Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Hugo Claus: het verdierlijkte lichaamDe bladzijden die hier volgen, vormen de gedeeltelijke neerslag van een uitgebreide analyse van het dier en dierlijke in de poëzie van Hugo Claus. Zij bieden echter een te beperkte ruimte om al het materiaal aangaande dit frequent geëvoceerde thema erin onder te brengen. De lezer gelieve daarom aan te nemen dat zij enkel gegevens bevatten verkregen door een streng-inductieve ontleding. Elke creatie bevat een belangrijke factor transformatie waarbij de omgeving waarop het subject noodzakelijk betrokken is zin en coherentie verkrijgt. Deze analyse wil de eerste fase in dit proces onderzoeken, de imaginaire omvorming van het meest nabije van de ik, het eigen lichaam, samen met zijn visie op het lichaam van de vrouw, de op het subject meest intens inwerkende figuur van de eigenlijke buitenwereld. Het perspectief van de verdierlijking is in dat proces de primaire, eenheidbrengende component. Wij willen tevens nogmaals illustreren hoe belangrijk een microsemantische analyse is voor de duiding van poëtische teksten waarvan de polyvalentie als een der wezenskenmerken beschouwd wordt. Om in onze behandeling een zekere systematiek te brengen, zullen wij zoveel mogelijk een dalende lijn volgen: van het hoofd naar de benen. De gebruikte afkortingen zijn als volgt te lezen: OG: De Oostakkerse gedichten; GR: Een geverfde ruiter; OO: Oog om Oog; TH: Het Teken van de hamster; TI: Tancredo infrasonic; MVT: De man van Tollund; HNM: Een huis dat tussen nacht en morgen staat; 9Rg: Negen randgedichten bij l'Inferno; BL: De blijde en onvoorziene week. Het eerste cijfer verwijst naar de paginering in de verzamelde gedichten, het tweede naar de bladzijde in de oorspronkelijke uitgave van de bundels.
In de Oostakkerse gedichten spreekt Claus van ‘Uw haar, het meeuwennest’ (OG 142, 31). (cursief van ons) | |
[pagina 190]
| |
De context suggereert dat we hier mogelijk te doen hebben met een seksueel gekleurd element. De vraag is nu of de inhoud van ‘meeuwennest’ positief of negatief is. Parallelplaatsen kunnen misschien helpen de connotatieve waarde van ‘meeuw’ te bepalen: - ‘Over het zwellend land, de groeiende zee
Is onontkoombaar de duikende meeuw op de
Schalen van haar borst.’ (OG 153, 43)
De door ons onderstreepte woorden zijn seksueel geladen. ‘zwellen’, ‘groeien’, ‘zee’ zijn coïtustermen, ze staan voor de stijgende seksuele spanning. Daartegenover, in antithese, de ‘duikende meeuw’, de ‘schalen’: een neergaan tegenover een zwellen, een neergaan dat onontkoombaar is. Naast dit neergaan zit in ‘duikende meeuw’ ook nog een actief-agressief element: de meeuw die duikt om een prooi te grijpen. De geladenheid is dus dubbel: op het hoogtepunt van de beleving treden ontgoochelingsgevoel, beginnende verstarring, vrees voor de agressieve factor in de roofvogel meeuw naar voren. Beide ladingen zijn gemakkelijk te verzoenen: het is juist omwille van het herkennen in de vrouw van de agressiviteit, dat de verstarring, de onmacht optreden. De termen ‘roestberg van haar buik’, ‘roodvonk van haar lippen’ uit de volgende strofe liggen trouwens in dezelfde sfeer: verval, ziekte, neergaan en vrees voor de besmetting, voor de aantasting van het eigen lichaam door ‘roest’ en ‘roodvonk’. Naast deze verzen kunnen we het geciteerde plaatsen: - ‘Uw haar, het meeuwennest
Uw meerschuimheuvels waarin
Getand de vrucht die splijt
(...)
Hoor op de weg de hoeven van
Het paard Begeerte vluchten.’ (OG 142, 31)
Als we via de interpretatie van OG 153, 43 aannemen dat we aan het begrip ‘meeuw’ een negatieve waarde (agressie en neergang) kunnen toekennen, krijgen we in het eerste vers de volgende situatie: ‘Uw haar’ is een positieve of een neutrale pool, ‘meeuwennest’ een negatieve. Het structureel-inhoudelijk paralellisme van 1 en 2-3 versterkt nog deze interpretatie. De verzen twee en drie bevatten duidelijk een anti- | |
[pagina 191]
| |
these: ‘meerschuimheuvel’ is een positieve term, te vergelijken met de sterker wordende beleving van de ‘groeiende zee’. Vers drie brengt de anticlimax: ‘de vrucht die splijt’. Het negatieve haalt de overhand in de laatste strofe: de begeerte vlucht weg, wat overblijft is ‘de klappertandende liefde’ (ibid). De (+ -)-verhouding van het eerste vers wordt herhaald in vers 2 (+) en vers 3 (-). We kunnen ‘meeuwennest’ beschouwen als negatief element, omwille van de agressieve geladenheid anticiperend op de ontgoocheling van de laatste strofe. Eenzelfde ambivalentie treedt naar voren in OG 138, 27, merkwaardig genoeg weer wentelend rond de polen ‘haar’ en ‘meeuw’. Naast het uitbundige (volgens ons enigszins te uitbundige en zo in zekere mate vervreemdende en angstverwekkende) ‘schaterend haar’, opnieuw een meeuw-samenstelling: ‘meeuwenogen’. Vast staat dat beide termen niet de onvermengd positieve inhoud hebben die ze op het eerste gezicht suggereren. Gezien in het licht van de gevoelswaarde van ‘meeuw’ in de boven gegeven citaten en in de context van het gedicht, helpen ze een beeld ophangen van een ‘laaiende vrouw’ met gevaarlijke ‘nagels’, met ‘klauwzeer’, een vrouw die zijn ‘kegel splijt’. Deze termen impliceren opnieuw angst voor de pijndoende, agressieve vrouw. Het haar en de ogen krijgen door het adjectief (schaterend) en het geadjectiveerd substantief (meeuwen-) een, althans gedeeltelijk, negatieve inhoud. Toch bevatten ze nog genoeg positieve substantie om ook het ‘geurend dier’ met de ‘lederzachte knieën’ te helpen omschrijven. De ogen van de vrouw zijn fascinerend, lokkend en tegelijk beangstigend, gevaarlijk, ze hebben het fascinerende en het unheimliche, het lokkende en het agressieve van de meeuw. ‘Meeuwennest’ ‘meeuwenogen’, ‘schaterend haar’ zijn dus woorden of verbindingen met tegengestelde ladingen, mengsels van plus en min, van tederheid en agressie, van verlangen en angst. Nauw verbonden met verzen als ‘door het rund dat in de vrouwen huist bereden’ (GR 188, 20) en de koe-terminologie die elders voor de vrouw gebruikt wordt, zijn de termen ‘rundsogen’ (TH 328, 27) en ‘de rundogig barende’ (ibid. 329, 27) Zij tekenen de vrouw als een instinctief-vruchtbaar dier, zoals de koe passief-vruchtbaar is. Vooral in deze context (Het Teken van de hamster) hebben zij een erg pejoratieve klank: het rund, de koe-moeder | |
[pagina 192]
| |
die de stier-vader aanlokt. Het negatieve wordt nog vergroot doordat zij gebruikt worden om een moederfiguur te evoceren. Eenzelfde verdierlijking van de ogen vinden we in ‘met een dierenblik’ (TI 118, 33). Onrechtstreekser, meer suggererend werkt: - ‘Het ongedierte zijn wij nu,
met onze happige blik’. (MVT 270)
Een van de belangrijkste ‘wapens van de vrouw, in haar roofdierfunctie althans, is de mond, met daarin de tanden, die bijten en verscheuren. De volgende identificatie wordt dan begrijpelijk: - ‘Haar mond: de tijger...’ (OG 149, 38)
Dezelfde angst voor de verslindende vrouw, nu geconcretiseerd in de apperceptie van de tanden, ligt in: - ‘Haar tanden bijten’ (HNM 89, 60)
Of nog: - ‘Zoals je van de kameel de bulten hebt
en van de rat de tanden rechtaan’ (TH 338, 37)
Elders wordt de vrouw geëvoceerd in de woud-metafoor; ook dan luidt het: - ‘Steeds weer ging ik het bos te lijf
(...)
Het hapte met zijn vrouwelijke tanden’ (GR 195, 26)
Daartegenover staat de man als ‘regenkoning’ (OG 125, 12); dit is zijn liefdesact: - ‘Het verhaal van zijn tanden drong
In alle vrouwen.’ (OG 125, 12)
Zelfs in de animale mondterminologie zou er plaats kunnen zijn voor vertedering; echter niet in het erg negatieve Het Teken van de hamster: - ‘Zal ik nog spreken van een meisjesmond,
als de borst van een mees?
Voor lyriek hangt onderaan de lavabo
een speciaal zakje.’ (TH 335, 34)
Dit is wel een volstrekt cynisch torpederen van een mogelijke positieve pool. | |
[pagina 193]
| |
Overigens zijn er in het werk van Claus weinig of geen sporen te vinden van een ‘lyrische’ beschrijving van de mond. Frequent is de term ‘bek’ (TH 325, 24; TH 342, 40; GR 235, 70), even negatief klinkt ‘snoet’ (GR 211, 43). Met ‘roofmond’ (TH 325, 24) betreden we nog even het domein van de seksualiteit met de agressieve beleving ervan: ook de man is bij het seksueel verkeer een roofdier. Het nekvelGa naar voetnoot1 is de plaats waar men een dier vastgrijpt, zodanig dat het niet meer loskan. Dezelfde gedachte, namelijk het onverbiddelijk, misschien onwillig, maar hulpeloos gegrepen worden, steekt in: - ‘Zij is een andere geworden. Mijn oog ontwend,
die hoog als de zee en stollend in mijn nekvel
woonde.’ (OG 149, 38)
Voor de ontwenning dus be-zat zij hem, had zij hem in haar macht, een toestand die niet noodzakelijk als negatief aangevoeld wordt. Verwant hiermee is: - ‘En zij krimpen ineen, vlak voor zij op hun nekvel
landt.’ (9Rg 281)
Hier gaat het om de dood die, als een vogel, op de mens neerstrijkt en hem in zijn macht houdt. De enige mogelijke ,hoewel nutteloze reactie is een ineenkrimpen zoals een vastgegrepen dier. Een ‘lyrische’ beschrijving, op hetzelfde niveau als ‘de borst van een mees’, staat eveneens in TH: - ‘Blank is haar hals, blank als een duif’ (TH 326, 24)
(cursief van ons)
Terminologie (cliché) en context (TH) stemmen eerder sceptisch tegenover de oprechtheid van deze passage, die doet denken aan het ‘alphabet van zoethout’ (TI 100, 7) waar Claus programmatisch mee afrekent. Waarschijnlijk wil hij ook deze vergelijking laten verdwijnen in het ‘zakje onderaan de lavabo’ en heeft hij ze er slechts even uitgehaald om ze te laten fungeren in de collage van Het Teken van de hamster. De borsten van de vrouw worden dikwijls ‘uiers’ genoemd (TH 313, 12; TH 311, 10; GR 185, 16). Het zijn uiers van schapen waarin door de vossen (de man) gebeten wordt, weke, kwetsbare plekken, de uitverkoren aanvalsplaats voor het roofdier man. | |
[pagina 194]
| |
Elders worden zij agressiviteitspool in de Clausiaanse ambivalentie der liefde: - ‘Je borsten draag je als het everzwijn zijn tanden.’
(OO 291)
In dit verband moet ook de kameel-metafoor besproken worden die op zijn beurt nauw samenhangt met de arabier-metafoor. Als uitgangspunt nemen we: ‘Zoals je van de kameel de bulten hebt (...)’ (TH 338, 37). Dit wijst duidelijk op de borsten van de vrouw. Vandaar ‘trillende kameel’ (HNM 70, 36) als aanduiding voor de door seksuele spanning gegrepen vrouw. De arabier rijdt op de kameel, dus op de vrouw; vandaar het beeld van de arabier voor de man bij de coïtus (HNM 91, 68; OG 156, 46). De vrouw met haar buik waarin ze een kind kan dragen of waarin de man (op zoek naar het kind, het eerste begin, de zuiverheid, de moeder ook) kan doordringen, wordt dikwijls vergeleken met een ‘buideldier’ (GR 231, 66), een kangoeroe. In dit perspectief, nl. het zoeken naar, maar niet vinden van de geborgenheid, moeten we aan het vers ‘... met een buidel op de buik’ (OG 138, 27) eveneens een negatieve waarde toekennen. Wij menen dat het zowel verwijst naar de vrouw als potentiële draagster van een kind als naar het gevoel van onbevredigdheid dat de man aangrijpt als hij vaststelt de gezochte bescherming niet te kunnen bereiken in haar schoot; integendeel hij verliest er zich in. Voeg hierbij de negatieve houding van de dichter tegenover het kind dat de vrouw seksueel doodt door haar tot moeder te maken (TI 101, 8: ‘Een kleine zachte wrede beul met krijten vingers // Die mijn verwaten geluk kan aderlaten’) en het gedicht De Moeder (OG 133, 20) met verzen als: ‘Ik was de genode maar dodende gast’ en deze buidelmetafoor past zeer goed in de polariteit van het oeuvre van Claus met het verlangen naar geborgenheid en de onvervulbaarheid van dit verlangen als absolute tegenpool. Volkomen negatief en tragisch-hard is: ‘Naderden buidelwijven mijn jankend bed’ (GR 186, 17). Verdierlijking van de schoot vinden wij eveneens in: - ‘en hoe ik (...) mij in de dubbelgehoornde schoot
verlies’ (GR 234, 69)
De term ‘dubbelgehoornd’ hoort thuis in de veeterminologie en wijst op agressiviteit en hardheid. Het is de tegenpool van het zelfverlies van de man: pijn en extase (wij beschouwen het zelfverlies van de man | |
[pagina 195]
| |
namelijk niet als louter negatief), misschien een pijn die de extase stimuleert. Deze extase werkt echter tegelijk aliënerend. De dichter van de seksualiteit met al haar psychologisch-existentiële implicaties, besteedt vanzelfsprekend grote aandacht aan het voornaamste contactpunt tussen man en vrouw, de plaats waar pijn en genot samengaan, de geslachtsorganen. Wat opvalt, is dat bijna nergens in het ganse poëtische oeuvre van Claus een onvermengd positieve term voor de geslachtsorganen voorkomt. De enige plaats die enigszins positief kan genoemd worden, is: - ‘Duik niet zo snel, mijn gladde vis,
koert mijn bewoner kinds.’ (GR 200, 31)
‘mijn gladde vis’ heeft in ieder geval positieve inhoud. Hierbij dienen we echter het volgende voor ogen te houden: primo, ‘mijn gladde vis’ slaat niet noodzakelijk op het mannelijk geslachtsorgaan in enge zin, het slaat eerder als pars pro toto voor de man; secundo, deze woorden worden in de mond gelegd van de vrouw, die daarenboven nog bestempeld wordt als ‘kinds’, wat de balans wel erg in de negatieve richting doet overhellen. ‘Terwijl je lacht om de gebarsten stenen krekel’ (HNM 60, 26) bevat een toespeling op de in onmacht gevallen man (cf. ‘De vloed voorbij en ik geland // ben ik geen man meer’ (ibid.). Een diep verdriet, wanhoopsgevoel bij de man, de tragiek van de breekbare stenen krekel en onbegrip (lachen) vanwege de vrouw, staan tegenover elkaar. Mannelijke onmacht tegenover de superieure vrouw spreekt ook uit: - ‘Zij kijkt in het oog van de bevende vogel en hij sterft
tussen haar bloeiende vingers’ (HNM 67, 34)
De man komt gebroken uit de coïtus, de vrouw daarentegen is ‘bloeiend’ en lacht. Het ‘steigerend leven’ van de man ‘raakt verloren aan haar schuimende manen’ (ibid.). Het vrouwelijk geslachtsorgaan is, net als de mond, een angstaanjagend lichaamsdeel voor de man. Claus noemt het ‘klem voor hazestaarten’ (GR 227, 62) of nog: - ‘Zoals tussen de kalkstekels
je egel lokt’ (TH 313, 13)
Koude hardheid (kalkstekels), pijn (stekels, egel), ontoegankelijkheid (de opgerolde egel) en aanlokking, verlangen (lokt) zijn hier vermengd. | |
[pagina 196]
| |
Hetzelfde geldt voor: ‘de egel van de zee in je kruis’ (TH 338, 36) en ‘(...) de egel van de zee’ (GR 237, 72). Een gevoel van opgeslokt worden komt tot uiting in het overigens vrij goedkope (hoewel bewust goedkope) ‘mijn vogel voor je kat’ (TH 338, 37). Het ‘wapen’ van de man is even gevaarlijk: - ‘Hakend, harig, scherp
de handige harpoen’ (GR 237, 72)
- ‘het onzinnig beest
in het ondergoed’ (GR 247, 84)
- ‘(...) Gehoornde Pad
die snauwt tussen hun knieën’ (GR 222, 55)
- ‘angel’ (HNM 81, 50; GR 235, 70)
- ‘Het dorstig dier’ (OG 150, 39)
- ‘Gestrekt als een geweer’ (OG 138, 27)
- een harde, puntige ‘kegel’ (ibid.)
- ‘hun staarten sissen als slangen’ (BL 31)
- ‘krijsende kam’ van de ‘zomerhaan’ (OG 163, 53)
>- een mengsel van agressiviteit en breekbaarheid in:
‘mijn bronstige halm’ (OG 156, 46)
Niet alle hier aangehaalde voorbeelden zijn ‘dierlijk’ in strikte zin. We hebben ons vooral laten leiden door de implicaties die erin verborgen liggen. De vrouw telijfgaan met een geweer, haar willen doorsteken met een kegel, zijn, in hun paroxistisch en onoplosbaar karakter, naar ons gevoel grotendeels animale handelingen. Opvallend zijn de fallussymbolen uit de psychoanalyse: de vis, het geweer, de vogel, de slang, de harpoen, de kegel, met daarbij analoge, eigen (?) symboolvormingen als de klem. De armen worden tot snijdende ‘scharen’: - ‘(...) de tuiniers die (...)
Met de zachte scharen van hun armen snijden (...)’
(OG 162, 52)
De vermelding van ‘tuiniers’ zou er kunnen op wijzen dat Claus hier een associatie maakt met tuinscharen, eerder dan met scharen van bijvoorbeeld een kreeft; beide interpretaties zijn gelijkwaardig en veranderen weinig aan de lading van het vers. Deze scharen zijn ‘zacht’; opnieuw dus een vermengen van zachtheid en pijn, waardoor sommige beeldeenheden bij Claus uitgroeien tot oxymora. | |
[pagina 197]
| |
De handen worden eveneens opgenomen in de dualiteitssfeer van tederheid en geweld: zij kunnen strelen maar ook optreden als ‘schadelijke slangen’ die ‘tot in de ingewanden raken’ (HNM 67, 34). Elders zijn het klauwen van een roofdier dat grijpt naar een prooi om deze te verscheuren; zowel de vrouw als de man kunnen hun handen als klauwen gebruiken: - ‘haar nagels naderen mijn hout’ (OG 138, 27)
- ‘En ik werd vlees en klauw’ (OG 155, 45)
- ‘de vogelklauwen van de vrouwen’ (9Rg 283)
- ‘Als een pop zou zij mij kreuken, tussen haar klauwtjes’ (OO 293)
- ‘En hoe ik nu in de geit die mekkert
de graten van de tijd ontdek,
mij in de dubbelgehoornde schoot verlies
hoe ik in de brandbare nacht
reik en klauw naar jou.’ (GR 234, 69)
In het laatste citaat is het klauwen volgens ons tweeduidig: het gaat om een reiken en klauwen van de seksueel bezetene in de ‘brandbare nacht’; belangrijker is de existentiële achtergrond: de man reikt en klauwt naar de vrouw, de onbereikbare partner. De ik ontdekt in de coïtus de vergankelijkheid, hij verliest zichzelf. De vrouw is onbereikbaar, een vreemde. Het is een wanhopige daad van de volstrekt eenzame, overweldigd door een onbevredigende maar dwingende seksualiteit. Net als de armen kunnen ook de benen wapens worden, snijdende, knijpende tangen, scharen van een kreeft; het zijn dan als het ware foltertuigen waarmee de man de vrouw in bedwang houdt: - ‘Zijn knieën werden scharen,
en hij pelde mij als een garnaal’ (OO 300)
We krijgen hier de associatie scharen (kreeft) - - - pellen (garnaal). Elders zijn de vier ledematen beurtelings middelen tot verdediging en instrument van tederheid: - ‘Vier benen om te schoppen,
vier armen om te kozen’ (TH 321, 20)
De benen die kunnen schoppen, besmetten bijna de armen zodat deze eveneens schoppende benen worden: verweer en aanval van een in het nauw gedreven dier met de natuurlijke wapens die het heeft. Deze agressieve én defensieve houding is begrijpelijk in de geschetste situatie: | |
[pagina 198]
| |
- ‘Wie zich ingraaft, vervriest,
wie verdersnelt, verliest zijn ledematen,’ (ibid.)
In beide gevallen belandt de mans op een dood punt; een evasie kan dan gezocht worden in twee extremen: ‘kozen’ of ‘schoppen’, steeds met vier ledematen tegelijk. Daartegenover staan de ‘lederzachte knieën’ van het ‘geurend dier’, de vrouw. Ook het dieperliggende hart wordt voorwerp van verdierlijking: - ‘Met een hart als een kalf’ (OG 154, 44)
- ‘Als hengsten springen hart en lenden’ (OG 127, 14)
Twee vergelijkingen met een sterk plastisch-dynamisch karakter; de eerste heeft een tamelijk neutrale (eerder positieve) klank, de tweede bevat duidelijk seksuele implicaties (hengsten, springen, lenden). In OG 133, 20 worden de gewrichten van de vrouw (moeder) ‘jonge katten’: - ‘Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,
Haar gewrichten waren jonge katten.’
Het is evident dat we gewrichten hier moeten zien als pars pro toto; wij menen dat we het op gelijke hoogte moeten plaatsen als ‘stenen bed’ en ‘dierenkoorts’ die staan voor twee tegengestelde seksuele gedragingen. De interpretatie zou dan luiden: op seksueel gebied was zij naïef, onschuldig, speels maar uitbundig, hevig ook als jonge katten. Een der meest opvallende punten van uiterlijke overeenkomst tussen mens en dier is het schaamhaar op het menselijke lichaam. Claus ziet dit als de vacht van een dier: - ‘Zij zwelt - haar helm en haar vacht
Zijn hard - (...) (OG 165, 55)
- ‘(...) het sabel van je heimelijk haar’ (OG 144, 33)
- ‘Dat heimelijk haar van jou’ (OO 307)
- ‘en van onder is zij donker met een vacht als een mol’ (TH 326, 24)
- ‘de hazebuik van haar buik’ (GR 201, 32)
- ‘met je buik van pimpelmees’ (GR 228, 63)
- ‘met haar vacht van katoog en kaneel’ (GR 230, 65)
Soms breidt Claus deze apperceptie intuïtief uit tot: - ‘(...) zijn harige lippen’ (OO, niet in verzamelde ged.)
| |
[pagina 199]
| |
Bemerk nogmaals de meng-samenstelling ‘harige lippen’: ze bevat tegelijk genot, prikkeling en afschuw, vrees. Uit de hierboven geciteerde fragmenten blijkt ten overvloede de voortdurende spanning die in de Clausiaanse beeldvormingen aanwezig is: hardheid (hard) - - - zachtheid (vacht, mol, pimpelmees, kaneel)
vertrouwdheid, bewondering - - - verwondering, niet begrijpen
(het kostbare sabelbont) (heimelijk haar, donker, mol)
Onze analyse heeft aangetoond dat lichaam en lichaamsdelen, zowel van de man als van de vrouw, aan de dichterlijke psyche verschijnen als dieren of met kenmerken van een dier. De lichamen van beiden worden dikwijls stuk voor stuk geanimaliseerd. Een verder onderzoek wijst uit dat vanuit de enge cirkel ik-vrouw als het ware stralen vertrekken die het transformatieproces verderzetten. Deze expansie van dier en dierlijkheid is zodanig dat de hele levensruimte van de dichter erdoor gegrepen wordt. Door de animalisering ontstaat een zeer concrete poëzie waarin abstracte begrippen tastbaar gestalte krijgen in de figuur van een dier. Een dergelijk frequent oproepen van een dierlijke inhoud laat toe een sterk affiniteitsaanvoelen met het dier bij de dichter als vaststaand te beschouwen. Bovendien vertoont de poëzie van Claus zich ook op dit vlak als een sterk polair systeem van beelden dat pas na een nauwkeurige semantische analyse in al zijn intensiteit kan belicht worden. gust faes |
|