Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]An anatomy of melancholy
| |
[pagina 162]
| |
is belangrijk: het vers is als laatste van de bundel duidelijk als afsluitend gedicht van een bundel bedoeld (het werd er ook voor geschreven), hetgeen minder tot uiting kwam, toen vanaf 1904 door toedoen van de tekstbezorger Stijn Streuvels achter dit gedicht nog andere werden afgedruktGa naar voetnoot1. Toen leek het een gedicht dat meer een definitief afscheid van het dichterschap dan van een dichtbundel betekende, en werd het een van de pijlers onder de theorie over Gezelles ‘zwijgen’ na 1860. Minder dwingend, maar toch wel in een bepaalde richting wijzend, is de plaats van Kleine Prélude van Ravel aan het slot van de afdeling Tuinfeesten in Nijhoffs bundel Vormen; het is immers vreemd, dat een gedicht dat alleen de voorbereidingen vertelt tot een tuinfeest, een reeks gedichten over ‘Tuinfeesten’ afsluit. Voor wie waarneemt dat in dit gedicht het accent, op de wijze van een humoreske, ligt op het nog niet tot stand brengen van het kunstwerk (een muziek- en dansuitvoering), is de parallel duidelijk met het laatste gedicht Het steenen kindje van de volgende afdeling Dagboekbladen, waar eveneens het nog niet tot stand komen van een kunstwerk (een gedicht) wordt uitgebeeld, zij het op veel tragischer wijze. Door dat parallellisme wordt een bepaald facet van een gedicht wat meer belicht, al is het zonder die rangschikking ook wel duidelijkGa naar voetnoot2. Een bijzonder geval doet zich voor bij het bekende sonnet Op de dood van Sterre van Constantijn Huygens. Het gedicht werd door Huygens op 24 januari 1638 gedateerd, ruim een half jaar na de dood van zijn vrouw op 10 mei 1637. Hij publiceerde het in Koren-bloemen achter Daghwerck, waarvan hij de slotfase in verzen (vv. 1972-2063) in juni 1638, en de daarachter komende slotfase in proza, tegelijk met zijn ‘Voor mijn' Uytleggingh’ (dat aan het geheel voorafging), in juli 1638 voltooide: als sluitsteen volgt daar ons sonnet op, dat dus reeds een half jaar eerder was geschreven. Huygens heeft Dagh-werck inclusief vv. 1972-2063, slotproza en sonnet als één geheel willen zien: zowel in de eerste druk van Koren-bloemen van 1658 als de tweede van 1672 (welke zorgvuldiger is dan de eerste) is het één geheel, in 1658 als het het ‘Seste Boeck’ van blz. 333 t/m 439, in 1672 als het ‘Vierde boeck’ van blz. 175 t/m 252. Wel is het zo, dat in 1658 én 1672 het sonnet apart op de laatste bladzijde staat, waarbij in 1658 de voorlaatste bladzijde onder het proza duidelijk veel wit vertoont; alle twijfel verdwijnt toch, als men in de uitgave van 1672 | |
[pagina 163]
| |
boven de titel Dagh-werck op blz. 175 ‘Vierde Boeck’ leest en onder het sonnet op blz. 252 ‘Einde des vierden Boecks’. Hier hebben we dus een duidelijk geval, dat een dichter met een reeds voorhanden zijnd gedicht een ander nog onvoltooid werkstuk afrondt, en kunnen we nagaan of het onvoltooide werkstuk invloed op de totstandkoming van het gedicht en omgekeerd dit gedicht op de afronding van het geheel heeft uitgeoefend, en tenslotte in hoeverre de interpretatie van een oorspronkelijk steeds als onafhankelijk werkstuk gelezen gedicht door de inschakeling in een ander geheel wijziging of aanvulling verdient. Daartoe beschouw ik eerst de tekst van het sonnet zonder, voor zover dat mogelijk is, rekening te houden met de contigue tekst van Dagh-werck; daarna onderzoek ik de plaats van het sonnet in het geheel van Dagh-werck en ga ik na in hoeverre de interpretatie van het gedicht door de contiguïteit binnen Dagh-werck bepaald dient te wordenGa naar voetnoot3. 2. Op de dood van Sterre
Of droom ick, en is 't nacht, of is mijn' Sterr verdweenen?
Ick waeck, en 't is hoogh dagh, en sie mijn' Sterre niet.
O Hemelen, die my haer aengesicht verbiedt,
Spreeckt menschen-tael, en seght, waer is mijn' Sterre henen:
5[regelnummer]
Den Hemel slaet geluyt. ick hoor hem door mijn' stenen,
En seght, mijn' Sterre staet in 't heiligh gebied
Daer sy de Godheit, daer de Godheit haer besiet,
En, voeght het lacchen daer, belacht mijn ydel weenen.
Nu, Dood, nu snick, met een verschenen en verby,
10[regelnummer]
Nu doorgangh van een' steen, van een gesteên ten leven,
Dun schutsel, staet naer by; 'k sal 't u te danck vergeven;
Komt, Dood, en maeckt my korts van deze Cortsen vry:
'k Verlangh in 't eewigh licht te samen te sien sweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn' God, mijn' Sterr, en my.
Dit zo bekende gedicht heeft meermalen aanleiding gegeven tot commentaar. Het is beter voorbij te gaan aan hetgeen Lissens ooit schreefGa naar voetnoot4 en te beginnen met het wel mislukte commentaar dat Jacques Kruithof onlangs publiceerde,Ga naar voetnoot5, maar dat toch de verdienste heeft enkele problemen (bij mijn weten voor het eerst) al ‘close reading’ op te werpen; | |
[pagina 164]
| |
het niet helemaal kloppen van de tegenstellingen in de vv. 1 en 2, de verschillende bewoordingen Hemelen in v. 3 en Hemel in v. 5, en de conditionele bijzin: ‘voeght het lacchen daer’ in de toespraak van de ‘Hemel’ in v. 8Ga naar voetnoot6. Laat ik met het bezwaar betreffende de bijzin in v. 8 beginnen. Kruithof meent dat in de woorden van de Hemel: ‘voeght het lacchen daer’ de illusie, dat de Hemel spreekt, verstoord wordt: de Hemel weet toch als de alwetendheid zelf wel, wat al dan niet passend is? ‘Wij, zijn lezers, luisteren naar de Hemel, maar Huygens praat erdoorheen’. Deze bewering hangt echter af van de opvatting dat Hemel in v. 5 ‘de hemel des lichts’ is, waar de Godheid zich met Sterre bevindt, en dat dus het Allerheiligste in ‘menschen-tael’ spreekt. Deze interpretatie lijkt me onjuist. Kruithof wijst op het verschil Hemelen (plur.) in v. 3 en Hemel (sing.) in v. 5, en knoopt daar het volgend verschil in betekenis aan vast: Hemelen is het uitspansel, het zichtbare heelal met zijn zeven sferen of hemelen van Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius en de Maan, en de Hemel is de onzichtbare hemel, waar God woont. Kruithof baseert dit verschil nergens op, en hij kan dat ook niet. Hij sleept er Bergsma's inleiding tot Vondels Lucifer bij om Huygens' wereldbeeld uiteen te zetten, wat voor die tijd van doorzettende veranderingen in het wereldbeeld zeker bij de vader van Christiaen Huygens een onverstandige daad is. Hij had beter kunnen refereren aan Rosalie Colie's The Cosmology of Constantijn Huygens. A study of DaghwerckGa naar voetnoot7 n.a.v. Huygens' aantekening 108 bij v. 1122 vlgg. van Daghwerck waar staat: ‘Somwijlen sal ick mijne gedachten voeren boven alle de versierde (dus verzonnen JW) hemelsche ringen, tot in den hoogen, onendigen, onbegrijpelicken Hemel’. Hemelen en Hemel in het sonnet slaan op hetzelfde uitspansel; alleen valt bij Hemelen het accent op de samengesteldheid van dat uitspansel en in Hemel op de eenheid van dat geheel. Huygens gebruikt ook elders heel rustig Hemelen en Hemel in één zin zonder het door Kruithof gestelde verschil, nl. in proza-aantekening 123 bij Dagh-werck, vv. 1213 vlgg.: ‘Ick gae bedencken de deftige gestaltenisse des Hemels, der wolcken, ende insonderheit der Sonne, die, als de Prophete seght, als een Bruydegom uyt sijne kamer komt, dewijle de Hemelen een' Tale spreken die alle volcken | |
[pagina 165]
| |
verstaen’ (cursiveringen van mij). Het is dus niet de Alwetendheid die als ‘Den Hemel’ spreekt, maar het uitspansel, dat bij klaarlichte dag Huygens het aangezicht van zijn Sterre ‘verbiedt’ en op zijn vraag antwoordt. Wie beweert dat het uitspansel alwetend is? Geen godsspraak dus, en daarmee vervalt Kruitshofs bezwaar. Er is nog iets, dat Kruithof in dit verband is ontgaan. De woorden van ‘Den Hemel’ worden niet in de directe rede, maar in een soort Erlebte Rede gegeven: de volgorde der directe rede is bewaard, maar het gebruik van het pronomen possessivum mijn (‘mijn' Sterre’ in v. 6 en ‘mijn ydel weenen’ in v. 8) trekt de weergave van 's Hemels woorden in de ban van de ikfiguur. Dit duidt op een bepaalde gemoedstoestand van deze ‘ick’. Commentators hebben in hun aantekeningen de neiging het woord stenen in v. 5 in verband te brengen met Huygens' verdriet (Zwaan tekent aan: ‘steunen, klagen, jammeren’; Anton van Wilderode in zijn prachtige schoolbloemlezing De dubbelfluit I: ‘jammeren’), hoewel stenen in de betekenis van ‘steunen’, ‘zuchten’ in verband gebracht kan worden met Cortsen in v. 12, dat gewoonlijk ook weer met verdriet wordt geassocieerd (Zwaan: ‘koorts, hier: onrust, begeerte om te sterven’, Anton van Wilderode: ‘koortsachtig verlangen’). Nu pleit ik er niet voor, hier de psychische zijde buiten beschouwing te laten, maar ik meen dat het onjuist is de somatische aspecten te verwaarlozen. Huygens wijst er in Dagh-werck vv. 990-992 op, dat hij van koortsen een voortdurende last heeft (‘Cortsen, Corsten van soo taeyen sleet/ In mijn ad'ren, als ghy weet’). In een brief aan Barlaeus van 5 januari 1638 schrijft Huygens: ‘Ik voel mij nog niet goed, hoewel ik weet, dat er bij mijne ziekte ook veel inbeelding is. (...) De lust om te schertsen ontbreekt mij geheel’Ga naar voetnoot9. Het is natuurlijk niet van belang, of Huygens op 24 januari 1638 werkelijk koortsig was; het gaat er alleen om, of we de uitbeelding van een koortsige toestand bij Huygens zouden kunnen verwachten. Dit blijkt uit deze biografische gegevens inderdaad het geval te zijnGa naar voetnoot10. In Op de dood van Sterre zijn van zulk een uitbeelding aanwijzingen: de toespeling in ‘stenen’ op koorts, het noemen van ‘Cortsen’ in v. 12 en vooral, het stokkende, onrustige ritme in het gehele gedicht (met uitzondering van v. 13, waar de hoop op verlossing woorden vindt). Het gehele gedicht door is de koortsige dichter aan hetGa naar voetnoot8 | |
[pagina 166]
| |
woord, óók in het tweede kwatrijn. Uit het zo zeer op eigen lijden geconcentreerde gejaagde spreken blijkt het onvermogen tot objectieve weergave van een anders woorden (hier van de ‘Hemel’) uit de Erlebte Rede in de vv. 6-8.
3. De belangrijkste commentaar op ons gedicht gaf S.F. Witstein in het proefschrift Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, Assen 1969, blz. 238-242, waarin het sonnet werd ‘bezien tegen de achtergrond van de theorie van het genre’ gedichten, geschreven bij gelegenheid van een sterfgeval. De drie elementen die in deze poëzie alle drie of in combinatie van twee optreden, zijn: de luctus (de klacht om het verlies), de laus (de lof van de gestorvene) en de consolatio (de troost); S. Witstein gaat na, in hoeverre deze elementen voorkomen en met welke argumenten ze worden opgebouwd. In het eerste kwatrijn van Op de dood van Sterre is de tegenstelling tussen dag en nacht in vv. 1 en 2 slechts de aanloop tot de sterk klagende vraag van het ‘waar is gebleven’. In het tweede kwatrijn wordt deze klacht opgevangen door de troost in het antwoord van de hemel, dat Sterre in ‘'t heilige gebied’ de Godheid en de Godheid haar aanschouwt. De laus op Sterre ontbreekt geheel, de luctus schijnt zich te ontwikkelen, maar slaat meteen om in een consolatio. In het sextet gebeurt dit eveneens: het verzoek van de dichter tot de dood in de eerste terzine om hem ook te laten sterven is een gebruikelijk argumentum om uitdrukking te geven aan de smart over het verlies van de echtgenote, waarin tevens de laus op de huwelijkstrouw ligt opgesloten. De dood is dan in deze sfeer geen verschrikking meer, maar een vertroostend vooruitzicht. Dit argumentum, gebruikt bij een luctus, blijkt echter, gezien de tweede terzine, een inleiding te zijn op de consolatio, die in het vooruitzicht op een eeuwig samenzijn is te vinden. Het sextet is gemaniëreerder dan het octaaf: vooral de perifrase van de dood in de eerste terzine is gekunsteld, en vanuit de aan Filippenzen I: 23 verwante titel in het handschrift ‘Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre’ wordt de paradox geschapen, dat een duidelijk als tot de luctus behorend argumentum een consolatio inluidt. Voorts laten de terzinen ‘een fraaie verstrengeling zien van boven- en ondertoon’: in de eerste terzine geeft één regel (v. 10) uitzicht op het eeuwige leven en de twee andere regels op de snelheid van het stervensproces, en in de laatste terzine omgekeerd slechts één regel (v. 12) op de vlugheid van de dood en twee regels op de eeuwigheid van het hemels leven in eenheid met God en Sterre: ‘het | |
[pagina 167]
| |
is vooral aan de intensiteit van dit wisselspel te danken dat zich uit het klaagargumentum een zo duidelijk consolatief argument ontwikkelt’Ga naar voetnoot11.
Het sonnet Op de dood van Sterre kwam eerst in de openbaarheid als slotwerk van Dagh-werck. Merkwaardig is dat S. Witstein bij de bespreking van Op de dood van Sterre en van Huygens' andere gedichten over deze droevige gebeurtenis nalaat het slotgedeelte-in-alexandrijnen van Dagh-werck (vv. 1972-2063), al dan niet met het prozaslot, in de beschouwingen te betrekken. In deze slotgedeelten, vooral in de alexandrijnen, wordt de overledene uitvoerig herdacht: indien het sonnet als funerair gedicht wordt besproken, hadden ook deze delen tot onderwerp van onderzoek gekozen moeten zijn, te meer daar ze door Huygens zelf steeds mét dat sonnet binnen het groter geheel van Dagh-werck werden gepubliceerd. In juni/juli 1638 kreeg de afsluiting van Dagh-werck haar beslag. We kunnen nog aan het handschrift dat voor de druk van 1658 werd gebruikt, zien hoe de situatie was: gereed waren het gedeelte van Dagh-werck in verzen van 4 trocheeën tot en met v. 1971 én het sonnet Op de dood van Sterre, beide in hetzelfde nethandschrift (een ander dan het handschrift waarin Huygens zelf de ons als vroegst bekende van de twee handschriften van Op de dood van Sterre schreef). Tussen het onafgemaakte Dagh-werck en Op de dood van Sterre was als het ware een gat, dat door Huygens in hetzelfde handschrift als de vroegste versie van het sonnet werd ‘opgevuld’ met de verzen 1972-2063 en het prozaGa naar voetnoot12. Het Dagh-werck, oorspronkelijk vooral in 1630 geschreven als de schildering van het komende huwelijksgeluk dat hij dacht te zullen vinden,Ga naar voetnoot13 was vervuld van de levende geliefde. Het sonnet daarentegen was vervuld van het verlangen naar de nu gestorven en voorgoed van het aardse naar het hemelse vertrokken Sterre, evenwel in de zekerheid dat hij met haar in God voorgoed verenigd zou worden. Het Dagh-werck was vol van de laus, de lof van de levende Sterre, in het sonnet ontbreekt de laus volledig, en verkeert de luctus meteen in een consolatio. Het was Huygens psychisch onmogelijk de schildering van het hem ideaal gedachte huwelijksleven met Sterre te voltooien. Hij moest nu de breuk, die in zijn leven was gekomen, ook in het werkstuk gestalte geven. Daartoe liet hij het laatste vers van het fragment, v. 1971: ‘Spreeckt ghy, Sterre, neffens my’, niet rijmen op v. 1972; bovendien is v. 1971 de laatste in 4 trocheeën en v. 1972 de eerste in 6 jamben. Zo wordt de | |
[pagina 168]
| |
breuk reeds verstechnisch weergegeven. In v. 1972 wordt het ‘neffens mij’ van v. 1971 voortgezet: ‘Maer wie staet neffens my? wat spreeck ick, en waer henen?’ via welke vraag de dichter komt tot de korte mededeling van Sterres overlijden: mijn' Sterr is uytgeschenen;
Daer sleept een' witte wolck haer' dampen over heen:
Sy strijckt ten Tijden uyt (w. 1973-1975)
en onmiddellijk daarop tot een uitvoerige, de hoofdmoot vormende luctus (vv. 1975-2049), vooral in de vorm van een iacturae demonstratio (‘het aanwijzen van de betekenis van het verlies’, Witstein, blz. 108). Deze iacturae demonstratio is opgebouwd uit een lange reeks argumenta in de vorm van retorische vragen: ‘Wien sal ick, sonder u, doen deelen in mijn lijden? Wie sal mijn toevlucht sijn’ enz. enz. De inhoud daarvan wordt toegelicht met beweringen omtrent de ‘Wereld’: ‘De Wereld is soo barsch, soo koel van medelijden’ (v. 1996), ‘de Wereld is soo wijd Gemaeghschapt in den nood’ (vv. 2011-2012), ‘de Wereld is soo bits Op 's naesten voorden-wind’ (vv. 2030-2031), ‘De wereld is soo vies’ (v. 2037), in welke vijandigheid Sterre zijn onontbeerlijke steun en toeverlaat was. Ook als lezeres en critica van zijn dichterlijk werk mist hij haar (vv. 2039-2045). Sterres vertrek is echter definitief, zij is buiten de wereld getreden: ‘Sy is geen' Sterre meer; Sy treedt op Sterren’ (w. 2051-2052). Op dit moment is de luctus zover uitgediept, dat hij vraagt aan de vrienden die een soortgelijk verlies hebben geleden, hem te troosten. Hij zal gewillig naar hun spreken luisteren, want tot zelf spreken ontbreekt hem nu de kracht (vv. 2052-2059). Aldus vindt Huygens vanuit de iacturae demonstratio in schijn de wending naar de consolatio, in werkelijkheid naar het zwijgen: Tot spreken hoort noch kracht; de mijne gaet te niet:
Spreeckt, vrienden, ick...
Daarop volgt na een regel wit een kwatrijn (met gekruist in plaats van het tot nu gebruikte gepaard rijm), waarin de pen terneer ligt. De consolatio komt kennelijk niet tot stand: Sy (= de pen) sal niet leveren als leeden-lied en lijcken (V. 2061).
Zou er meer geschreven worden en het gedicht ‘volmaeckt’ in de dubbele zin des woords worden, dan zou het niet op zijn vader lijken, wie immers de kracht ontbreekt om het gedicht af te maken... en de consolatio te schrijven. Hierna komt het prozastuk, waarin Huygens vertelt hoe hij zich oor- | |
[pagina 169]
| |
spronkelijk het vervolg en het slot van Dagh-werck gedacht had. De aanvang is echter wat wonderlijk. Huygens sluit namelijk niet aan op de laatste regels van het in alexandrijnen geschreven gedeelte, maar keert terug naar het slot van het oorspronkelijke stuk in 4 trocheeën per regel. De eerste zin luidt immers: Mijn voornemen was op den selven voet als tot hier toe (cursivering van mij J.W.) dwers door de Boeck-Kamer te wandelen, enz.
Wanneer hij de oorspronkelijke opzet van Dagh-werck verteld heeft, begint hij opnieuw het overlijden van zijn Sterre mede te delen: Soo steil had ick derven op sien, mijn Leser. Maer mijn' lieve Leester, dien dit eenigh te gevalle gewrocht wierde, dieder my in steunde en stierde; die my leerde wat sy hooren wilde, ontviel my daer ghy myn' beswijcken gesien hebt.
Dit ‘beswijcken’ kan niet slaan op de vv. 2052-2059, want dát zwijgen vindt plaats ná de dood van Sterre, wanneer hij zijn vrienden om steun heeft gesmeekt: hier doelt hij op de breuk na v. 1971. Bovendien sluiten na de geciteerde prozazin de eerste woorden van het citaat uit Petrarca bij v. 1971 aan: E volea dir oftewel zij wilde spreken... (De altijd weer overgenomen of aanbevolen verkeerde vertaling van Bilderdijk: ik stamelde verduistert dit verband). Huygens herdenkt het sterven van Sterre in een merkwaardige slotpassage, rijkelijk voorzien van citaten uit verscheidene gedichten van PetrarcaGa naar voetnoot14. Deze passage dient weer ter verklaring van zijn onvermogen om het werk te voltooien. Hier schemert duidelijker het geluk van Sterre door, al is het meteen in tegenstelling tot zijn eigen verdriet. Zo in het eerste citaat: E volea dir; ô di miei, tristi e lenti,
E più cose altre; quand'io vidi allegra
Girsene lei fra belle alme lucentiGa naar voetnoot15.
Laat de lezer aanvaarden wat er is. ‘Maer en verght my niet dat ickse natrede. Mijn' Leid-sterre miss ick, ende moet swichten: Morta colei che mi facea parlare,
E che sistava de' pensier' miei in cima.
Che poss'io più?’Ga naar voetnoot16
| |
[pagina 170]
| |
Laat de dichter in vrede zwijgen; want, zegt het Griekse slotcitaat: wat is van meer gewicht voor een van verzorging beroofde man op aarde dan een gestorven echtgenote? Nog steeds valt het accent op het zelfbeklag, al wordt het tegendeel, het geluk van Sterre in de hemel, in de citaten wat meer zichtbaar. Daarop nu volgt het sonnet met zijn verrassende nadruk op de consolatio der te verwachten eeuwige hereniging in God in de hemel.
Het is hier de plaats, dat ik het nog niet besproken bezwaar wil beschouwen dat Kruithof tegen de vv. 1 en 2 koestert. Volgens hem duidt v. 1 een tegenstelling aan: ‘ofwel Huygens droomt dat Sterre verdwenen is, ofwel zij is werkelijk onvindbaar. Vers 2 geeft de oplossing: Huygens is wakker, en Sterre ziet hij niet. Dat spreekt vanzelf: overdag zijn de sterren onzichtbaar (...) Alleen: Als Sterre overdag onzichtbaar blijft, dan moet zij 's nachts verschijnen (d.i. schijnen), maar dat doet zij niet. Hoogstens in Huygens' droom - maar hij vraagt zich af of hij droomt, dus zal zij nog wel niet gekomen zijn’. Kruithof vindt ‘dat Huygens zich er hier wat al te gemakkelijk van af gemaakt heeft. De twee beginverzen zijn niet weldoordacht genoeg - wat de lezer mag verwachten nu ze zo'n doorwrochte indruk maken’. Men moet, dunkt me, bij een vernuft als Huygens oppassen, voor men hem beschuldigt van ondoordachtheid: zo bij iemand, dan kan dit bij hem als een boemerang werken. Kruithof heeft uit het oog verloren, dat Op de dood van Sterre het slotstuk is van Dagh-werck. Oorspronkelijk bestonden alleen het torso gebleven in trocheeën geschreven deel én het sonnet. Daartussen vulde Huygens het stuk in alexandrijnen en het proza in. Er is (ik vermeldde het reeds) een vroeger handschrift van het slotsonnet, door Huygens zelf geschreven: interessant is dat de titel Cupio dissolvi
Op de dood van Sterre
met lichtere inkt aan de daaronder staande tekst schijnt toegevoegd te zijn. Denken we die titel dan ook even weg en nemen we aan, dat Huygens het gedicht, evenals niet alleen de alexandrijnen 1972-2063 maar ook, zoals we zagen, het proza, wilde laten aansluiten bij v. 1971. Huygens was bij dat vers gevorderd tot het midden van de dag. Hij spreekt over verschillende regeringsvormen en merkt op, hoe ieder zijn stelsel het beste vindt: Wie wil tussen Boom en Schellen,
't Kittelachtig vonnis vellen?
| |
[pagina 171]
| |
En dan vraagt Huygens het oordeel van Sterre in de regel waarmee het werk afbreekt: 1971 Spreeckt ghy, Sterre, neffens my.
Laten we in deze situatie de eerste regels van het sonnet volgen: Of droom ick, en is 't nacht, of is mijn' Sterr verdweenen?
Ick waeck, en 't is hoogh dagh, en sie mijn' Sterre niet.
Nu slaat Huygens' vraag, of hij droomt, op de voorbije situatie van v. 1971, die in strijd is met de huidige werkelijkheid: áls hij Sterre naast zich ziet om hem te antwoorden, dan kan het alleen een droom in de nacht zijn; ziet hij haar niet en is zij verdwenen, dan waakt hij en bevindt hij zich in de realiteit. Het is overigens een onzekerheid die te meer, - in het reeds genoemd verband met het stokkende ritme in nagenoeg het gehele gedicht, de Erlebte Rede in vv. 6-8, ‘stenen’ in v. 5 en ‘Cortsen’ in v. 12, - duidt op een uitbeelding van een koortsige toestand. Het antwoord op deze onzekerheid geeft v. 2. De constatering ‘'t is hoogh dagh’, die binnen de contextuur van het gedicht zonder meer ‘middag’ betekent, krijgt binnen de contiguïteit van het geheel, dat onder titel Dagh-werck verscheen, een speciale bijbetekenis. De opdracht van het gehele werk aan Sterre is in de volgende bewoordingen gesteld: Illustrissimo siderum
s'tellae,
Animae dimidio suae,
Diem vitae,
Vitam diei,
Operis dimidium sui,
et sui,
Cum aeterno luctu
d.
non suus autor.Ga naar voetnoot17
In Dagh-werck had Huygens een beeld willen geven van een ideale dag: de beschrijving van deze ene dag moest het beeld van een geheel leven worden. De dag werd in het gedicht echter half voltooid, doordat op de helft van zijn leven hem zijn vrouw ontviel. Aan weerszijden van een citaat uit Petrarca (‘E compiè sua giornata inanzi sera’Ga naar voetnoot18) schrijft Huygens in zijn proza vlak vóór het sonnet: ‘Soo ick ontrent den middagh | |
[pagina 172]
| |
sweette, gingh sy slapen (...) Jae, tot mijnent, langh voor noen: wat haer belanghde, geen' oogenblick te vroegh.’ In het sonnet heeft ‘hoogh dagh’ de betekenis van ‘middagh’, ‘langh voor noen’, niet alleen wat het etmaal, maar ook wat het leven betreft: ...'t is hoogh dagh, en sie mijn' Sterre niet.
Uit de door Huygens aan het sonnet gegeven contiguïteit komt ook deze bijbetekenis voort. Bij de veronderstelde onmiddellijke aansluiting van het sonnet bij v. 1971 spreekt deze allusie des te duidelijker. Kruithof, wiens verdienste het is als eerste op het binnen de contextuur - alléén ondoordachte van vv. 1 en 2 gewezen te hebben, heeft zich te zeer laten leiden door een methode die uitsluitend gericht is op de structuur van het sonnet als volslagen autonoom ten opzichte van de rest van Dagh-werck. Niet alleen de gewoonte der bloemlezers om het sonnet als een zelfstandig gedicht (en vaak zonder vermelding van Daghwerck) op te nemen heeft hier misleidend gewerkt. Ook de door Huygens boven het sonnet geplaatste titel Op de dood van Sterre werkte misleidend. Niet doordat Huygens hier een gebeurtenis zou mededelen, die blijkens de beginvragen daaronder nog onbekend zou moeten zijn (integendeel, juist in de interpretatie der vv. 1 en 2 in aansluiting op v. 1971 begint de verhouding tussen titel en vv. 1 en 2 ook te kloppen!), maar doordat hij nadrukkelijk een sonnet als zodanig van de rest scheidde en daarmee het parallellisme met de aansluiting op v. 1971 van de aanvangszinnen der alexandrijnen en het slotproza minder opvallend maakte. We moeten ons echter wel realiseren, dat anderzijds juist een duidelijke scheiding van het voorafgaande prozastuk nodig was om de aansluiting van het sonnet met v. 1971 mogelijk te maken. Deze titel betekende niet alleen een bovenschrift voor het sonnet, maar ook een begrenzing ten opzichte van het voorafgaande.
Het sonnet is in het geheel van Dagh-werck een duidelijk van het voorafgaande te onderscheiden slotstuk, maar niet een toevallig voorhanden ding dat er handig aan werd toegevoegd. We hebben gezien hoe in de ‘tussengeschoven’ alexandrijnen, prozazinnen en citaten de plaats voor een consolatio werd opengehouden: om onvoltooid te blijven, moest het oorspronkelijk geheel Dagh-werck uitlopen op onmacht door verdriet. Vandaar dat in die tussenvoegingen de luctus niet alleen moest overheersen, maar ook het slot moest zijn: de melancholie is aan het eind functioneel. Doch Huygens kon niet eindigen zonder de christelijke hoop | |
[pagina 173]
| |
op een eeuwigheid in vereniging met zijn geliefde. Begon Dagh-werck met de eenheid van Sterre en ‘ick’: 17[regelnummer]
Nu 't den Hemel soo gepast heeft,
Dat mijn' ziel aen d'uwe vast leeft,
Dat Ick Ghy, en t'eener tijd,
Ghy tot Ick geworden zijt;
34[regelnummer]
Helpt my door den arbeit sweeten,
Daer Ghy Ick zijt, en Ick Ghy,
Moet de Moeder heeten, Wy.
door het sonnet sloot Dagh-werck met de komende eenheid in God: 'k Verlangh in 't eewigh licht te samen te sien sweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn' God, mijn' Sterr, en my.
Zo werd toch de cyclus gesloten, zij het de eeuwigheid hoger. Voorts is het nodig gebleken, bij de interpretatie van de vv. 1 en 2 de contiguïteit binnen Dagh-werck, als geheel tot-en-met het sonnet, te betrekken. Men kan de eerste helft van vers 1: ‘Of droom ick, en is 't nacht’, zonder de allusie op v. 1971 te kennen, nauwelijks op de juiste wijze verstaan, en zonder het torso gebleven eerste deel van Dagh-werck evenmin de dubbele bodem in het beeld ‘'t is hoogh dagh’ in vers 2 ontdekken. Op de dood van Sterre is een interessant geval, waarin het noodzakelijk blijkt, de contiguïteit binnen het geheel waarin het gedicht is opgenomen in de beschouwing te betrekken, alvorens tot een interpretatie van het gedicht als autonoom geheel over te gaan.
Wassenaar, juli 1970 j.j.m. westenbroek |
|