en Zuid.’ Daaruit blijkt dat het erkennen van de eenheid de feitelijke behandeling van één geleding afzonderlijk niet uitsluit en nog een zinnige onderneming is. Dat Simons (geb. 1939) het allemaal nog niet zo kwaad meent leid ik af uit het feit dat de comparatistische opstellen in de
afdeling ‘Noordoost’ handelen over de Nederduitse letterkunde aan de ene kant en, aan de andere, niet de Nederlandse, ook niet de geheel-Nederlandse, maar de Vlaamse. Het kan dus wel.
r.f. lissens
philip h. de pillecyn, Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886. Een sociografische literatuurstudie. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij. Antwerpen 1967. 195 blz.
Vooral de minder begunstigde bevolkingsgroep - van de kleine zelfstandigen tot de bedelaars - hield de aandacht gaande van de Vlaamse schrijvers van verhalend proza tussen 1830 en 1886. Het vaak onmenselijk lot van deze groep wekte sympathie op. Ontstond er een protestliteratuur? Overeenkomstig de mentaliteit van de eeuw der liberale bourgeoisie zagen verreweg de meeste schrijvers slechts heil in moraliserende aanmoediging en zalvende opbeuring,
| |
| |
voorts in aansporing tot menslievendheid, rechtvaardigheid en paternalistische goedheid. Leidmotieven waren naastenliefde, liefdadigheid, opvoeding en beschaving. Centraal stond dus de erkenning van de menselijke waarde van de kleine man. Daaraan werden humane levensomstandigheden, behoorlijk loon en redelijke levensvoorwaarden op min of meer discrete wijze gekoppeld. Opstandigheid en revolutionaire toon kwamen daar niet bij te pas, tenzij bij Anseele (maar die stond aan het eind van het tijdvak). Er waren wel aanklachten en bladzijden die trilden van verontwaardiging. Een vaag idee van maatschappelijke hervormingen dook al eens op. Meestal bleef het echter bij een machteloze meewarigheid. In 1870 treft men, bij de totaal vergeten F.A. Boone, propaganda voor arbeidersverenigingen aan. Tien jaar later zet Anseele het proletariaat ertoe aan, zelf zijn lot in handen te nemen, door middel van sterke vakverenigingen het kapitalisme uit te roeien en de socialistische staat te vestigen.
Tot daar de sociale problematiek zoals Ph.H. de Pillecyn die in het Vlaams verhalend proza van de door hem bestudeerde periode weerspiegeld vindt. De schrijver knoopt er de bedenking aan vast dat men zich licht kan voorstellen ‘dat krachtdadige volksmensen in het verhalend proza van 1830 tot 1886, hoe sociaal-onbeduidend men het soms ook wil doen doorgaan, een eerste spoorslag vonden om zich van de onderdrukking te bevrijden, zich uit de ellende op te werken en rechtmatig een menswaardig bestaan op te eisen’ (blz. 189). Meer dan een bedenking is het niet. Een conclusie van de ondernomen studie, en dan bepaaldelijk een van methodische aard, is dat dit proza ‘een sprekend tijdsbeeld’ (blz. 190) uitmaakt en dat het de waarde van een onvervangbaar getuigenis bezit. Evenals men in Frankrijk niet over 1840 kan schrijven zonder Balzac te consulteren, verklaart de auteur, is het onmogelijk het sociale leven van de 19de eeuw in onze gewesten te doorzien en aan te voelen, zonder te rade te gaan bij de literatoren uit die tijd. ‘Hun werk is, in velerlei opzicht, een goed bruikbare oriëntatiebron; het verschaft bovendien omvangrijk materiaal voor opzoeking en studie in verband met de sociale verschijnselen die zich hebben voorgedaan in de liberaal-kapitalistische industrialisatieperiode’ (blz. 190). Zelfs brengt het ons ‘dichter bij de sociale tragiek van de vorige eeuw’ dan nuchtere analyse, koele cijfers ‘en al wat dan ook over deze donkere jaren uit onze sociale geschiedenis gepubliceerd werd’ (blz. 190).
Schokkend kan men deze conclusies bezwaarlijk noemen, als men weet welke resultaten de benadering van de roman van het kapitalistisch-industrieel tijdperk vanuit het sociaal standpunt elders heeft opgeleverd. En misschien is het wel niet overbodig eraan te herinneren dat bij ons een bescheiden sociaal historicus als J. Verstraelen in De grauwe revolutie. Inleiding tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging (Brussel 19652; De Pillecyn vermeldt slechts de eerste uitgave van 1949) herhaaldelijk bij de literatuur te rade gaat om sociale verschijnselen te concretiseren. (Overigens verwijst de eerste paragraaf van het Woord Vooraf van Verstraelen al naar letterkundigen, nl. Chesterton en Shaw, die, elk
| |
| |
in zijn eigen paradoxale stijl, een onderscheid gemaakt hebben tussen de eerste en de tweede helft van de 19de eeuw.)
De Pillecyns sociografische literatuurstudie behandelt de periode van ‘volkomen sociaal onbegrip en liefdadig beschermheerschap’, met name de jaren tussen de onafhankelijkheid in 1830 en de sociale opstand in Wallonië in 1886, en de aanvang van de staatsinterventie door sociale wetgeving. De opzet is na te gaan of het tussen 1830 en 1886 verschenen verhalend proza (beperking: alleen het proza waarin de sociale toestanden als actualiteit zijn weergegeven, dus bijv. niet de vele historische romans) ‘een valabele bron kan wezen van informatie voor sociologisch werk, inzonderheid voor de studie van het sociale vraagstuk in die tijd’ (blz. 14-15). De vraag kan rijzen of dit sociografische literatuurstudie dan wel literaire sociografie is, te meer daar de schrijver zijn werk opent met een oriënterend sociaal en politiek overzicht dat geheel buiten de literatuur staat en uitsluitend op officiële publikaties en historische en sociaal-economische studies steunt. Onderzocht wordt wat het verhalend proza merkt van het sociaal vraagstuk en wat het ervan zegt. Waar mogelijk of gewenst toetst de schrijver de literatuur aan de werkelijkheid. Hij vindt er veel overeenkomsten maar af en toe ook afwijkingen. Van deze laatste noteer ik er twee. De eerste houdt verband met de huisvesting: ‘De romantische inslag van onze auteurs vertroebelde hier de blik op de realiteit. De wingerd en het lover hielden heel wat verborgen. Uit niet-literaire bron kwam een ander beeld.’ (blz. 152). De tweede afwijking heeft betrekking op de uittocht naar de steden: ‘De uittocht naar de steden nam aanzienlijke proporties aan, en niet alleen tijdens pauperisme en hongersnood. Het is dan wel verwonderlijk dat het verhalend proza er zo weinig aandacht aan besteedde.’ (blz. 177).
Het begrip sociaal probleem dat het object van onderzoek uitmaakt, is duidelijk enger dan het begrip sociale werkelijkheid. Het is bijna synoniem van sociale tragiek, zoals deze beleefd wordt door de volksmens. Om deze gaat het hoofdzakelijk. Het onderwerp van het eerste hoofdstuk, ‘De standenhiërarchie’, wordt hoofdzakelijk vanuit de positie van de volksmens gezien en door De Pillecyn behandeld. De andere hoofdstukken heten achtereenvolgens: ‘De volksmens en het staatsieven’, ‘De volksmens in het bedrijfsleven’, ‘De volksmens en de sociale gedragingen’, ‘De volksmens in het familieleven’. De situatie van de volksmens is het die per slot van rekening via het verhalend proza verkend wordt. Nu geschiedt dit wel enigszins uit de optiek van de lotsverbetering die later door de arbeidersbeweging werd verwezenlijkt. Met het gevolg dat het tafereel overwegend donker gekleurd is. Deze kijk klopt bovendien met de toestanden die door de 19de-eeuwse enquêtes, statistieken en studies vastgelegd en dikwijls aangeklaagd zijn. Hij klopt ook met later onderzoek. Nochtans zijn de verhalen en romans waarin n.b. deze toestanden bevestigd worden, doorgaans niet overwegend donker gekleurd.
Hier begint de taak van de literatuursociologie. Deze jonge wetenschap kan veel kanten uit, maar ik stel mij met moeite voor dat zij genoegen zou nemen
| |
| |
met na te gaan of de in de verhalende literatuur van een tijdvak waar te nemen sociale werkelijkheid al dan niet overeenkomt met de echte werkelijkheid (die wij niet uit rechtstreekse waarneming maar via historische en sociaal-economische literatuur kennen!). De schrijver van de hier besproken studie beschouwe deze en volgende overwegingen niet als een onheuse benadering van zijn werk maar als een methodische bezinning aan de hand van een concreet geval. Uiteraard spreek ik vanuit het standpunt van de literatuurwetenschap, v/aarvan de literatuursociologie een aspect of een sector is.
Ik kom terug op de huisvesting. De verhalende literatuur geeft ons een bepaald idee van de huisvesting van de kleine man op het platteland (blz. 150 vlg.): hutten en huisjes met moestuin of een stukje land, met niet zelden een vlierstruik of een rozelaar voor de deur. Hoeft de huidige onderzoeker daar al dadelijk aan toe te voegen: ‘De poëzie van het rustieke speelde hier beslist een grote rol’ (blz. 151)? Te meer daar er een bewijsplaats bij aangehaald wordt uit een geschrift van Mevr. Courtmans die toch haar kijkers wist te gebruiken. De woonruimte was eng en primitief. Veelal waren er twee plaatsen; de zolderkamer) diende ook als slaapgelegenheid. Erger was een alkoof in de keuken naast het geitekot: geen zon, geen licht, geen lucht. Dit laatste voorbeeld komt weer uit Courtmans. Dezelfde schrijfster verklaart echter in een ander werk: ‘Zij alleen zijn arm die geen eigen haard en geen eigen bed hebben.’ Zij vertolkt een opvatting die wel die van de kleine man op het land kan geweest zijn. Men hoeft geen reactionair of paternalist te zijn om zich voor te stellen dat vele kleine luiden die een eigen haard en een eigen bed hadden, tevreden en gelukkig waren. Het is een positiever nuance dan de veel gesmade berusting in het harde lot. Ik geloof niet dat Courtmans zich in de aangehaalde uitspraak aan paternalisme bezondigt. Ik geloof evenmin dat haar blik op de realiteit door een romantische inslag vertroebeld wordt (blz. 152). Ik kom dus tot een andere tekstinterpretatie dan De Pillecyn, hoewel ik aanvaard dat ik uit de tekst sommige sociale omstandigheden kan leren kennen en dat ik die omstandigheden mensonwaardig vind. En ik meen te begrijpen waarom het 19de-eeuws proza niet overwegend donker gekleurd is.
Er is de werkelijkheid van de sociale omstandigheden. Er is, daarmee harmoniërend of contrasterend, de werkelijkheid van de gesteldheid, de mentaliteit van de kleine man, die aanvaardt of in opstand komt, zich handhaaft, zich opwerkt of ondergaat. Er is ten slotte, en niet het minst, de werkelijkheid van de letterkundige die een verhaal creëert (en niet een sociaal getuigenis schrijft). Deze drievoudige werkelijkheid met haar talrijke interacties moet m.i. het eerste punt van bezinning zijn.
Steeds met betrekking tot het 19de-eeuwse verhalend proza met sociale inslag dient voorts onderzocht te worden uit welke klassen de schrijvers komen en of zij niet van klasse of stand veranderen. De Pillecyn heeft even in die richting gedacht, waar hij in zijn Inleiding vluchtig noteert dat de meeste schrijvers dicht bij de sociale werkelijkheid stonden. Ik bedoel natuurlijk een omstandiger
| |
| |
onderzoek dat in hoofdzaak schrijver-werk als object zou hebben. Bergmann en V. Loveling behoren tot de gegoede burgerij. Conscience is autodidact, leidt eerst een onzeker bestaan, vindt een veilig onderkomen in de administratie, wordt arrondissementscommissaris: welk is de weerslag van deze verburgerlijking op zijn werk? Het proces van verburgerlijking verloopt vrij snel bij Zetternam die na jaren van ellende kleine zelfstandige wordt, op 29jarige leeftijd sterft, maar wiens Mijnheer Luchtervelde, verschenen toen de auteur 22 was, een felle sociale aanklacht geweest was. En Anseele? Hoewel literair onbelangrijk, wordt zijn roman van de ‘werkersbeweging’, Voor 't volk geofferd, uit het begin van de jaren 1880, terecht vaak aangehaald door De Pillecyn. Volstaat het te zeggen dat Anseele letterzetter geweest was (blz. 13)? Daardoor wordt een verkeerde voorstelling in de hand gewerkt. Na enkele jaren middelbaar onderwijs werd Anseele kantoorbediende, hij verloor zijn baan omdat hij tot de Internationale toegetreden was, werd socialistisch agitator, leerde letterzetten, ja, maar werd journalist. Zijn latere ontwikkeling is voor ons onderwerp niet relevant.
Niet minder belangrijk is de levensbeschouwing van de verhalers. Het maakt een verschil uit, of de behoudende Conscience, de geëngageerde katholieke Sniedersen, de dito liberale V. Loveling, de verlichte Mevr. Courtmans of de Multatuliaanse vrijzinnige Wazenaar aan het woord zijn.
Ook met de chronologie dient rekening gehouden te worden. Dit gebeurt in de praktijk niet bij De Pillecyn. De periode 1830-1886 is in de literatuur bij ons gekenmerkt door een evolutie van romantiek over realisme naar een aarzelend naturalisme. De kijk op de mens, zijn omgeving en zijn problemen evolueert van Wat een moeder lijden kan (1841) en Jaak of een arm huisgezin (1842) over Dirk Meyer (1864) en Ernest Staes (1874) naar Arm Vlaanderen (1884). De protestliteratuur - het gevoelssocialisme van Mijnheer Luchtervelde niet te na gesproken - verschijnt in de laatste 10-15 jaar van het beschouwde tijdvak. In zijn Besluit noemt De Pillecyn Boone en Anseele (blz. 189), maar daar kunnen al onmiddellijk Wazenaars Een Vlaamsche jongen (1878) en Teirlinck-Stijns' Arm Vlaanderen (1884) aan toegevoegd worden. De onderzoeker behoort oog te hebben voor de historische ontwikkeling.
Dit brengt ons tot een volgende, dubbele vraag: voor wie schrijven onze 19de-eeuwse vertellers en welke bedoelingen hebben zij? Ad a): hoe is het lezerspubliek samengesteld, hoe in het begin, hoe op het einde van de eeuw? Het groot succes van Conscience en de Sniedersen is bekend. Tot welke kringen dringen in hun tijd Zetternam, Courtmans, Teirlinck-Stijns, Wazenaar en Anseele door? Beïnvloedt de vraag het aanbod? Welke rol speelt de kritiek daarbij? (want men zal over het muurtje van het verhalend proza moeten kijken). Ad b): Conscience ziet in het scheppend proza een middel tot beschaving; de Sniedersen, Courtmans, Wazenaar en Teirlinck-Stijns zijn ideologische romanschrijvers; Sleeckx en Bergmann scheppen binnen de realiteit. Ik noem slechts enkele belangrijke namen. Het is zeer de vraag, of zij, behalve misschien de laatste twee, passen in de globale karakteristiek die De Pillecyn geeft van de
| |
| |
Vlaamse schrijvers nadat hij het politiek en sociaal beeld heeft geschetst van ‘de wereld waarin onze literatoren leefden, die zij observeerden en waarin zij de Potgieteriaanse “kopieerlust des dagelijksen levens” beoefenden.’ (blz. 40). Ik houd het in ieder geval niet voor een gelukkige karakteristiek.
Laten wij de studie van De Pillecyn waarderen als een poging tot terreinverkenning van de sociale situatie van de volksmens, weerspiegeld in een ruime selectie van in boekvorm verschenen Vlaamse romans en verhalen uit de jaren 1830-1886. Als ‘literatuurstudie’, zoals zij in de ondertitel omschreven wordt, mist zij kennelijk voldoende literatuurwetenschappelijke fundering en nuancering. Misschien wordt zij een aansporing of een uitdaging om bepaalde thema's als de verhouding van de sociale klassen onderling, de sociale bewustwording, het geld en de geldzucht (zeer belangrijk in de 19de-eeuwse proza- en toneelliteratuur), de kinderarbeid, of typen als de loteling, het dienstmeisje, de bestedeling, de emigrant enz. diepgaand vergelijkend én chronologisch te bestuderen.
r.f. lissens
j.j. oversteegen, Vorm of vent. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1969, 531 blz.
Aan het slot van de inleiding geeft de auteur met eerlijke openhartigheid toe, dat zijn streven naar onpartijdigheid t.o.v. de verschillende uiteengezette standpunten inzake poëtica en kritische theorie, geen persoonlijke voorkeur uitsluit, en hij bijv. de literaire ideologie van P.N. van Eyck hoger aanslaat dan die van E. du Perron, wat niet wegneemt dat hij ‘in negen van de tien gevallen een groter plezier beleeft aan de laatste’ (p. 16). In het aan Du Perron gewijde hoofdstuk zet hij de laatste uitspraak nog meer kracht bij, als hij schrijft: ‘Men kan Du Perron de meest meeslepende criticus van zijn generatie vinden, zonder echter zijn opvattingen te aanvaarden’ (p. 402). Dat hij zodoende een antiforumiaanse houding aanneemt, bekrachtigt hij zelf (p. 16). Evenals Spinoza van een woordkunstwerk slechts vreugdescheppende afleiding verwachtte, zo leest Oversteegen Du Perrons luchtige kritische opstellen bij wijze van ontspanning. Tegenover deze schadeloze ‘amusementsliteratuur’ stelt hij dan de ernstige vakliteratuur, waar de kernproblemen van de poëtica ‘au sérieux’ genomen worden en zijn volle aandacht gaande houden. Van meet af aan herstelt hij aldus het door de Forumianen afgeschafte hiërarchisch onderscheid tussen o.a. de geest, de ernst, de wetenschapsmens enerzijds, en het lichaam, de lach, de gewone mens anderzijds. In de kritische praktijk komt dit tot uiting in zijn autonomistisch credo, waarbij het kunstwerk (bovenaan) losgemaakt wordt van de mens (onderaan) die er het leven aan geschonken heeft.
Het wekt dan ook geen verwondering, zo de jongere aanhangers van de forumiaanse ideologie, rond H.A. Gomperts geschaard, ai hun peilen afschieten op de beoefenaars van de close-reading, de ‘structurenwichelaars’, zoals H. Kaleis ze in zijn recente bundel essays Schrijvers binnenste buiten noemt, en voornamelijk op hun theoreticus, Oversteegen, die door dezelfde essayist voor
| |
| |
een bluffer, een ‘illusionist’, een ‘pretentieus en onverdraagzaam dogmaticus’ uitgescholden wordt.
‘Bluf’ en ‘illusionisme’ behoren nu eenmaal tot de polemische taal en zeggen feitelijk weinig, behalve dat beide tegenstanders het oneens zijn over wat hoofd- en bijzaak is. Dat Oversteegen een dogmaticus is, lijdt volgens mij geen twijfel, doch dit kan men evengoed zeggen van Kaleis, die zonder het minste bewijs aan te voeren, gewoonweg betoogt dat ‘formele eigenaardigheden slechts van belang zijn als verwijzingen naar psychologische eigenaardigheden’ (Schrijvers binnenste buiten, p. 9), als van Ter Braak, - wat deze betreft, deelt Oversteegen dezelfde mening. Vast staat alleen, dat een woordkunstwerk, net zoals alle geschriften waaraan openbaarheid gegeven wordt, een eigensoortige vorm van communicatie is, - waarom ziet de meest esoterische dichter naar een uitgever uit, zoniet omdat hij iets te zeggen, mede te delen, heeft? - waarbij, behalve de materiële bemiddelaars als uitgevers en boekhandelaars, hoofdzakelijk twee mensen betrokken zijn, nl. schrijver en lezer. Of deze dan wel gene de voorrang verdient, is een vrij willekeurige keuze. Kaleis opteert voor de schrijver, Oversteegen voor de lezer; ze hebben beiden gelijk en ongelijk naargelang van het ingenomen standpunt; het gaat hier eigenlijk om een confrontatie ‘dogma tegen dogma’!
Oversteegen van onverdraagzaamheid beschuldigen, komt mij onverantwoord voor. Uit tal van voetnoten in zijn omvangrijke studie, - in de tekst zelf onthoudt hij zich stelselmatig van iedere grensoverschrijding! - blijkt overduidelijk, dat hij open staat voor de hulpwetenschappen van de literatuur, als psychologie, filosofie en sociologie, en hij er veel meer van afweet dan verwacht mag worden van iemand wiens belangstelling uitsluitend gericht blijft op de organische samenhang van het kunstwerk.
Het pejoratief bedoelde adjectief ‘pretentieus’ laat ik maar achterwege; ik zeg liever, dat Oversteegen pretenties heeft; op die manier doe ik trouwens niets anders dan hem zelf na te praten, wanneer hij op de laatste bladzijde gewag maakt van zijn ‘wetenschappelijke pretenties’. Die pretenties mag hij zeker wèl hebben. Zijn dissertatie is van hoog wetenschappelijk niveau, getuigt van een ontzagwekkende belezenheid, een ruime cultuur, een nauwkeurig analyserend zowel als een knap synthetiserend vermogen, en vertoont ten slotte een methodologische strengheid die haast geen ogenblik verslapt. Als ik zijn intenties op de wijze der ‘objectivisten’ beoordeel, dan moet ik hem gelukwensen om de volmaakte adequatie tussen de bedoeling en de verwezenlijking ervan.
Wat is Oversteegens intentie? ‘De verschillende houdingen tegenover het verschijnsel literatuur binnen een afgeperkte periode’ onderzoeken (p. 6) en hierbij uitsluitsel geven omtrent vier probleemstellingen: wat verstaan de behandelde (dichters) - critici onder poëzie? Hoe vatten zij hun taak als critici op? Wat zijn hun kritische normen? Hoe ziet hun kritische praktijk eruit? Aanleiding tot zijn studie is de beruchte Prisma-polemiek geweest, die omstreeks 1930, onder de door J.C. Bloem gelanceerde leus ‘vorm of vent’,
| |
| |
de zgn. ‘levensbeschouwelijken’ als Du Perron en Ter Braak en de ‘autonomisten’ als Marsman en Binnendijk tegenover elkaar stelde. Om de inzet van de strijd beter te kunnen beoordelen, acht hij het noodzakelijk de tegenstrijdige standpunten in een ruimer historisch kader te plaatsen, nl. de periode tussen 1916 en 1940.
Dichters als A. Verwey en C.S. Adama van Scheltema, die slechts zijdelings bij de discussie betrokken werden, worden summier behandeld, terwijl de volle aandacht gericht wordt op de topfiguren van beide partijen, nl. D. Coster, M. ter Braak en E. Du Perron aan de ene kant, M. Nijhoff, P. van Ostaijen, H. Marsman, D.A.M. Binnendijk en P.N. van Eyck aan de andere kant. Daar allen rond verschillende tijdschriften geschaard waren, geeft Oversteegen, telkens bij wijze van inleiding, een overzicht van de redactionele biografie der toonaangevende organen, nl. Het Getij, De Stem, De Vrije Bladen en Forum. Ook met de literaire ideologie der politiek en religieus geëngageerden, als G. Stuiveling, A. van Duinkerken en R. Houwink, houdt hij rekening. Bij elke betrokkene worden de poëtica, de kritische methode en hun onderlinge verhouding onder de loep genomen, terwijl meteen de problematiek van vorm en inhoud, alsook van lezers- en schrijverservaring centraal gesteld wordt.
Zoals ik het reeds terloops opmerkte, zorgt Oversteegen er telkens voor de perken van zijn streng afgebakend onderzoekterrein niet te buiten te gaan. Hij houdt zich stipt aan zijn grondbeginsel van de autonomie van de literatuurwetenschap. Af en toe wijst hij wel in de richting van de literatuurgeschiedenis, doch meer dan een wegwijzer wordt het nooit. Een enkele keer wijkt hij evenwel van zijn methodologische richtlijn af, naar aanleiding van Van Eyck. Terwijl hij elders de poëtica als een afgesloten ideologie beschouwt, stelt hij i.v.m. Van Eyck, dat het onmogelijk is de ‘opvallend sluitende samenhang (van poëtica, kritische theorie en praktijk) uiteen te zetten zonder zijn levensbeschouwing als achtergrond te gebruiken’ (p. 310). Ik zal hem op dit punt niet tegenspreken, te meer daar zijn citaten en nog veel andere in dit geval duidelijk wijzen op een volledige integratie van kunst- en levensbeschouwing. Wat ik echter wel vreemd vind, is dat hij n.a.v. Ter Braak, wiens kunstopvatting zo nauw met zijn nihilistische ideologie samenhangt, deze niet te berde brengt. Waarom Van Eyck en Ter Braak, de exponenten van twee volkomen tegenovergestelde, doch even consequent doordachte kunst- en levensleren, met twee maten meten?
Van Eyck is evenals Verwey, een cerebraal dichter, in die zin dat voor hem de dichterlijke activiteit onder het toezicht staat van de allesomvattende en éénmakende ratio; ik citeer Van Eyck: ‘Er is een fel werken van de daimoon, er is een sterk geconcentreerd arbeiden van het kunstenaarschap. Deze werken niet meer naast, maar in elkaar, zó, dat hun samenwerking door het bewuste intellect voortdurend wordt gecontroleerd’ (in. Over Poëzie, VW 3, p. 388). Hij ziet dus eigenlijk de kunst voor een. specifieke vorm van denken aan, een ‘denken in beelden’ om het Verwey na te zeggen; terwijl het wijsgerig denken de samenhang van al het bestaande begrippelijk voorstelt, beeldt de kunstenaar de
| |
| |
veelheid der uiteenlopende levensverschijningen uit als even zovele openbaringen van het eeuwige en onveranderlijke Ene, dat Van Eyck de ‘kosmos’ noemt. Hieruit vloeit voort, dat de aristocratisch gezinde Van Eyck in zijn kunstenaarshiërarchie de ‘kosmische kunstenaar’, voor wie het betrekkelijke en het volstrekte, het vele en het Ene elkaar onafscheidelijk bepalen, bovenaan plaatst, en hij, evenals Van Ostaijen, van een ‘gemeenschapskunst’ mag gewagen, aangezien het verbeelde een objectieve, algemeengeldige zijnservaring is: ‘Kunst is de noodzakelijk individuele verbeelding van het alleronindividueelste, allergemeenschappelijkste leven’ (in Poëzie der gemeenschap, VW 4, p. 138).
Terwijl aan Van Eycks kosmische poëtica de overtuiging ten grondslag ligt, dat het vele en het Ene in elkaar vervloeien en het Leven een zinvol en kenbaar geheel is, is Ter Braak even vast overtuigd van de onuitputtelijkheid van het Leven, dat zijn diepste geheim nooit zal prijsgeven. Waar Van Eyck samenhang, harmonie, organische: eenheden ziet, dwaalt Ter Braak, van de kosmos vervreemd en op zich zelf aangewezen, doelloos in de uitzichtloze chaos rond; wij zijn, aldus Ter Braak, aan het aardse, aan het betrekkelijke gekluisterd, zonder de minste hoop op verlossing uit onze menselijke conditie; wie het tegendeel beweren, zoals Van Eyck en de metafysisch gezinde dichters als Van Ostaijen, Marsman en Nijhoff, verkeren dan ook, volgens hem, in een roestoestand, waarbij het verstand als het ware verdoofd is. Dit brengt mee, dat, terwijl voor Van Eyck de verbeelding met het intellect samenwerkt, beeld en begrip voor Ter Braak twee antitetische krachten zijn, die de kunstenaar in evenwicht moet houden. In het spoor van Victor E. van Vriesland beklemtoont Oversteegen het negatieve aspect hiervan, nl. de tegenstelling tussen vorm (het beeld) en inhoud (het begrip); hij negeert m.i. het positieve aspect, nl. het ‘compromis’. Het is een feit dat vorm en inhoud niet ‘in elkaar werken’, om Van Eycks woorden over te nemen; ze zijn niet geïntegreerd, - bij Ter Braak is er nooit sprake van integratie, noch in psychologisch noch in sociologisch noch in esthetisch opzicht; - het positieve is echter wel, dat ze elkaar neutraliseren en de vlucht in het illusorische meta-fysische onmogelijk maken. Terwijl Van Eyck het beeld en Van Ostaijen het woord verabsoluteren, en de betekenis op de achtergrond schuiven, moèt Ter Braak, - er is geen ontkomen aan; het ligt in de logica van zijn alogische denktrant; het is een positieve dwang, - het beeld van zijn troon stoten en het met het begrip ‘compromitteren’. Laten wij terloops
opmerken, dat de verhouding beeld-begrip een probleem is dat alle levensbeschouwelijke dichters sinds F. van Eeden, - cf. zijn toepassing op het taalgebruik van het psycho-fysisch parallellisme, - beziggehouden heeft.
Een ander gevolg van Ter Braaks nihilisme is zijn verloochening van elke vorm van gemeenschapskunst. Daar de kunstenaar nergens aan verbonden is, kan hij zich alleen affirmeren door zich van de anderen af te zonderen; zijn kunstwerken moeten dan ook het merkteken dragen van zijn individualiteit, van zijn alleen-zijn. Ik moet mij in het raam van een recensie tot die enkele beschouwingen beperken. Mogen ze duidelijk maken, dat kunst- en levensleer bij
| |
| |
Ter Braak dezelfde hechte samenhang vertonen als bij Van Eyck, en dat Oversteegen m.i. Ter Braak in dit opzicht te kort doet.
De Terbrakiaanse compromis-tactiek, die Oversteegen onvermeld laat, schijnt hij zich in de praktijk eigen te hebben gemaakt. Haast alle critici waarnaar hij verwijst, geeft hij afwisselend gelijk en ongelijk (cf. bijv. Gomperts, Marsman, Stuiveling); zijn literaire ideologen neemt hij in bescherming tegen een te eenzijdige interpretatie, dit is nl. het geval met Van Duinkerken (schipperend tussen het levensbeschouwelijke en het esthetische), J.C. Bloem en A. Donker (tegelijk pro en contra Forum), Stuiveling (die een brug slaat tussen ‘literaire kritiek en (historische) literatuurwetenschap’, p. 368). Zijn neiging om zijn auteurs telkens met persoonlijke appreciaties in de rede te vallen en hun critici afwisselend bij te vallen en tegen te spreken, heeft haar voor- en nadelen, - Oversteegen maakt nu ook school! Zijn opdringerigheid hindert op den duur de lezer, die zich verpletterd voelt door die god, die boven de literaire wereld uitsteekt en vanuit zijn verheven waarnemingspost het literair bedrijf gadeslaat en onherroepelijke vonnissen uitspreekt in de vorm van ‘gelijk’ en ‘ongelijk’. Terwijl in de hedendaagse roman schrijver en lezer, overeenkomstig het democratisch gelijkheidsbeginsel, op gelijke voet staan, resp. als schepper en herschepper, houdt Oversteegen, die een aristocraat van de geest blijkt te zijn, de lezer onder zich en sleept hem mee, net zoals... Du Perron, - ‘bien étonnés...’!
De lezer wordt des te meer geboeid, zowel in de pejoratieve eigenlijke als in de gunstige overdrachtelijke zin van het woord, daar Oversteegen z'n studie vlot leest, van humor sprankelt en met pittige opmerkingen doorspekt is, als deze: ‘In hoeveel minuten wordt soms een twintigtal woorden opgeschreven waar vervolgens twintig andere auteurs twintig jaar lang op blijven terugkomen?’ (p. 230), die goud waard is! In tegenstelling tot veel van zijn buitenlandse vakgenoten overrompelt hij niet zijn lezers met een stortvloed van esoterische begrippen en gewrongen formuleringen; integendeel, hij weet een moeilijk te vatten uitspraak met een eenvoudige zin te omschrijven of met een treffend beeld aanschouwelijk te maken (cf. bijv. Nijhoffs taaltheorie, pp. 135-136). Oversteegen blijkt dus niet alleen een knap wetenschapsmens, maar ook een voortreffelijk pedagoog te zijn.
Zijn gelijk-ongelijk-tactiek houdt Oversteegen tot het bittere einde toe vol, nl. tot de ‘Conclusie’, waarin hij, ‘soit-dit en passant’ een briljante ‘air de bravoure’ aanheft; hij vat niet alleen zijn uiteenzetting samen, maar verruimt zijn gezichtsveld, bouwt op grond van uiteenlopende criteria een stel opvallende typologieën op, en besluit met enkele literatuurwetenschappelijke beschouwingen over wat hij ‘de uitdaging van Forum aan de wetenschap’ noemt (p. 495).
Hij verheugt zich kennelijk over de emancipatie van de literatuurwetenschap en de literaire theorie, dankzij welke ‘het gelijk van Nijhoff en anderen een wetenschappelijke fundering heeft gekregen en zo het ongelijk van Forum vastgesteld is’ (p. 495). De wetenschap heeft de onwetenschappelijke Forumianen de genadeslag toegebracht; de autonomisten mogen hun triomf vieren... Doch
| |
| |
Oversteegen ‘a le succès modeste’, - heb ik hem geen aristocratische geest genoemd? - Nu hij de overwinning behaald heeft, wil hij de verslagen Forumianen een hulpvaardige hand toesteken. Zijn redenering kan als volgt samengevat worden: het is een feit, waarbij men zich moet neerleggen, dat de literatuur zowel aansluiting zoekt bij de werkelijkheid als bij de fictie, dat ze zowel van het communicatieve als van het expressieve van de taal gebruik maakt, dat ze het zonder vorm èn inhoud niet kan stellen. Hij is dan ook bereid het levensbeschouwelijke in het literaire op te nemen, mits die inlijving literatuurwetenschappelijk geadstrueerd wordt, m.a.w. onder voorwaarde dat de bedoelde ‘bewustzijnsinhouden of bewustwordingsvormen bij uitstek de literaire uitingsvorm nodig hebben omdat zij zich op andere wijze niet of minder goed laten uitdrukken’ (p. 495). Wie ziet niet in, dat de Forumianen een giftbeker aangeboden wordt? Hun wordt dus toegang tot het literaire cenakel verleend, mits zij eerst hun kunstcredo verloochenen, nl. de irrationaliteit van de kunst. Oversteegen toont zich schijnbaar vrijgevig: hij gunt zijn tegenstanders een kans; mochten dezen die echter grijpen, dan zou hun bestaan zelf in het gedrang komen. Oversteegen wijkt feitelijk geen duim, hij staat pal voor zijn standpunt: de ‘levensbeschouwelijken’ moeten voor de wetenschap buigen of het literair domein ruimen.
Een kennis van mij vertelde mij onlangs, dat zijn vader op aanraden van de huisdokter naar de universitaire kliniek overgebracht werd. De hooggeleerden aldaar wilden niets weten van de aanwijzingen van de niet-academische huisdokter en zouden de patiënt eerst, overeenkomstig de wetenschappelijke normen, aan een onbevooroordeeld grondig onderzoek onderwerpen. Toen, eerst na een achttal dagen, een ernstig begin gemaakt werd met de medische behandeling, kwam zijn vader om het leven. De nuchtere en ontpersoonlijkte wetenschap had het geval nauwkeurig en in alle details onderzocht en een mooi afgeronde prognose gesteld, maar ondertussen was de patiënt dood.
Moge Oversteegen dit overdenken en zich afvragen, of hij al zwerende bij de vergoddelijkte wetenschap, de literatuur en de kunst niet de dood instuurt.
r. henrard
|
|