Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenBibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap. Afl. 1 en 2 (eerste en tweede kwartaal 1970). 's-Gravenhage enz. 1970.Ga naar voetnoot1 Een feestelijk gebeuren voor de neerlandicus, zo mag men deze uitgave zonder meer noemen. Het zal velen (ook hen die hun werk doen ver van de grote bibliotheken) beter in staat stellen op de hoogte te blijven van wat er aan recente vakliteratuur voorhanden is - vooral ook aan artikelen in zeer vele tijdschriften die meestal buiten het gezichtsveld van de neerlandicus blijven. Natuurlijk is er allerlei kritiek mogelijk, zowel op hoofd- als bijzaken, maar dat doet aan het grote belang van deze bibliografie (BNTL) nauwelijks iets af!
De BNTL geeft een kwartaaloverzicht van verschenen boeken, tijdschriftartikelen en andere publikaties over, of betreffende de Nederlandse taal- en letterkunde. Daarbij wordt naar volledigheid gestreefd. Literaire werken (primaire literatuur) worden niet opgenomen, de dubieuze categorie van essays en kritieken uitgezonderd - voorzover ze tenminste over Nederlandstalige literatuur handelen. Brinkman's catalogus blijft vooralsnog het hulpmiddel waardoor men zich van de (primaire) literaire publikaties op de hoogte kan stellen, tenminste als het boeken zijn; literaire tijdschriftbijdragen blijven net zo vindbaar of onvindbaar als tot nu toe: via Nijhoff's index zijn ze slechts voor een deel te achterhalen en dan bovendien pas geruime tijd na publikatie. Het ligt echter in de bedoeling van de redactie van de BNTL, op den duur ook deze primaire literatuur te vermelden. Het werk zal vier maal per jaar verschijnen, drie maal als kwartaaloverzicht, de vierde maal als cumulatief jaaroverzicht. In dit jaaroverzicht worden ook de publikaties betreffende de Friese taal- en letterkunde opgenomen. Iedere vijf jaar zal er een cumulatief vijfjaarlijks deel uitkomen (vergelijkbaar met de gang van zaken bij Brinkman's catalogus). De redactie stelt zich voor, hierin enerzijds aanvullingen op te nemen, anderzijds tot op zekere hoogte selectief te werk te gaan met het materiaal uit de voorgaande jaardelen. Het laatste is zeker nodig, gezien o.a. de vele kleine boekbesprekingen en -aankondigingen die in het kwartaaloverzicht vermeld zijn. De BNTL is als volgt ingedeeld: a. Systematisch gedeelte: 1. Taalkunde, 2. Letterkunde; b. Trefwoordenregister (op het Systematisch gedeelte); c. Alfabetisch gedeelte. Het systematisch gedeelte is geordend volgens een decimaal systeem dat de | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
mogelijkheid van een verregaande specificatie biedt. Een snelle interpretatie van de codering is echter vrij moeilijk - althans voor degene die het werk niet regelmatig raadpleegt. Het opzoeken van studies over bepaalde onderwerpen via de codering is evenmin een eenvoudige handeling. De verklaring van het nogal ingewikkelde en weinig ‘elegante’ systeem moet gezocht worden in de wens van de redactie, te werken aan iets dat nóg belangrijker is dan een bibliografie van de neerlandistiek, n.l. een kritische bibliografie van de neerlandistiek! De codering met behulp van hoofd- en hulpschema wil hiertoe reeds een eerste aanzet geven. Opzet en werkwijze zijn uitvoerig toegelicht in een separaat verschenen Handleiding voor de gebruiker. Hier vindt men de gehele systematiek tot in details in schema gebracht. Onduidelijk zijn sommige inhoudscriteria van de BNTL die in deze Handleiding gegeven worden. Zowel voor taal- als letterkunde zullen publikaties opgenomen worden op het gebied van de algemene en vergelijkende taalwetenschap/literatuurwetenschap, indien met Nederlands voorbeeldmateriaal gewerkt is, of ‘indien de publikatie rechtstreeks belangrijk is’ (voor de neerlandistiek). Waar kan hier de grens liggen? Zal een nieuwe studie van Chomsky opgenomen worden, omdat men mag aannemen dat die van ‘rechtstreeks’ belang is voor de Nederlandse GT-grammatici; of een studie van Greimas die ook de neerlandici mogelijk een basis voor een teksttheorie zal verschaffen? Kan niet iedere niet-Nederlandse studie over romananalyse in principe rechtstreeks bijdragen tot de beoefening van de analyse van Nederlands-talige romans? Voor dit uitgebreide grensgebied zal de redactie zich duidelijke beperkingen moeten stellen. Kosten en moeite kunnen m.i. beter besteed worden om een zo volledig en zo kritisch mogelijke bibliografie van de strikte neerlandistiek tot stand te brengen, dan een uitgebreide en willekeurige lijst van niet-neerlandistische werken die voor de neerlandicus van belang zijn. Om de laatste categorie te bereiken zijn er de internationale bibliografieën (de Bibliographie linguistique bijv.), de internationaal-georiënteerde vaktijdschriften met uitvoerige bibliografische jaaroverzichten (zoals de Publications of the modern language association of America), en de literatuurbesprekingen en -aankondigingen in de tijdschriften. Een tekort van de kwartaalaflevering is, dat men via het trefwoordenregister wel kan vinden dat bijv. H.G. van den Doel gerecenseerd is, maar niet dat er een recensie op een studie over Camphuysen verschenen is. Aangezien recensies aanvullingen kunnen geven op het onderwerp van het gerecenseerde boek, is voor een volgende onderzoeker de informatie dat er een recensie op een studie over Camphuysen verschenen is, meestal bruikbaarder dan dat een werk van H.G. van den Doel besproken isGa naar voetnoot2. Een plezierig bibliografisch bijprodukt vormen de lijsten van gedepouilleerde tijdschriften, die menig onderzoeker (al of niet met terugwerkende kracht) voor | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
andere doeleinden kan gebruiken. Er zal de neerlandicus overigens weinig meer kunnen ontgaan, want ook Aold Hoksebarge, Avenue, Elegance, Gandalf, Heidebloemke, Seq, Sextant en Sodipa, worden nauwkeurig voor ons uitgeplozen. Het toevalselement voor de niet strikt neerlandistische tijdschriften is in de eerste twee afleveringen nog wel aanwezig. Waarom ontbreekt bijv. onder de vele tijdschriften voor regionale en lokale geschiedenis het Gelders oudheidkundig contactbericht, of het Maandblad van ‘Oud-Utrecht’? Tot het ‘weinige’ dat de neerlandicus nog wel enige tijd ontgaan kan, behoort de vijfde, geheel herziene druk van het eerste deel van Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deze uitgave wordt in de eerste twee afleveringen niet vermeld, terwijl dit werk volgens Brinkman's catalogus in het eerste halfjaar van 1970 verschenen is. Er kunnen verscheidene detailopmerkingen gemaakt worden; het ten onrechte vermelden van ‘Handleiding’ op de titelbladzijde van de eerste aflevering hoeft nauwelijks genoemd te worden, wel het omschrijven van ‘Analytische bibliografie’ als studie en kennis van het boek ‘als kostbaar object’ in plaats van het bedoelde ‘tastbaar’ (liever: materieel) op p. 29 van de Handleiding. Allerlei kleine inconsequenties en onnauwkeurigheden zou men breed uit kunnen meten, maar wie literatuur zoekt over een onderwerp zal zich door een spelfout, een weggelaten komma, of een gedeeltelijk verkeerde pagina-aanduiding niet van de wijs laten brengen. Een bibliografie als deze is een hulpmiddel en geen doel in zichzelf - wat uiteraard niet wegneemt dat redactie en medewerkers naar zo groot mogelijke nauwkeurigheid moeten streven. Een laatste, vrij ernstig, bezwaar is de m.i. geringe overzichtelijkheid van de indeling, rubricering etc. In hoeverre is met typografische middelen ook in off-set een beter resultaat mogelijk?
Voor een zo uitermate belangrijk project als de BNTL verdienen de redactie - die bestaat uit mej. H. van Assche, E. Beukenhorst-Kamp, G. Borgers, G.J. van Bork, C. van Bree, W.A. Hendriks, C. Neutjens, G. de Schutter en R. Spoor -, en hun vele medewerkers, alle steun en aanmoediging. Een eerdere poging tot een neerlandistische bibliografie, het Repertorium voor Nederlandsche taal- en letterkunde. I: 1930 (Groningen enz. 1931), had geen levensvatbaarheid. Dankzij het onlangs (nov. 1970) genomen besluit tot een permanent bureau met een vaste staf, heeft de BNTL gunstiger vooruitzichten. Het is te hopen, dat thans de retrospectieve overzichten niet te lang meer op zich zullen laten wachten. Deze zijn van vitaal belang voor de onderzoeker, die nu soms evenveel tijd moet steken in het bibliografisch voorwerk als in het eigenlijke onderzoek. Laten de subsidiërende instanties niet vergeten hoeveel, meestal door de gemenschap duur betaalde man-uren, tot nu toe door individuele neerlandici aan ‘bibliograafwerk’ besteed worden - niet zelden met onbevredigend resultaat. Met nadruk zou ik nogmaals op de noodzaak van een kritische bibliografie willen wijzen: hebben we namelijk door middel van een lopende en retrospectieve bibliografie, laten we zeggen 200 grotere en kleinere bijdragen over het toneel in de Renaissance gevonden, wie adviseert ons dan welke tien à twintig | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
studies we beslist moeten lezen voor ons bepaalde onderzoek, en welke 180 gerust verder onder het stof mogen geraken? Tot slot zou ik de volgende aanbevelingen willen doen:
Nov. 1970. a.n. paasman h.m.j. van galen, De grote bijbelse gedichten van Johan de Haes (1685-1725). Proefschrift. Drukk. Jeka, Tilburg, 1970. 215 blz. In 1964 publiceerde Prof. Dr. W.A.P. Smit in de Etudes germaniques een interessante bijdrage over La vogue de l'épopée biblique dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle, later ook opgenomen in Smits Twaalf studies (Zwolle, 1968). Hij schetste daarin de ontwikkeling van een genre dat in 1662 door Vondels Johannes de boetgezant in de Nederlandse letterkunde geïntroduceerd was geworden en tussen 1712 en 1728 in het werk van Houbraken, Van Hoogstraten, De Haes, Droste, Smout, Klinkhamer en Hoogvliet - Michiel de Swaens Het leven en de dood van Jesus Christus van 1694 werd hierbij buiten beschouwing gelaten - een (kwantitatieve) bloei bereikte. Smits bijdrage was een algemeen oriënterend opstel, dat niettegenstaande de grondigheid waarmede deze genregeschiedenis beschreven werd, ruimte liet voor verdere detailstudie en daartoe ook stimuleerde. Zulke studie wordt ons thans aangeboden in de dissertatie, waarop H.M.J. van Galen, met als promotor Prof. Zaalberg, onlangs te Leiden gepromoveerd is en de bijbelse gedichten Judas de verrader (1714) en Jonas de boetgezant (1723) van de Rotterdamse rijmer Johan de Haes tot onderwerp heeft. Een duidelijk overzicht van de door S. in zijn proefschrift behandelde problematiek vinden wij in de uitvoerige verantwoording, waarmede het werk aan de lezer voorgesteld wordt. Daar wordt het belang van het ondernomen onderzoek verdedigd met de argumentatie, dat De Haes' gedichten geschreven werden in | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
een nog niet voldoende bestudeerde periode (het eerste kwart van de 18de eeuw), dat zij, als exponenten van het litteraire verval, karakteristiek zijn voor hun tijd, op eigen wijze de Vondeltraditie en een genre dat bijna nog niet bestudeerd is vertegenwoordigen, aanleiding geven tot een onderzoek van de houding door dichters op het stuk van poëtische vrijheid tegenover bijbelse stof aangenomen, en tenslotte voor de studie van invloed, imitatio en daarmee verwante zaken in de genoemde periode een grote hoeveelheid materiaal opleveren. S. vangt aan met en nauwkeurige precisering van de door hem bij de bespreking van een zo ‘onpersoonlijk’ dichter als De Haes, herhaaldelijk te gebruiken termen ‘invloed’ en ‘imitatio’, waarbij bijzondere aandacht besteed wordt aan de verschillende vormen van imitatio die men bij de renaissancisten kan onderscheiden. Tegen deze achtergrond moet het eigen karakter van De Haes' werkwijze een duidelijke vorm krijgen. De Inleiding wordt besloten met een aantal realia betreffende De Haes' afkomst, beroep en ook zijn litteraire nalatenschap, waarvan een volledige editie door H.K. Poot in 1724 bezorgd werd. In het eerste hoofdstuk bespreekt Dr. Van Galen ‘de invloed van de literaire stromingen op de grote bijbelse gedichten van de Haes’ en hoewel men het van methodologisch standpunt uit kan betwisten dat deze invloed besproken wordt vooraleer de gedichten zelf beschreven worden, moet men de resultaten van dit hoofdstuk als zeer belangrijk beschouwen. De genoemde werken worden hier met nauwkeurigheid in hun literair-historische context gesitueerd. Deze nauwkeurigheid moet des te meer gewaardeerd worden, daar men er door S. van overtuigd wordt dat het niet gemakkelijk is steeds duidelijk tussen de twee hoofdstromingen van het eerste kwart der 18de eeuw, de Vondeltraditie en het Frans-klassicisme, te onderscheiden. Wat de invloed van de barokdichter Vondel op De Haes betreft - S. hanteert daarbij hoofdzakelijk de normen door F.L. Kerkhoff in haar opstel over De literaire stijl van de Barok aangegeven - constateert Van Galen enige sporen in Judas de verrader, maar geen nawerking meer in Jonas de boetgezant. In vele andere opzichten zal het laatste gedicht, waarin De Haes zich, tengevolge van de ‘poëtenoorlog’, waarbij hij het grote mikpunt van de bespotters der Vondelnaäperij was geweest, ver van zijn model verwijderd heeft, t.o.v. Judas de verrader grote verschillen vertonen. Elk der volgende hoofdstukken leidt tot deze constatatie. Hoofdstuk II geeft, nauw aansluitend bij Prof. Smits hierboven genoemd opstel, niet alleen een antwoord op de vraag hoe Judas en Jonas zich tot het genre van het bijbelse epos verhouden, maar lost dergelijke vraag, door onderzoek van de aanwezigheid van ‘het grootse’ en van andere elementen van de eposstof en ook door analyse van vormelementen, ook op voor alle grote bijbelse gedichten die tussen 1662 en 1723 in Nederland geschreven zijn. Wat De Haes' gedichten in het bijzonder betreft, ziet Van Galen noch in Judas noch in Jonas de kenmerken van een waarachtig epos. Het eerste noemt hij ‘een dichterlijke levensbeschrijving van een bijbels persoon’, het tweede, een werk waarin nauwelijks nog literaire aspiraties merkbaar zijn, ‘gedeeltelijk... een dichterlijke levens- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
beschrijving van een bijbelse persoon, gedeeltelijk... een berijmde preek’. Ook Smit kon beide werken geen epen noemen, zij waren voor hem enkel ‘des récits biblioques mis en vers’. De Haes' twee gedichten in Hoofdstuk III verder vergelijkend, ontdekt Van Galen in het eerste werk, binnen de Vondelimitatie nog uitingen van beperkte creativiteit, terwijl hij in het tweede werk, waarin Vondel als model losgelaten wordt, niet de minste creativiteit meer constateert. Zij heeft hier plaats gemaakt voor dissimulatio, d.i. navolging verdoezeld door vertaling. Een artistieke vooruitgang kan men in De Haes' jongste gedicht allerminst waarnemen. Ook op het stuk van de poëtische vrijheid tegenover bijbelstof vertonen Judas en Jonas grote verschillen. In het eerste gedicht blijkt De Haes nauw aan te sluiten bij de drie regels die Vossius in dit verband de dichters voorgehouden had en aan de Rotterdammer uit Vondels Gebroeders bekend waren: ‘'t Geen Godts boek zeit, nootzakelijk; 't geen het niet zeit, spaerzaem; 't geen hier tegens strijdt, geenszins te zeggen’. In Jonas de boetgezant daarentegen is de eerbied voor de bijbeltekst heel wat groter geworden, terwijl een hiermede gepaard gaande sterker geworden drang naar stichtelijkheid op de voorgrond treedt. Het laatste hoofdstuk van Van Galens studie is gewijd aan het element dat in de renaissance en het klassicisme aan het epos inherent werd gedacht: het merveilleux. Hierin konden drie soorten onderscheiden worden: het goddelijk wonderbaarlijke (dat heidens of kristelijk kon zijn), de magie en het menselijkwonderbaarlijke. Vanzelfsprekend is hier vooral het ‘merveilleux chrétien’ van belang. Weer blijkt dit alleen in De Haes' eerste bijbelse gedicht voor te komen, maar dan toch nog in mindere mate dan bij Vondel die het niet met de klassieke eis van de waarschijnlijkheid in strijd achtte, niet uitdrukkelijk in de Bijbel vermelde wonderen in zijn verhaal op te nemen. Van Galen acht het niet onmogelijk dat De Haes zijn houding tegenover het ‘merveilleux’ onder invloed van Houbraken en Boileau gewijzigd heeft, al kan hij hiervoor geen direkte bewijzen aanhalen. Dit voortdurend zoeken naar ‘verklaring’ typeert Van Galens werkwijze. S. stelt zich nooit tevreden met constataties, hij wil ook steeds een antwoord vinden op het waarom van de geconstateerde verschijnselen. Op die manier worden herhaaldelijk draden blootgelegd die de dichter met voorgangers en tijdgenoten verbinden en lost Van Galen de gedane belofte in niet alleen afzonderlijke gedichten te bespreken, maar ook een stuk literatuurgeschiedenis te schrijven. Hierdoor worden wij zelfs meer geboeid dan door de besproken gedichten zelf, die Van Galen ook zonder aarzeling produkten van letterkundig verval noemt. En al zouden wij ons niet zo gemakkelijk, als met S. gebeurt, ertoe laten verleiden om voor alle aspecten van een literaire ontwikkeling beïnvloeding van buitenaf te onderstellen en op te zoeken, toch noemen wij zijn boek een geslaagd voorbeeld van methodische aanpak, dat wij warm kunnen aanbevelen aan allen die werken willen analyseren, waarin de imitatio als vormprincipe gegolden heeft. En iedereen weet dat zulke werken talrijk zijn. i. roose |
|